| |
| |
| |
Aan de Overzij van den Zandzoom
Door
Nine van der Schaaf.
(Vervolg van het vorig Nummer).
In een huis met een kelderwinkel, midden in een nauwe, armelijke straat, had Forster zich met Lore te wonen gezet en snuffelend door de stad, had hij langzamerhand z'n oude vrienden alle terug gevonden. Met blijvend-grimmig humeur, sombere ontevredenheid, schaars onderbroken door een glimp van voldoening als hij goede winst maakte, legde hij zich op z'n zaken toe, die bestonden in 't in- en verkoopen van allerlei, oude en nieuwe, voorwerpen en stoffen.
Lore verliet het huis nooit. Ze bracht haar tijd door met het doen van huiswerk, sprak weinig en ontmoette van alle menschen in de stad geen andere, dan haar vader's vrienden en een klein, vuil meisje, dat 's morgens boodschappen voor haar deed.
Wel was ze bij de menschen in de straat bekend, doordat ze vaak, langen tijd, het bovenlijf gebogen uit het raam der eerste verdieping, naar beneden staarde, en de voorbijgaanden met haar blik volgde. Koel-belangstellend sloeg ze dan allen gade, in haar stomme gepeins niet bereikbaar voor de verbaasde blikken of ruwe spotternijen, die haar antwoordden.
Haar leven was zeer eentonig. Syilva wist ze in de gevangenis. De eenige, die haar met z'n verhalen wat afleiding bracht, was een van haar vader's vrienden, die voorgaf in vele oorden geleefd te hebben en nog voortdurend reisde.
Als 's avonds een of meer mannen haar vader gezelschap hielden en zij zich in de leege voorkamer had teruggetrokken, volgde
| |
| |
ze, ofschoon daar de stemmen makkelijk te verstaan waren, gewoonlijk den gang van hunne gesprekken niet. Doch als ze de stem van dien eenen midden die der anderen gewaar werd, luisterde ze altijd met een spottend lachje toe.
Hij heette Preier, Ferdinand Preier, doch hij beweerde, dat hij eigenlijk een andere naam had en dat hij vroeger bouwkundige geweest was.
In de straat kende bijna iedereen hem. Men wist daar algemeen, dat hij leefde met eene donkere, kroesharige vrouw, die een bovenhuisje in de buurt bewoonde. Nadat hij echter Lore eenige malen gezien had, werd hij die vrouw ontrouw en sedert liep ze hem soms na, onder het uiten van scheldwoorden. Dan vierde men in de omgeving feest.
De eerste maal, dat Ferdinand Preier Lore alleen aantrof, was zij begonnen hem stroef te bejegenen, doch onder z'n kleurrijke beschrijving van een plaats, waarvan ze den naam nog nooit had gehoord en van welker bestaan ze niets geloofde, ontlokte hij haar een luiden lach. Die lach was zoo gansch zonder vroolijkheid, dat hij even stilhield en daarna in versomberde stemming weder aanving te spreken.
Doch zij had in 't lachen lust gevonden en vroeg hem plagend, meer aardige dingen te vertellen.
Hij wilde niet. Hij voelde zich ernstig. Hij had óók droeve dingen in z'n verleden. In z'n vroegeren tijd waren hem eens een massa mooie teekeningen, die z'n trots en rijkdom uitmaakten, listig afgenomen. Later hadden bedriegers zich die geëigend, ze voor de hunne laten doorgaan....
Lore zag, met haar spottende blik hem vorschend aan, twijfelend of hij ook nù loog.
Op droefgeestigen toon vertelde hij verder, hoe hij vaak op z'n reizen gebouwen ontmoette, uitgevoerd naar die, indertijd gestolen ontwerpen van hem....
Toen spotlachte ze weer luid. En toch zag ze hem nogeens vorschend aan, want nòg twijfelde ze, of hij wel àlles loog.
Na eenigen tijd begon hij haar duidelijk z'n genegenheid te toonen en zij toonde hem duidelijk haar onverschilligheid jegens hem.
In de straat wist men van z'n nieuwe neiging, door uitingen van het kleine meisje, dat 's morgens boodschappen voor Lore kwam doen.
| |
| |
't Was een mager, verwaarloosd en stil kind. Lore was goed voor haar, gaf haar ruim en goed eten en drinken en trachtte soms, door vriendelijke woorden, haar tot praten te bewegen, - lette dan op de werking van dat doen, met dezelfde koele belangstelling, waarmee ze de overige menschen in de omgeving vaak gadesloeg.
't Gelukte wel eens, 't kind aan 't praten te brengen, 't gelukte zelfs wel eens, haar te doen lachen, - maar dat lachen was een ouwelijk gegichel en buitenshuis vertelde ze, al 't geen ze zoo nu en dan merkte van Preier's vriendelijkheden tegenover Lore.
Lore's briefwisseling met Nanka was steeds gevoerd zonder vermelding van 't adres van den kelderwinkel, opdat tante Ellen, noch iemand anders in Jeslo, zou weten waar Forster zich ophield. Want voor ontdekking bleef hij nog altijd bang.
Zoo kwam, den volgenden zomer, het bericht van Nanka's dood, eenige dagen daarna, toevallig, door een krant in z'n huis. Hij en Lore dachten, in somber zwijgen, eerst veel aan Jeslo, doch gingen niet daarheen.
Op een dag, in het voorjaar daaraanvolgend, wist Lore, dat Syilva uit de gevangenis werd ontslagen. Steeds had ze met zich gedragen, 't vóórvoelen van ànder leven na dien dag, en het eerste andere, dat haar trof, was, toen ze weer te avond uit het venster leunde, het besef, dat hij nu zijn kon, midden de menschen in de straat. En niet één liet ze ongemerkt voorbijgaan.
Drie jonge meisjes, in slordige kleeren, naderden, langzaam drentelend, dicht naast elkander geschoven, onder druk beweeg van haar brutale spot-monden en -oogen. Bij den kelderwinkel gekomen, keek eene der drie naar omhoog, zag Lore zitten en zei iets tot de anderen, waarna ze alle naar het bovenraam keken en schreeuwerige lachgeluiden deden opklinken. Ze riepen Lore verstaanbaar den naam van Preier toe en bleven schreeuwen en gichelen tot verscheidene huizen verder.
Na een poosje kwamen ze weer voorbij, keken nu al van ver naar omhoog en herhaalden luider haar rauw spot-gelach. En ze riepen weer den naam van Preier en tuurden met genot-zieke oogen de straat langs: of hij ook soms in de nabijheid mocht zijn.
| |
| |
Lore herinnerde zich, hoe pas geleden 't kleine boodschappenmeisje, met verholen vermaak in haar bleek gezicht, had toegezien, toen Preier haar schertsend een prachtige schoudermantel omsloeg, die hij had meegebracht voor den winkel.
Vermoeid trok ze zich achter de gordijnen terug, staarde, met de oogen half dicht en het hoofd op haar arm leunend, naar de huizen aan den overkant.
Opnieuw hoorde ze 't gejoel sterker naderen: een grootere rist meisjes had zich inmiddels tot het luidruchtige spel verzameld en voor haar uit liep thans Ferdinand Preier, die onder een uitbarsting van schimpwoorden en sarrend gegichel den kelderwinkel binnenging.
Hij liet achteloos de deur openstaan en klom de trap op. Forster, die zich in den winkel bevond, mopperde over de kou en sloot de deur.
Een sterke tocht was naar boven geslopen en deed Lore's venster klepperen. Zij zelf huiverde even. Ze hoorde de voetstappen op de trap, doch vóór ze zich had omgewend naar den komende, voelde ze den aanraak van z'n hand aan haar arm.
Ze keek hem snel aan en hij liet haar los. Hij zag er verheugd uit en toonde haar een groote lap van schitterende, gele zijde, die licht-glansde in den schemer. Zij kende hem als een energiek snuffelaar en opkooper, die steeds op gemakkelijke wijze aan kostbare zaken wist te komen.
‘Is het niet prachtig?’ vroeg hij opgetogen.
Lore knikte en glimlachte. Ze boog zich naar voren en strekte haar hand uit, om de stof te betasten.
Hij in plotseling wantrouwen, bevreesd dat ze het ding zou verscheuren, week ermee achteruit. Zij lachte even om z'n angst.
Daarna zei ze, met nadruk in blik en toon: ‘Raak mij niet weer aan!’ - en wendde zich van hem af om opnieuw uit het raam te kijken. Hij nam plaats aan het andere venster en zag onverschillig naar buiten.
En spoedig kwam nogeens de meisjessliert voorbij den winkel en nogeens herhaalden ze, midden luid gekakel, het roepen van Preier's naam en het uiten van scheld- en schimpwoorden.
‘Doe toch dat raam dicht,’ zei hij ongeduldig. Na even
| |
| |
aarzelen deed ze 't en schoof met haar stoel verder de kamer in. Hij ontstak licht, en het verraste hem, haar te zien, week van ontroering.
‘'t Is niet goed voor je, om altijd binnen te blijven,’ sprak hij vermanend. ‘Ga es mee wandelen, dan laat ik je de stad zien en 't bosch buiten.’
En in haar ontroering stemde ze toe. Ze hoopte Syilva weer te zien.
Nu ging Preier veel met haar wandelen door de stad en het bosch en ze ging ook veel alleen, want z'n geleide was haar niet noodig. Hij vergezelde haar echter gaarne en zijn omgang kon haar nog steeds vermaken.
Het vizioen van Syilva's gestalte, midden de haar voorbijvloeiende menschen, verkreeg groote macht over haar en langzamerhand maakte ze alle dagen een langen tocht. Doch toen zoo eenige weken waren voorbijgegaan, zonder dat ze Syilva ooit had ontmoet, begonnen haar die wandelingen te vervelen.
Wel moest het tijdstip van hun weerzien nader en nader komen, doch het denken aan de vele malen, dat ze reeds vergeefs zocht, midden immer en immer vreemde menschen, maakte haar norsch.
Ze meende soms 's morgens te voorvoelen dat deze dag dè dag zou zijn, - en dan bleef ze thuis. Nooit vroeg ze iemand naar hem, - ofschoon ze vermoedde, dat men hem algemeen wel kennen zou, - en schuw ontweek ze dagbladen in te zien, bang, daar z'n naam te ontmoeten. En ze verminderde haar dagelijksche tochten, tot ze maar enkele, onregelmatige keeren uitging, en die enkele keeren sprak ze ontevreden tot zichzelf, dat haar plaats was, thuis, schouwend uit het raam de menschen die leefden in haar trieste omgeving.
Het was reeds diep in den herfst en ze voegde zich schamper toe, dat ze moest ophouden haar schoenen te laten weeken in de vuile boschpaden en stadsstraten.
En gedurende de lange tusschenpoozen dat ze niet uitging, nestelde ze zich nu vaak in den kelderwinkel, bemoeide zich met de dingen, die daar omgingen. Ze praatte meer nu met de vrienden, die aan huis kwamen en met de klanten in den
| |
| |
winkel, - en toen Preier daar kwam met een vreemd, bont vrouwenkleed, dat hij te verkoopen wenschte: gestreept, grauwig gespikkelde en geel-bruine breede strepen en donkerroode opslagen, koos ze zich dat om te dragen, inplaats van haar oude, eenvoudige kleedij, - en ze kocht, zooveel ze kon, helder-kleurige voorwerpen, die ze in bonte massa in haar omgeving plaatste. - En ze vermaakte zich, wanneer dat alles de bezoekers verraste, en als deze haar nieuwsgierig beschouwden, daarom.
Doch na die poozen van uitstel, dwaalden ze opnieuw naar buiten, hèm zoekende.
Met Preier ging ze niet meer mee. Hij had haar op een van hun wandelingen gezegd, dat hij wel wenschte met haar te trouwen en toen had ze hem honend gevraagd of hij dan niet wist, dat ze al reeds lang te voren van iemand hield!
‘Iedereen weet het, de heele straat weet het,’ voegde ze hem op ruwen spot-toon toe. ‘Ze zien het aan me, als ik met mijn hoofd uit 't venster lig en in de straat kijk. Ze weten alleen niet wie 't is en daarom schreeuwen ze mij jou naam toe.’
En sedert dit gesprek weigerde ze, met hem te gaan, en hij kwam opnieuw tot de zwartharige vrouw, die hij verlaten had.
Een enkele maal echter volgde hij Lore nog wel, als zij uitging, en eens kwam hij bij haar, toen ze op een bank zat, terzij van een der boschlanen. Ze antwoordde hem met spottenden knik, toen hij haar goeiendag zei en zich naast haar neerzette.
In den zomer was het, doch een donkere, koele dag. Zij keek naar de boomenkruinen, waarop de regen was gaan ruischen en vroeg zich droomerig af, hoe lang 't duren zou eer 't water door dat loover heendrong. De paden in 't bosch waren nog vochtig van den vorigen regen.
Vaag en bevreesd begon hij nu opnieuw van z'n wensch om haar te trouwen, doch toen ze hem geen aandacht schonk, dacht hij even na en ging haar dan, kwaadaardig, vele geheimen onthullen. Hij zei spottend, dat haar vader met zijn zaken goede winst maakte. Wist zij hoe het kwam dat hij goede winst maakte? Had ze de stukken van zilver tafelgereed- | |
| |
schap gezien, die laatst den winkel waren binnengekomen? En de kostbare tapijten en gordijnen, die dadelijk verstopt werden? Dat was alles gestolen uit het huis met die forsche grijs-gepleisterde voormuur, tegenover het oude, gesloten paleis van den koning. Kende ze dat huis niet? Hoe dwaas, waar ze toch zoo vaak daar voorbij was geloopen! Hìj kende in de stad nagenoeg alle huizen van menschen, die wat beteekenden in de wereld! Ook die menschen zelf, kende hij nagenoeg alle. En de lui, die met haar vader handelden, - hij uitte een honenden spotlach.
Lore zag hem minachtend aan. Ze geloofde wel de dingen, die hij vertelde, doch wie was hij, dat hij zoo smalend over die anderen sprak?
Preier deed, of hij haar blik niet begreep en ontdekte haar meer diefstallen. En hij zei dat allen, die gestolen goed in den winkel brachten, schuw waren in zijn bijzijn, omdat ze wel wisten, dat hij 't in z'n macht had, hun de vrijheid te doen ontnemen. Of ze die schuwheid nooit gemerkt had?
Ja, ze had 't wel gemerkt, gaf ze toe.
Toen begon hij plotseling over zichzelf. Hij was nooit bouwkundige geweest; - er waren hem nooit teekeningen ontstolen. En wat hij ooit aan anderen verteld had over z'n verleden, waren evenzoo leugens. Hij was 't kind van een vagebond en van een slechte vrouw en in vuile achterbuurten was hij opgegroeid. Hij had in z'n jeugd gezworven en gebedeld en armoe geleden.
En hij vertelde aldoor, aldoor nu, trieste gebeurtenissen uit z'n jeugdleven, en Lore moest naar hem luisteren, naar deze waarheden, zooals ze eerst geluisterd had naar z'n leugens.
Traag, in groote droppels, zakte het regenwater door het dichte loof, en Lore's hoed droop langzamerhand van het nat. Doch zij was wel gewoon in den regen buiten te zijn en droeg een mantel waar het vocht moeilijk doorheen drong. Alleen op het ruischende geluid van den regen lette ze, in flauw gepeins, terwijl haar bijna-volle aandacht was bij Preier's verhalen.
Eindelijk, nadenkend over z'n dwaasheid om haar tot z'n vrouw te wenschen, kwam ze tot een besluit, en, hem met haar groote oogen ferm aanziende, bood ze hem aan, z'n vriendin te zijn.
| |
| |
‘Ik heb je vriendschap niet noodig,’ zei hij ruw.
Dit wekte haar op uit een droom, waarvan ze zich niet eerder bewust was. Ze zag hem aan en kleurde even van hevige ontstemming. Daarna leunde ze zich onverschillig achterover.
Hij dreigde, dat hij haar vader zou aanklagen om z'n helerij, als ze niet toegaf hem te trouwen.
‘Dat durf je niet,’ zei ze vermoeid.
‘Je bent ook een dief, evengoed als de anderen en ik kan evengoed jou bedreigen.’
Hij sprak niet tegen, hij was verbluft. Doch spoedig bezon hij zich, en ging kwaadaardig in haar geheimnis boren.
Hij vroeg: - maar op een toon van wéten - of die iemand, dien zij liefhad, soms Syilva was, dezelfde, die haar zuster had bedrogen? - Hij had van Forster indertijd Nanka's geschiedenis vernomen -
Lore moest wel ontroeren van die, in lange tijden niet gehoorde, - ja prevelend alleen uit eigen mond soms, en dan zoo zacht, - daarom luid en schril de klank nu, - klank van Syilva's naam.
Haar oogen bewogen en naar haar wangen stroomde bloed.
‘Ken je hem?’ vroeg ze machteloos.
‘Heel goed,’ antwoordde Preier sarrend. ‘Ik heb hem nog gezien, toen hij uit de gevangenis kwam, en een massa menschen zijn toen uit hun huizen geloopen, om hem te zien. Waarom was jij ook niet daar, om hem mee te begroeten, als je toch zooveel van hem houdt?’
En Lore dacht er over, waarom ze niet daar was, toen.
‘Nu is het, vrees ik, voor je kans te laat,’ zei Preier. ‘Z'n schande is hij al lang te boven en hij zal nu wel een voornamere vrouw vinden dan jou!’
En na even overleg, zonder antwoord van Lore te wachten, vervolgde hij:
‘Laat ik je maar alles vertellen. Hij is al reeds verloofd met een der rijkste en mooiste meisjes van de stad. Hij heeft geld noodig, zie je, om het huis, dat hij verbrand heeft, weer te doen opbouwen. De broer van z'n pleegvader, die er voor den brand woonde, is lang al uit de stad verhuisd en heeft hem het terrein afgestaan. Ga maar eens kijken, - je weet
| |
| |
immers, waar 't is? - en ze zijn met 't bouwen al wel zoo ver, dat je kunt zien hoe 't wordt. Veel grooter dan 't oude! - Toch maar leelijk! Leelijk als alle dingen van banale voornaamheid!’
Met verholen blik, luisterde Lore gretig, ondanks haarzelf. Bij z'n laatste woorden zag ze hem geschokt even aan, - in z'n sarrend-lachenden blik.
‘Leugens,’ dacht ze toen loom.
Preier zat nog eenigen tijd bij haar, voortpratend over Syilva, doch toen hij zag, dat het haar niet meer trof, stond hij langzamerhand op en noodde haar om mee naar huis te gaan. Maar zij antwoordde, dat ze nog wou blijven.
‘Waarom?’ vroeg hij.
‘Om te denken aan Syilva en z'n nieuwe huis,’ antwoordde ze.
Preier, voelend, dat ze meende, 't geen ze zei, minachtte haar plotseling met woede en schold haar uit.
Zij, gewaarwordend 't middel waardoor ze hem van z'n neiging voor haar kon verlossen, spande haar krachten samen en vertelde, snijdend-kalm, van haar altijd-denken aan Syilva, van haar smachtend liefhebben. Spoedig echter niet meer om zijn neiging, doch enkel gedrongen door een woesten drang tot spreken, vertelde ze, - en Preier hoorde van haar nachtelijk samenzijn met Syilva, bij den brand, - van haar zoeken op straat en op alle wandelwegen, - naar hèm, - van haar plan om te blijven zoeken, - altijd.
Hij lachte met onwil, schamper en ruw en schold haar opnieuw, minder luid, doch met klemmender minachting.
Lore's oogen blonken van fel leven, van driest genot, nu ze zóó sprak, - doch in zwijgen naar Preier dwalend, werd haar blik een plagende glimlach en ze zei: ‘Waarom zou ik niet met jou trouwen? Als je Syilva toch zoo goed kent, en je wilt me dan veel van hem vertellen, - alle dagen?’
Hij bleef nog grove woorden grommen en minachtend haar beschouwen; zij had haar oogen afgewend; haar houding werd mat en willoos. Ze leek ouder dan anders, vaal en leelijk. Preier verkoos z'n vorige liefde: de jaloersche, zwartharige vrouw, boven een schepsel als dit, en ging heen.
Alleen nu, bleef Lore onbeweeglijk zitten; alle roodige tint van haar wangen, zoo hevig verdonkerd door de beroering,
| |
| |
die 't bloed had doen opstroomen, verzonk langzaam en liet haar gezicht héél bleek, héél in rust.
Als een stervende voelde Lore zich, dankbaar luisterend naar het eentonig-zoete geruisch van den regen in de boomentoppen.
Het daglicht was den heelen dag moeilijk door de regenwolken gedrongen, moeilijker nog, door het dichte boschloof, in de lanen van het bosch, - en loom kwam nu de avond en sloot zich somber om het witte gezicht van de wandelaarster, alléén en het éénig lichtgetinte in de omgeving. Flauw in het regengeruisch, klankten van ver nu en dan, metaalgeluiden van een klok.
Lore had slaap, en met gesloten oogen zich gevend aan het zoete gevoel van weg te drijven van het bestaande, begeleid door al zachter en zachter de zang van den regen, sliep ze langzamerhand in.
Diep in den avond werd ze wakker, in een dicht duister. Nog verliet ze haar rustbank niet. Voor haar open, starende oogen, verschenen zachtjes-aan zwarte schimmen van naastbije boomen. Eindelijk opstaande in een droom van dankbaarheid, doorwandelde ze, langs de wijde lanen, de stille bosch-hal.
Met haar gepeins verblijvend bij de ééne, goede gedachte: dat ze nu waarlijk gerust had, schreed ze met trage schreden al voort; ze miste de geluiden van den regen, die had opgehouden te vallen, en ze wachtte, ver van geklag.
Ze naderde de stad, de rij van groote villa's, voortgeschoven in het bosch, en toen ze die bereikte en zich voelde verlaten nu van het veilige der eentonige boomenrijen, dacht ze aan haar sterfdag, en den weg, die leidde daarheen, een weg, die eindigend afbreekt, en zich verlengt en weer afbreekt en kromt en voortslingert traag.
Toen ze in de verte vóór zich licht bemerkte, bleef ze staan en hoorde in de doodstilte het fijne geluid van een viool, komend van dáár, waar dat licht was. 't Geluid trok haar aan en het licht, schijnend uit de villa, waar de speler woonde, lokte haar langs den juisten, rechten weg daarheen.
Gekomen aan het hek dat de tuin rond de villa omsloot, bleef ze staan luisteren. De deuren van het vertrek, waar gespeeld werd, waren wijd-open; een lichtkolom stroomde
| |
| |
naar buiten en in de nog heldere schijning van die lichtkolom, stond ze. De speler had den rug naar haar toegekeerd, en ten voeten uit, zag ze zijn gestalte, dicht bij den lagen drempel. Aan deze zijde van den drempel glansde het vochte gras, en de randbladeren van een heesterboschje, die zich even over den grenslijn in het licht bogen, heldergroen in wittigen gloed, droegen pracht van gesteente.
Nadat Lore eenigen tijd had staan luisteren, eindde het vioolspel en de speler trad naar buiten. Hij had een grijzen baard en iets, voor Lore ongekend-edels in z'n gezicht en houding. Hem beschouwend, bewoog ze zich; zijn gehoor was scherp, hij vernam wel haar even schuifelen en zich vorschend naar haar toewendend, bemerkte hij flauw de gestalte van een mensch. Wat nader gekomen, onderscheidde hij een vrouw, die den blik op hem gericht had.
‘Wat kom je hier doen?’ vroeg hij. Na eenig aarzelen antwoordde Lore, dat ze had geluisterd naar zijn spel.
‘Maar hoe ben je zoo laat nog buiten?,’ vroeg hij weer, op een toon van licht ongeduld. Daarna zei hij milder: ‘Heb je honger?’
‘Neen, ik heb geen honger,’ antwoordde Lore langzaam, met doffen spot.
‘Waar woon je?’ klonk het verder.
‘In de stad.’
‘Ga dan naar huis.’
‘Waarom?’ vroeg ze.
‘Omdat het al nacht is.’
Hij toefde nog even, ging toen weer naar binnen en sloot de deuren. Hij borg z'n viool weg, doch liet het licht branden, onrustig zinnend, wat kwaads het vreemde schepsel buiten kon bedoelen. Eindelijk riep hij z'n knecht, sprak eenige woorden tot dezen, en begaf zich ter rust.
Lore wachtte lang dat de vioolgeluiden zouden weerkomen, - ze wachtte, tot opnieuw iemand uit de villa trad en haar zei, dat ze naar huis moest gaan, - doch dit was de speler niet en hij had niets edels. 't Was de knecht van den speler.
Lore keek naar de kamer, waar nog het licht brandde en zei, dat ze bleef, om te luisteren naar de viool. De knecht
| |
| |
glimlachte en vertelde, dat z'n heer sliep en niet meer speelde vannacht.
Toen ging Lore snel weg, naar de nog flauw-verlichte, stille stadsstraten, waar ze zich schuw doorheen spoedde, om den kelderwinkel te bereiken. Hier was de voordeur nog open, de lamp brandde, en dicht daarbij, sliep haar vader op een stoel. Ontwakend bij haar binnentreden, herinnerde hij zich z'n angst en woede om haar lang uitblijven, en voer heftig tegen haar uit. Zij, in vreemde vervoering, niet geroerd door de dingen buiten haar, zei enkel, toen hij zweeg, dat hij nooit meer ongerust hoefde te zijn om haar wegblijven, - dat ze nooit zelfmoord zou begaan als Nanka.
Preier kwam terug in den kelderwinkel om te handelen met Lore's vader, en toen hij Lore 't eerst weerzag, weigerde hij haar stug z'n groet.
Doch de tweede keer sprak hij met haar als te voren en noodde haar, om naar z'n huis te komen, waar zij een nieuwe verzameling van schoone, kleurige tapijten en doeken zou mogen zien.
Toen ze onverschillig 't hoofd schudde, fluisterde hij haar toe, dat ze zich haasten moest, want dat alles reeds verkocht was aan Syilva, voor diens nieuwe huis, en dus spoedig weggehaald kon worden.
Haar blik, te dof voor een hoon-glimlach om z'n nieuwe verzinsel, wendde zich even tot hem, en aan dien blik, meende hij haar strijdend met waanzin. Een groot, hem vreemd medelijden welde plots in hem op, - en hij zweeg de dingen, die deze ontroering in veelheid bij hem deed opleven.
Lore dacht 't verdere van dien dag aan z'n gepraat niet meer, doch 's nachts droomde ze, dat hij toch waarheid gesproken had: dat de dingen welke hij genoemd had, spoedig Syilva's huis zouden sieren, - in diens nabijheid, - en die droom voerde haar den volgenden dag naar Preier's huis.
Met afgewenden blik, in schaamte, leidde Preier haar langs z'n grillige rijkdom van kostbare stoffen; Lore bleef lang en beschouwde met diepe graagte in blik. Preier bood haar niet als anders eenig voorwerp ten geschenk, en hij herhaalde niet z'n zeggen: dat aan Syilva deze dingen toebehoorden; - zoo, ledig, verliet Lore eindelijk z'n huis.
| |
| |
En op een laten avond zocht ze de villa-rij aan den boschkant weder op; ze wilde nog vaak het vioolspel hooren van den man met den grijzen baard en de edele trekken, die goede macht over haar had.
Weer bemerkte ze van ver in de stilte het fijn-doordringende viool-geluid, en als de vorige keer vloeide uit de open tuindeuren de lampschijn van de eene verlichte kamer, waar de speler was.
Ook nu stond ze maar even nog luisterend aan het hek, toen de viool-tonen eindden en de speler naar buiten trad. Doch nu opende ze moedig het hek en naderde hem.
Hem aanziende smeekte ze dringend: ‘Ga niet weer zoo gauw slapen als ik luister’, - en ze boorde haar oogen vast in de edele trekken van den vreemde.
In verwondering haar beschouwend, z'n gestalte schaduwend de hare, had hij haar zien naderen en haar woorden aangehoord; daarna verschoof hij zich en viel het volle lamplicht op haar gezicht.
Hij ontstelde hevig: gewaarwordend een beeld, anders dan 't geen hij zag, en toch zóó gelijkend op dit, dat 't plots één werd in den schok, - en hij staarde verwezen naar Lore's blank gezicht, waarin de felle, stille oogen, die hem verwonderd aanblikten.
Na den schok, wijl hij steeds in die oogen bleef staren, verliet hem langzamerhand den waan, - zag hij enkel het vrouwengezicht, en herstelde.
En toen, zich heel verheffend, bereikte hij een wondere sfeer van mededoogen; z'n oude, grijze oogen glansden en z'n lippen prevelden in opwinding: dat zij een mensch was, die leed!
Hij keerde terug naar z'n kamer, kalm en krachtig in vreemde hoogheid, nam z'n viool, - en zich verbergend, zoodat de vreemde in den tuin hem niet kon zien, dwong hij z'n nog bevende handen en speelde schoone melodieën.
Lore had scherp den gang zijner gevoelens gevolgd, - en nu luisterend, kwamen haar verre tranen, groot en onbedwongen, regelmatig-langzaam over haar gezicht vloeien.
Kleiner en kleiner meende ze te worden, - een kleine stip, wegwijkend in verten - en het was de aarde met het aard- | |
| |
sche, dat bij het spel zoo eindeloos groot en droef verscheen, - en daar was een zoete vredezang, weerklank van deze tonen in de wolken, daarboven in donkerte, - en die wolken dreven onzichtbaar de hemel langs, rond de aarde.
Kleiner en kleiner zij, - verder en verder weg, naderend, in eerbied groot, in diepere en diepere stilte, de dièpste stilte, waar ze droomde, dat zou spreken eens, dè eene stem van 't levende al....
Donkerte en licht en kleuren zweefde ze steeds voorbij....
Haar heengaan uit den tuin, eindelijk, gebeurde bijna onhoorbaar, met neergewende oogen en schuw bewegend lichaam.
Toch hoorde de speler haar, verschoof zich schielijk en zag haar den tuin verlaten. Nog speelde hij voort, de oogen met starheid gericht houdend op de vervagende gestalte, in spanning, of ze zou omzien en hem nog eens haar gezicht toonen.
Maar ze verdween zonder 't hoofd te wenden, en toen ze lang al verdwenen was, hield hij eerst op met spelen. Hij zuchtte, borg z'n viool, peinsde en legde zich dan neer in een stoel, om te rusten. Tot den volgenden dag, bleef het licht in de kamer branden en lag hij daar, de oogen gesloten, doch niet slapend, onrustig z'n gelaatstrekken.
Hij worstelde met z'n zieke vrees voor 't spookbeeld, door Lore's gezicht bij hem opgewekt uit oude, woeste droomen.
En die droomen zelf verrezen, machtig, in schijn van vage, uitgestrekte landen, rond 't helle beeld, dat was, als hij 't lang en moedig beschouwde, een menschengelaat in lijden, met felle, sterke oogen.
Toen hij in vroegen ochtend opstond en ging wandelen in z'n tuin, was z'n gezicht rood en vermoeid, zagen z'n oogen koud en waardig en worstelde hij niet meer. Hij was besloten, zich voor een tweeden, zoo hevigen schok te hoeden.
Nu was Lore al vele avonden vergeefsch aan het buitenhuis geweest om de viool te hooren; elken keer vond ze het huis donker en stil, tot na vele weken, op late avond, de tuinkamer verlicht was en het licht door de open deuren tooverend in den tuin scheen als te voren. Langzaam naderend, trachtte ze de vioolgeluiden wéér te hooren en toen ze die niet hoorde,
| |
| |
vreesde ze 't werkelijk-worden van een somber vermoeden, en verdrukte bij elken zachten tred, gebeef van ontroering.
Aan het hek gekomen, hoorde ze nu gegons van menschenstemmen, - plotseling sloeg een luidkeels lachen van vele kinderen tegen haar aan. En nu, bij het licht, merkte ze de veranderingen, die hier aangebracht waren sedert den avond dat ze 't vioolspel 't laatst hoorde. Andere gordijnen hingen neer langs de glazen deuren, andere meubels ontdekte ze, speurend door de opening, en in den tuin, vlak bij haar, was een nieuw bloembed, waaruit groene sprietjes opstaken.
De speler was verhuisd en z'n spel zou ze niet meer hooren.
Ze ging op een bank zitten in de nabijheid van 't huis, onder bereik van 't telkens herhaalde, heldere lachen der kinderen, die feest hielden, en ze hield, versuft, doelloos, de oogen naar den lampschijn gericht. Die tintte blauwig de dunne nevel, in donkerheid daarbuiten niet zichtbaar, en nu, tegen den nacht, dichtte zich die nevel tot mist; flauwer en flauwer werd vorm en kleur der dingen van 't huis, tot het geheel verdween en Lore niets meer zag, dan, in de bleeke straling, de mist zelf, die zich bewoog in kronkelende lijnen opwaarts, als rook.
Eindelijk zwegen de kinderstemmen; het licht werd uitgedoofd.
Gansch-onbeweeglijk-grauw sloot nu de mist om Lore; zij sloot de oogen en verbleef, met haar matte denken, enkel bij 't regengeluid, dat boven haar ruischte, toen ze voor 't eerst in 't bosch zich tot slapen gaf.
Ze sliep in en droomde. In droom zag ze weer de mist en het huis. Het huis was héél ver van haar, hel-blank, groot en hoog, met vele, wit-schijnende lichten, opdoomend uit breede lagen van mistwolken, die steeds bewogen in kronkelende lijnen opwaarts.
Toen ze wakker werd in den morgen, waren zichtbaar geworden de naastbije stammen en takken en 't gras en 't zwarte pad. Zwart-groen en druipend van vocht, die stammen, takken en het herfstloof; - op eenige schreden afstand, was nog ondoordringbaar-dicht, de nu licht-grijze, stille mist.
Lore stond op, doorliep de vuile paden en ontmoette enkele menschen, vreemden. Ze ging dieper het bosch in, langs breede
| |
| |
wegen en langs smallere, langs kronkelpaadjes, luisterend naar menschenstemmen, snel schouwend, wie ze nu en dan voorbijkwam. Bij 't krachtiger worden van den dag, dunde de mist gestadig en werd witter. Gróóter ruimten werden voor Lore zichtbaar, - doch zij staarde langzamerhand met bevreemde oogen om zich, niet meer wetend, waar ze was en naar welken kant ze moest gaan.
Ze wilde nu 't bosch verlaten, maar vergeefs hoopte ze bij elk paadje, dat ze insloeg, den uitgang naderbij te komen. Ze was verdwaald in 't overbekende bosch!
Meer en meer vermoeid, toch gelijkmatig-voortschrijdend, wendde en wendde ze zich, verwonderd dat ze nog steeds niet vond. Wel ongemerkt-langzamer en langzamer ging ze, eindelijk zonder hoop en willoos voor zich uit blikkend, totdat ze op eenmaal, onverwacht, terugkwam aan de villa-rij, dicht bij de stad.
Nu, ontsteld bijna, dat ze gevonden had, bleef ze staan en zonk spoedig, machteloos van groote moeheid, neer op den mossigen bodem onder de boomen. Vanaf een nabijen hoofdweg klonk een licht geruisch van stemmen en voet-geschuifel tot haar door; daarheen richtte ze haar steeds wijd-geopende oogen en zag een dunne, aanhoudende stroom wandelaars, komende uit de stad, voorbijgaan, - doch boomen verhinderden haar' blik en niet één dier vele menschen onderscheidde ze duidelijk.
Hooger, aan dienzelfden kant, bij opening in het ijle herfstloof was zichtbaar de bleekroode schijf der zon, die nu de laatste nevelmassa voor haar deed wijken en daarna, reeds in middagkracht, onbelemmerd verscheen, schitterend en verblindend voor Lore's zwakken blik.
Toen ze, de oogen nog altijd wijd geopend, reeds lang was verzonken in oude mijmeringen, kwam een oud vrouwtje dribbelend naar haar toe loopen. Op een paar stappen afstand, bleef ze staan en keek heel ernstig-bezorgd naar de bleeke, vermoeide jonge vrouw. Lore keek vragend naar haar op.
‘Is het daar niet koud?’ vroeg het vrouwtje nu. ‘Je ziet er slecht uit, heel slecht.’
Lore zag haar strak aan en zei daarna, met een glimlach- | |
| |
beweging in haar verstijfde trekken: ‘Ik ben moe. Ik heb lang rondgeloopen om iemand te zoeken.’
Het vrouwtje knikte ernstig-langzaam en vele malen. Ze was kindsch. Toen, met een goelijk lachen in haar onnoozel gezicht, vroeg ze levendig: ‘Wil je mee naar mijn huis gaan? Ik woon hier niet ver vandaan en 't is er lekker warm!’
‘Woon je daar alleen?’ vroeg Lore, flauw verlangend. ‘En is het heel dichtbij?’
‘Ja, het is dichtbij,’ antwoordde het vrouwtje. ‘Kom maar mee.’
Lore stond op en ging mee, opnieuw door de boschpaden.
‘We hebben hier altijd gewoond’, vertelde het vrouwtje. ‘Van dat we getrouwd zijn af. Nu is m'n man al lang dood en ik woon er nog.’
‘En waar heb je gewoond, vóór je trouwde?’ vroeg Lore.
Het vrouwtje keek verwonderd, dacht na, lachte verlegen en antwoordde niet.
‘Heb je in de stad dáár gewoond?’ hield Lore aan, achter haar wijzend.
‘Neen,’ schudde het vrouwtje haar hoofd. En toen vertelde ze voort: ‘M'n man is lang ziek geweest, - o heel lang. En 't was in den winter, 't was zoo vreeselijk koud! Alles ijs en sneeuw hier! Maar dat kun jij zoo niet weten, nee, je bent nog jong, nietwaar? Toen ik trouwde, was ik ook jong, - een heel jong ding nog.’
‘Heb je buiten gewoond, toen je een meisje was?’ vroeg Lore.
Weer antwoordde het vrouwtje niet, doch begon opnieuw: ‘Wil je weten, hoe hoog de sneeuw lag, hier in de paden? Kijk, hier is een boom, daar heb ik met mijn mes ingesneden, net waar de sneeuw aan toe reikte. En toen is het gaan dooien, maar de sneeuw wou niet dooien, niet voordat de zomer kwam. - Kijk!’
En ze wees Lore een diepe insnijding in een der boomstammen terzij, dadelijk vervolgend haar verhaal van sneeuw en ziekte van haar man, en ze noemde veel namen van kinderen, groote kinderen en kleine kinderen.
Hardnekkig schoof Lore nog enkele malen haar vraag tusschen de vlugge zinnen van het vrouwtje, doch verkreeg niet één keer eenig antwoord. Eindelijk bleef ze stug staan en bracht
| |
| |
haar hand aan 't voorhoofd met een beweging van wrevel. Het vrouwtje zag haar meewarig aan. ‘Kom maar mee, kom maar mee’, zei ze sussend. ‘We zijn er nu gauw, kijk maar, dáár tusschen de boomen!’
Lore keek onwillekeurig naar den kant, die het vrouwtje aanwees, doch geen huis was te zien. Huiverend groette ze de kindsche stumper, verliet haar vluchtend-snel en spoedde zich, in groote angst voor opnieuw verdwalen, naar de wijde hoofdwegen, - richtte zich onverwijld thans naar de stad, naar huis.
De weer winnende nevel bedwong het stralen van de nog nauw dalende zon, en vergrijsde de dag.
Lore vond de nauwe straat waar ze woonde, in hoogste mate van vuilheid en triestheid.
Nu durfde ze voortaan niet meer uitgaan, nu besefte ze een groot gevaar, dat dreigde, wanneer ze weer doelloos langs buitenwegen zwierf.
Nu bleef ze thuis en vond verstrooiing genoeg in haar huiswerk en in den winkel, waar klanten en verkoopers kwamen, - en in 't luisteren naar de gesprekken van de vrienden van haar vader met dezen.
Wel nam ze nog nooit deel aan die gesprekken; altijd luisterde ze in afzondering en 't was haar niet noodig ook, nauwkeurig te volgen, wat die menschen zeiden.
Als ze maar een voortdurend gegons van een hunner stemmen hoorde, dan raadde ze wel, - al wist ze 't nooit met juistheid, - dat er weer diefstal gepleegd was, en, na langen tijd van immer leven tusschen de vier muren van haar huis, zooals eerst, - bracht dit raden versnelling in haar harteslag.
Dan vroeg ze zich af, hoe ver nog verwijderd was, die schok, dien ze voorzag dat moest komen. Want eens moest het toch uitlekken, wat daar al gedurende jaren in den winkel verhandeld werd? En dan zouden barsche, blinkende mannen komen; - zij zouden dien schok brengen. Haar vader moest dan door hen naar de gevangenis gevoerd worden, - 't zou smartvol zijn voor hem, maar 't was toch een zoo zeker en onvermijdelijk noodlot. Voor haar immers vergeefsch tobben als ze zou berouwen, wat het noodlot deed!
| |
| |
Ze meende wel met haar vader te moeten spreken over 't geen ze, betreffende hem, voorzag. Hij werd donkerrood, want hij wist niet, dat haar iets van de diefstallen zijner verkoopers bekend was. En hij zag haar aan met vreeselijk wantrouwen.
Zij stelde hem gerust. Niet zij toch zou 't onheil brengen, zij had oprecht medelijden met hem. 't Was de sterkere dan zij, wiens daad het zou zijn, en die door haar niet te keeren was!
En dan - peinsde ze voort - zou men ook haar beschuldigen en gevangen nemen, - maar zij had geen schuld: zij stal niet en verkocht niet, en ze moesten haar wel spoedig weer vrijlaten.
Daarna stond ze arm en alleen op de wereld, geminacht, omdat ze zulk een vader had. Dan zou ze móéten zwerven, om te bedelen voor haar onderhoud, - ondanks dat groote gevaar van waanzin, dat dreigde, als ze zwierf. Dan zou 't niet haar wil zijn, die haar dreef, dan was het de wil van 't noodlot.
En vrij van schuld, zou ze zwervend, zoekend, het spook zonder angst tegemoet zien, en zich dapper daartegen verweren, zwervend, zoekend.
Voor verdere tijden had ze geen angst. Het was 't noodlot dat al 't volgende zou besturen en zij zou fluisteren: heilig noodlot, groot noodlot, góéde macht! Zooals anderen fluisterden tot God, zoo zou zij aanbiddend fluisteren tot die macht. die haar zou voortleiden over sneeuwige paden en vochtige, vuile paden, en door den wind, die 't stof opzweepte. Buiten háár wil, door den wil van die macht, zou ze dan voort moeten, altijd, zonder rusten, en langs zoo velerlei wegen, dat 't zou duizelen in haar hoofd van al meerdere en meerdere menschengezichten.
En eindelijk moest er dan eens iets gebeuren als de knal van een vuurwapen, - een kort flikkerlicht! - Zij zou stilstaan, - de lucht zou dreunen, - rook zou opstijgen.
‘Noodlot, noodlot!’ wilde ze dan bidden, in de stilte die daarop volgde, in de wereld van al vreemdheid om haar, in de zwakheid van haar zóólang geteisterde, nu gebroken weerstand, - en de goede zou zich ontfermen. Eindelijk.
| |
| |
Voedend haar ziel met enkele, zulke gepeinzen, wachtte ze, in uiterlijk altijd doffe rust, op den schok, dien ze geloofde, dat komen moest.
Maar ze werd ziek, en na haar genezing beval een dokter, dat ze elken dag naar buiten moest. En gedwongen werd ze om te gehoorzamen.
Dit gebeuren was erger, dan de dingen, die ze voorzien had!
Moest ze nu weer strijden tegen dat gevaar van waanzin?
Moest ze gaan sidderen voor dien toekomstigen tijd van heel veel zwervers, nu ze elken dag voelde, hoe zwak haar lichaam geworden was?
En ze steunde zoo vast, - ging daar nu iets wankelen? - moest ze zich steunloos nu verder bewegen?
Het onverwachte greep vernielend in het fijne netwerk van haar laatste zoete gepeinzen; somber dreunden, op haar gevraag, de antwoorden.
De wandelingen, die ze nu dagelijks deed, waren anders dan die van vroeger; ze liep altijd denzelfden weg en altijd even ver; ze schonk maar zelden eenige aandacht aan de menschen, die ze ontmoette en het was vreemd, dat zij, eens wandelend, reeds van ver een bejaard man met grijzen baard bemerkte, en in hem den vioolspeler herkende.
In een breede stadsstraat waren ze, en hij liep op het middenpad, terwijl de andere, weinige menschen, die zich in de straat ophielden, meest over de trottoirs gingen; zoo was hij, daar in de verte, even een eenzame figuur.
Daarna kwam uit een zijstraat, dichterbij, een drom arbeiders, die schafttijd hadden; ze liepen in groote groep tot het midden der straat, splitsten zich daar en een gedeelte hunner, dat Lore naderde, bleef den vioolspeler voor haar zoekende oogen verbergen.
Toch wist ze hem dichter en dichter in haar nabijheid, en dacht eraan, met een dwazen glimlach. Ze hoorde 't gegons van de ruwe stemmen der naderende menschen en ze dacht, dat 't aardig zijn zou, als hij z'n viool bij zich had en hij kon nù hier, midden op den dag, voor haar spelen, zooals toen daarbuiten in den nacht. Ze liep recht door, zonder uitwijken, en de mannen die haar bereikten, gingen verwonderd en ter- | |
| |
nauwernood voor haar op zij. Daarop versperde een kar haar den weg, verschrikt bleef ze staan en eerst een luide, ruwe schreeuw van den karreman deed haar beseffen, wat ze moest doen.
Dadelijk weer glimlachend, zag ze de zwaar voort-dreunende kar na, mompelend over de viool, en de hand aan 't hoofd. Maar dan, met snelle beweging, liet ze haar hand neer, - ze moest opletten dat hij haar niet ontkwam, - hij moest voor haar spelen!
En daar was hij, vlak bij haar. In de eene hand hield hij een stok, de andere was ledig; nog glimlachend zag Lore naar hem op en vroeg, waarom hij z'n viool niet had meegenomen.
Hij ontmoette haar blik en verbleekte hevig, - wankelde, stervend....
Zij was thans, na haar ziekte, in dezen waanzin, meer nog een droom-wezen, meer nog het oude spookbeeld in z'n brein gelijkend, dan de vorige keer, toen hij haar zag, - en z'n nooit overwonnen, zieke vrees voor haar wederverschijnen, had z'n weerstandskracht ondermijnd; - daarom bracht hem deze tweede schok den dood, en zóó zonk hij naast Lore neer.
Lore zag hem verwonderd vallen. Toen hij daar stil, met strak gezicht lag, begreep ze, dat hij dood was en ontstelde even. Hij was de man met de edele trekken, die eens goede macht over haar had! En z'n spel was nu óók dood, - dat zou ze nu nooit meer kunnen vinden, als ze 't zocht, - dacht ze bedroefd.
De voorbijgangers bleven staan; - menschen kwamen uit hunne huizen loopen en een massa omringde spoedig Lore en den dooden man.
Zij staarde onophoudelijk in z'n verstijfde trekken, tot agenten, die zich door de opeengedrongen menschen een weg hadden gebaand, haar opschrikten met streng, ruw gevraag.
Maar zij kon hem niet begrijpen en antwoordde niet.
Wel besefte ze zich benauwend ingesloten, door al de booswillende menschen rond haar; - ze zocht ruimte, wilde vluchten en toen men haar weerhield, dacht ze, dat hier nu haar leven zou worden afgesneden, verstikt voor immer, en een zwarte vrees voor den té vroegen dood bemeesterde haar.
| |
| |
Er werd gezonden om een draagbaar voor den dooden man; de agenten trachtten nog Lore te doen spreken, en spraken dan onderling, - de menigte werd steeds grooter en onder de toeschouwers vooraan, nam men Lore op met nieuwsgierigen afkeer, met bangheid voor de vreemde vrouw, die men moordenares meende. Toen klonk plotseling luid het gedraf en gesuis van snel naderend paardenspan en rijtuig. 't Kwam uit een zijstraat en richtte zich snel naar de groote groep menschen, die de opening afsloot.
Verschrikt gewoel ontstond daar; woedend werd een naam gekreten en velen kenden dien naam, - kreten klonken op uit de gansche menigte, doch het rijtuig stortte zich met volle vaart in de hoofdstraat, midden de nauw-ontkomende, vluchtende menschen.
En vreugde-verrassing doorvoer Lore! - haar arm brein, - haar arm, duizelig brein, - dat moest nu omvatten, - het kòmende, - zóó zaligheid....
Ze hoorde niet den naam, dien men riep, ze fluisterde Syilva's naam, en in haar òplevende oogen, gericht naar 't voor haar nog onzichtbare rijtuig, was alleen juichen: welkom! Onmiddelijk breidde de gaping zich tot haar uit; ze zag reeds wilde paarden vóór zich. Vele handen hadden de teugels gegrepen; er werd hevig gescholden, agenten schreeuwden daartusschen, - de paarden werden terzij getrokken en van de woelige plek weggedrongen.
Doch Lore stelde zich snel en onverwacht vóór de paarden, - wilde dat het rijtuig zou blijven staan. Een groot gedruisch van geluiden klonk nu uit de menigte, de paarden werden met kracht door den menner teruggehouden en het rijtuig stond. Toen blikte Lore in het rijtuig, - en zag een vreemd man, wiens gezicht, bleek, gemaakt-kalm, bijna glimlachte, - een, die méér gewoon was, dat verwenschingen en scheldwoorden naar hem opstegen om z'n woeste rijden.
Ze week willig terzij, - het rijtuig reed ongehinderd voort en terwijl de jouwende stemmen om haar hun geluid verminderden, zonk zij in diepe onverschilligheid omtrent de dingen, die verder gebeuren zouden.
| |
| |
Maar het leven dat volgde was beter dan het voorbijgegane. 't Was eerst midden kalm-waardige vrouwen, in een gesticht, waar ze verpleegd werd om haar zieke zinnen, - buiten stadsgewoel, - in ruime, goed verzorgde kamers en stillen tuin. Slechts een jaar bracht ze daar door.
In dien tijd werden haar vader en vele der dieven, die hem hunne waren aanbrachten, ontdekt en hijzelf maakte toen in den winkel een einde aan z'n leven.
Het was tante Ellen, die, na Lore's genezing, beschikte, dat ze werd opgenomen door een eenvoudige, bejaarde vrouw, die eigenares was van een grooten tuin, waar bloemen en groenten gekweekt werden en waarin ze zou leeren werken.
Lore liet zich daarheen voeren, nauwelijks beseffend dat het tante Ellen's zorg was, die haar een nieuw tehuis verschafte; tante Ellen kwam niet zelf haar zien en toespreken, en de vrouw, bij wie ze zou wonen, was haar vreemd.
Doch toen ze, pas aangekomen, met haar gastvrouw zat in het vriendelijk omgeven der huiskamer, herinnerde ze zich flauw, dat ze hier vroeger ook eens geweest was, met Nanka en tante Ellen, op een vroolijk uitstapje in den zomer.
Ze keek uit 't raam en herinnerde zich meer: ze zag bekende hagen en bessenstruiken en de uiterste boomen van een appelhof en om dat alles klein geboomte dat verder zien belemmerde.
Ze herinnerde zich echter langzamerhand ook met juistheid de dingen, die ze niet zag: het zandpaadje langs den tuin, dat, kronkelend door 't geboomte, - eerst opwaarts naar een zandheuvel, - dan naar beneden, naar een tramweg, leidde en dat het die tramweg was, welke van de hoofdstad liep tot dicht bij den zandzoom, - in de nabijheid van Jeslo.
Uit de andere vertrekken van het huis, waren enkele der schrale heuvels van den omtrek zichtbaar, - hun hel-lichte zandplekken en hun donkere naaldboomen, en vanaf de hoogste der heuvels, vlak bij den tuin waar ze woonde, kon Lore de stad zien en bepeinsde ze soms die stad; - ze zag in de zon flonkerende spitsen, - hooge gebouwen, waarvan de daken blonken, en kende ze niet....
Op dien heuvel won ze de vriendschap van Elise, het kleindochtertje der oude vrouw.
| |
| |
't Was in den zomer en het kind, dat in de stad naar school ging, had haar kameraadjes op een Zondagmiddag alle bij zich genoodigd, en ze hadden gesmuld van de bessen in den tuin, ze hadden gedraafd, gespeeld en gelachen, - ze hadden begeerig gekeken naar de appels in den hof, die te hoog hingen, - mal gesprongen om de takken te grijpen, - elkaar weggeduwd, - geravot en geschaterd. Elise was toen vlug weggeloopen om Walter te halen, het jongetje van een der tuinknechts, die voor haar in de appelboomen moest klimmen en de mooiste appels naar beneden gooien.
Walter was knorrig om dat bevel, doch hij durfde niet weigeren, daar hij, naar den wil van z'n ouders, niet onbeleefd jegens Elise mocht zijn, - en hij gehoorzaamde met donkere oogen. Hij hield niet van Elise, het trotsche, nuffige schoolmeisje, dat hem altijd als haar knechtje beschouwde; hij hield nog minder van de kameraadjes uit de stad, keek haar brutaal aan en zei niets.
Doch de meisjes vingen gretig de appels op, die hij haar toewierp, zoolang ze 't wenschten; daarna verlieten ze den tuin en trokken in vroolijk groepje naar de zandheuvels. Daar ging het heuvel op, heuvel af, juichend, - gillend van 't lachen bij 't dol-snelle neerrollen, tot ze eindelijk moe, uitrustten op den hoogsten heuvel, door Elise geleid naar een sparreboschje, aan de zijde, waar ze tusschen het naaldloof door, een groot effen heideveld konden overzien.
Over de heide bewoog langzaam een groote kudde schapen met een herder en een hond, - en Elise vertelde aan haar luisterende kameraadjes, hoe die heele kudde aan haar grootmoeder behoorde. En ze sprak van de korenvelden bezijden de heuvels, waar heerlijk veel bloemen groeiden, en die ook haar grootmoeder's eigendom waren, - haar grootmoeder die schatrijk was!
- Ze wist wel, dat ze onwaarheden sprak, maar ze voegde er trotsch aan toe, dat zij, als ze groot was, een mooier huis wou hebben en veel meer knechts, dan grootmoeder had.
Haar kameraadjes wilden, toen ze niet meer moe waren, korenbloemen plukken om mee naar huis te nemen, en rolden zich reeds van den heuvel af.
Elise schrok van een bange gedachte, beklom den heuvel
| |
| |
nog verder, - en zag Lore zitten, lezend in een boek. Deze kon haar onwaarheden gehoord hebben, - ze keken elkander aan en in Elise's oogen was hevige, tè smartelijke schaamte. -
Doch Lore lachte haar niet uit, zag haar slechts vriendelijk en zoo wonderzacht aan, dat Elise zich plotseling in groot vertrouwen, snikkend naast haar voegde. Lore streelde haar hoofd, zoolang ze snikte.
En 't was Elise, of ze nu opeens in Lore een groote, goede zuster gevonden had; ze schaamde zich spoedig niet meer, - dacht aan haar kameraadjes, die terug konden komen, om haar te halen, richtte zich snel op, en veegde haar tranen weg.
Doch toen ze zich nog met Lore alleen bemerkte, zei ze met trotsch-ernstige beweging van haar hoofdje: ‘Als ik groot ben wil ik tòch met een heel rijk man trouwen.’
Lore glimlachte en vroeg waarom ze dat wou.
Maar Elise antwoordde niet, zag haar nog strak aan en zei toen: ‘Ik wil eigenlijk met een prins trouwen, als ik groot ben, zóó meen ik het.’
‘Dat kun je niet,’ zei Lore, droomerig, nog glimlachend. ‘Prinsen trouwen alleen maar met prinsessen.’
Het kind keek Lore scherp, uitvorschend aan: ‘Altijd niet,’ zei ze vast.
Daarna ging ze weg en hield haar hoofd trotsch een weinig achterover, terwijl ze vroolijk voorthuppelend, haar kameraadjes inhaalde.
Toen ze later thuiskwam en bedacht, hoe ze op den heuvel viooltjes had laten liggen, door haar, midden het wilde spelen, geplukt, beval ze dat Walter die voor haar zou gaan halen, omdat zij moe was en thuis wou blijven.
En zoo klonk Walter's naderend gefluit door tot de plaats waar Lore, na Elise's heengaan, nog steeds in stilte en eenzaamheid zat, het hoofd over haar boek gebogen.
Lore kende 't gefluit wel: bijna alle dagen hoorde ze 't, en Walter deed 't wel meer zoo uitbundig luid, driest-vroolijk als nu. Nu echter was het om z'n boosheid te onderdrukken, dat hij zóó floot, en z'n gezicht vertoonde wel 't drieste, niet 't vroolijke van z'n gefluit. Hij was boos op Elise, die hem den tweeden keer dezen dag, als haar knechtje gebruikte en toen hij onderweg met zijn voet tegen een boomwortel stootte, fonkelden
| |
| |
z'n oogen en schopte hij woest tegen het harde hout, zoodat 't hol klonk. Maar toen hij Lore zag, die bij z'n komst haar boek sloot en opstond om met hem naar huis terug te gaan, verborg hij zich goed, want hij was bang, dat ze medelijden met hem zou hebben, als ze merkte, wat hem hinderde.
Elise's voogd woonde in de hoofdstad; in diens huisgezin bracht ze haar schooldagen door, en toen na eenigen tijd haar grootmoeder ziek werd en het huis geheel in rust moest worden gehouden, bleef ze ook gedurende haar vrijen tijd meest in de stad.
Lore verpleegde toch trouw genoeg de zieke, en de voogd vond het voor Elise beter, om zeer weinig in de nu trieste omgeving van haar thuis te leven.
En Elise was graag in de stad, in het vroolijk gezin van haar voogd, waar de vele kinderen, alle ouder dan zij, haar verwenden.
Haar voogd was koopman, en toen z'n zaken hem rijker en rijker deden worden, kwam er een tijd, dat hij verhuisde naar een verre badplaats, in een schoon oord, om daar, genoeglijk en weelderig, z'n verder leven te slijten.
Elise ging mee, en toen ze zoo ver wegging van haar grootmoeder en van Lore en den ouden tuin, stemde het afscheid haar wel weemoedig.
Toch was ze blij, dat men haar naar die badplaats meenam, want ze stelde zich veel voor van de genietingen daar. Lore's waken bij het ziekbed duurde voort. Tante Ellen werd ook ziek, maar ze wilde niet naar Jeslo gaan, ze bleef star op haar plaats, en hoorde daar van tante Ellen's dood en van 't vermogen, dat zij, als bloedverwante van haar erfde. Ze verheugde zich over dat geld, daar ze, als de oude vrouw stierf, den tuin en het huis waar ze woonde, wenschte te kunnen koopen.
- Met nog meer weemoed vertrok Elise den tweeden keer van haar oud thuis naar de verre badplaats. Dat was na een verblijf van een paar weken in haar grootmoeder's woning, gedurende het laatste lijden en den dood van deze. Ze vond 't goed, dat haar voogd den tuin, met al wat daarbij hoorde, voor haar zou verkoopen, want hoe zou ze hier ooit in stilte en eenzaamheid kunnen wonen als haar grootmoeder? - doch
| |
| |
bij 't heengaan, in dien weemoed, was 't haar een troost, dat Lore beloofde alles te zullen koopen en te blijven besturen, zoodat ze niets veranderd zou vinden, als ze 't leven in die badplaats moe werd en hier terugkeerde. Want om Elise was het geweest, dat Lore zich verheugde, het eigendom der oude vrouw te kunnen koopen.
Elise dacht er niet aan, het leven in de badplaats moe te zullen worden. Maar toen al haar nichten en neven trouwden en na zooveel vroolijke bruiloften men ook haar bruiloft wou vieren, die mooier en weelderiger zou zijn dan van de anderen, omdat ze 't mooie, verwende kindje van 't huis was, - toen kreeg ze heimwee naar Lore en haar oud thuis, want den bruidegom, dien men haar toedacht, had ze niet lief en niemand om haar heen begreep, dat ze dien niet tot man wilde.
- Ze had liever dáár, in schittering van rijkdom, willen blijven en het was in trieste stemming, dat ze besloot naar Lore terug te gaan.
Toch deed ze 't.
Lore zag haar de eerste dagen na haar komst vaak met roodgeweende oogen; stil en bedrukt was ze aldoor.
In den tuin ontmoette ze een Walter, die in haar lange afwezigheid, van schooljongetje tuinier was geworden. Ze blikten elkander aan, groetten en spraken samen.
Zij had hem reeds gezien, een der eerste dagen dat ze hier was: hij liep haar toen op een afstand voorbij en zag haar niet, terwijl zij hem met verwondering beschouwde, om z'n mooi, krachtig uitzien. Daarom was nù in haar blik geen verwondering, doch wel trof hem, merkbaar, de bekoring van haar volwassenheid.
En hij herinnerde zich z'n veelvuldige boosheden van vroeger en hoe machteloos hij toen was tegenover haar! Hoe anders was 't geworden! Hij voelde zich zoo gansch ontgroeid nu aan alle bangheid, aan alle afhankelijkheid; hij voelde de wijde wereld hem toebehooren, - open voor hem.
't Mooie meisje in z'n nabijheid was machteloos nu, tegenover hem.
En in z'n overmoed, omhelsde hij haar plotseling en gaf haar snel een zoen.
| |
| |
Daarna verliet hij haar in een oogwenk, lette tersluik op, hoe ze uit den tuin verdween en vervolgde toen rustigjes z'n werk. Hij verwachtte, dat ze hem zou doen wegsturen, doch het kon hem niet schelen.
Elise had geweend, toen ze na dien zoen in huis kwam, doch ze had van dèze tranen zorgvuldig elk spoor voor Lore verborgen en later op den dag, alleen in haar kamer, zei ze tot zichzelf, dat ze nu wezenlijk gelukkig ging worden.
En toen Walter niet dien eersten dag werd weggestuurd, zooals hij verwachtte, ging hij bedenken, dat Elise misschien verliefd was op hem en niet boos.
Den volgenden dag wachtte hij in onrust, wat gebeuren zou, - en die onrust werd daarna grooter en grooter, want meer en meer hoopte hij, dat waar was, 't geen z'n vermoeden hem ingaf.
Toen Elise hem voor 't eerst weer aantrof, deed ze hem haar trots voelen, die niet wou, dat hij haar nog eens brutaal in z'n armen zou nemen, als dien eersten keer. En nu, dadelijk, ging hij haar winnen met z'n oprechte, zoete vleierijen, die haar schoonheid golden, - met z'n eigen winnende liefde, die zij in vreugde vernam.
Ze verloofden zich en trouwden een jaar daarna. Lore deed hun samen in 't huis wonen, dat bij den tuin behoorde en trok zichzelf nu terug in een kleiner huisje, aan den tramweg. Wel bracht ze een groot deel van den dag nog in den tuin door, om voor allerlei planten te zorgen, 't werk dat haar lief was geworden gedurende de jaren van haar verblijf hier.
En Elise en Walter kwamen vaak bij haar om haar gezelschap te houden en ze vonden 't prettig daar te zijn, ook omdat 't huisje aan den tramweg levendiger uitzicht bood, dan hun stille woning, midden in den tuin.
Op een vochtige, wolklooze lentemorgen, was er reeds vroeg veel beweging van menschen langs den tramweg: vanuit de hoofdstad, trok 't volk naar het Kruisveld, dicht bij den zandzoom, waar dien dag een groot feest zou worden gevierd.
| |
| |
In lang was het niet gebeurd dat men het stille Kruìsveld tot een feestterrein koos. Den laatsten keer, dat dit gebeurde, was op dien dag uit Lore's en Nanka's kindertijd, toen zij met de andere kinderen van Jeslo, staande buiten de omheining, het menschengewoel bewonderend toeschouwden.
Dien keer was het ter eere van een vaandel, dat men het feest gaf, - thans zou de huwelijksdag van den vorst worden herdacht en evenals toen, zou het nu worden bijgewoond door koning en koningin, worden opgeluisterd door groot vertoon van vlaggen en bloemen.
En toen nu Lore met Elise en Walter aan haar raam stond om de vele stadsmenschen in trammen en rijtuigen, op paarden, rijwielen en te voet te zien voorbijgaan, sprak ze met een spotlachje over dat vorige feest, - over haar kinderlijk-groot verlangen te voren, - naar dien dag.
Gelijk-donker ommantelde figuren trokken in rijtuigen voorbij en met 't opwapperen van hun mantels werd daaronder zichtbaar hun lichte, bonte kleedij.
Onder luid bel-geklingel volgden de trammen elkander snel op en joelend weken uiteen groepen wandelende jonge menschen, die vluchtig, onder 't loopen, om zich blikten, - veel vroolijke, spottende, geestige oogen, die, onbewogen naar buiten, bewogen in eigen groep.
Dan, - eenige meisjes en jongens, allen verbonden door eenzelfde teeken van helgroene kleur aan lichte en donkere kleederen, - waren ze grillig gescheiden in groepen van drie of vier, die opgewekt-snel voortgingen, neuriënd soms en woorden kaatsend van groep tot groep.
En in den aanhoudenden stroom waren eenzame figuren, diep gedoken in hun donkere, kostbare rijtuigen, welke onhoorbaar gleden achter fier-krachtige paarden. Onder de lustige voetgangers, die uitwijkend een blik wierpen naar die nauw-zichtbare figuren, werd dan in vluchtigen eerbied de vraag geuit: wie zij waren.
Elise, - alsof ook tegen haar de vraag werd geuit, - noemde peinzend de namen dier menschen, welke ze nog wist uit haar vroeger stadsleven, en de twee anderen in haar nabijheid, droegen een spotlach op 't gezicht.
Toen Elise dit merkte, werd ze stil. Doch Lore's spotlach
| |
| |
gold nog steeds 't herdenken van gevoelens uit haar kindertijd.
Ze ging òp toen, - klein meisje, - naar den koning! - Hoe ze gepeinsd had, gepeinsd over bloemen, die ze zou meebrengen dien dag. - Hoe ze gegaan was, - stil midden de anderen, - en zonder een enkele bloem. - Hoe daar opgewonden was gebabbeld over de koningin, - de koningin die zoo schitterend mooi was. - Hoe ze daar hadden gestaan, wachtend. - En hoe daar eindelijk de hofstoet aan haar voorbij was gereden, en zij roerloos-bewonderend had gestaard, recht in 't gelaat der lachende, haar aanblikkende koningin, - tot de glanzende stoet voorbij was. - Dat zij daarna, in de verte, zoekend, nog even iets vaag-donkers had gezien, naast de witwapperende hoed der koningin, - en niet meer dan dat weinige mocht ze dien feestdag van den koning zien. En ze had toch willen gaan, - als klein meisje, - òp naar den koning!
Lore vertelde en spotlachte, doch daar was zachtheid en ontroering in haar trekken. Elise bleef stil in gepeins. Ze zag groepen van oude bekenden thans voorbijgaan, sommige te paard, fier en vroolijk. En de lentemorgen was wolkloos, een aanwinnende koelte woei, ruischend in geboomte.
Ze wenschte óók naar het Kruisveld te gaan mèt de anderen, zooals ze vroeger met hen ging, - ze wilde óók paardrijden en mooi zijn, gevleid worden en trotsch droomen.
Ze was niet droevig. Ze zweeg en hield, zooals ze als kind deed, 't hoofd nukkig naar achter gewend, - dìt om den lach der anderen. Ze fantaseerde zich, vroolijk galoppeerend midden haar oude vrienden en die fantazie bevredigde haar. Doch niet vèr waren haar weemoed en haar tranen, en langzamerhand kwamen die tranen stil over haar gezicht vloeien, terwijl zij, rustig van houding, aan het raam bleef kijken.
Toen Lore niet langer vertelde en de spotlach uit haar trekken verdween, was daar de ontroering meer zichtbaar. Haar blik had geen enkele der afzonderlijk-voorbijgaanden gemist en had geboord in de volle trammen en rijtuigen, terwijl ze sprak, en nu ze zweeg, bleef ze nog aanhoudend staren naar de zwellende en matigende stroom van menschen.
Toen Elise eindelijk die ongewone aandacht merkte, vroeg ze verwonderd aan Lore, wat ze onder die vreemde menschen
| |
| |
zocht. Ze waren met haar beiden in het vertrek gebleven. Walter was gemelijk weggeloopen om Elise's tranen; hij had ze al eenige malen zien vloeien op dezelfde wijze: onverwacht en zonder duidelijk verdriet, en ze wekten meer en meer z'n wrevel. Lore vertelde nu, dat ze een vriend zocht, die in de stad woonde en die ze in lang niet gezien had. Hij zou stellig deelnemen aan dit feest en als ze hem nu niet zag, zou ze hem misschien nooit weerzien, want ze kon hem niet gaan opzoeken in de stad.
Wist ze dan niet, waar die vriend daar woonde?
Lore antwoordde, dat ze wel heel juist de plaats van z'n woning wist: ze had dit toevallig voor eenige jaren in een krant gezien en het later niet meer kunnen vergeten. Maar het zou niet goed zijn, hem daar op te zoeken, - het was ook niet goed verder over hem te spreken.
Lore zei dit met zoo zacht-strengen nadruk, dat Elise niets meer vroeg.
Weldra trok de hofstoet met koning en koningin voorbij, daarna minderde eindelijk voorgoed de stroom. Onder de laatste enkellingen waren nog twee ruiters en een daarvan was Syilva.
Lore zag en herkende hem, doch sprak niet, bewoog haar trekken niet.
Elise ging met zorg en berouw denken aan Walter en aan haar dwaze weekheid, en spoedig dacht ze aan niets anders meer. Ze zag nog even naar Lore, wier blik peinzend in de bladeren van een nabij boompje toefde, wenschte haar niet te storen, en sloop stil en vlug heen om Walter op te zoeken.
Toen Lore alleen was, begon ze zich te kleeden om uit te gaan, - in aarzeling en peinzend nog.
- Hij was nu op 't Kruisveld en 't Kruisveld was niet ver van Jeslo. 't Waren de dingen die spraken, - zij had te luisteren, goed te luisteren. 't Feest en 't Kruisveld en Jeslo!
't Was een zeldzame dag nu; - op zulk een dag rijpen nieuwe plannen, verstoren al 't oude en brengen verwarring in een zóó rustig menschenhoofd. Want hoe rùstig was 't wel in haar hoofd geweest, - gedurende jaren. En nu, - hoe wijd en klaarblauw was de verre hemel en hoe uiterst-zoet
| |
| |
woei in 't jonge loof de koelte! Waarom toch was deze dag zoo schoon? Ze zou immers óók gaan, als het regende en als hij dáár was en als de dingen zoo duidelijk spraken als nu. Hoe had ze niet geloopen in dien vorigen tijd, - door zóóveel regen en zooveel wind en over glibberige, natte sneeuw. Waaròm dan was deze dag zoo schoon? Was het goedheid, en kon ze nu vertrouwen? Kon ze waarlijk vertrouwend gaan onder 't gewiebel der jonge bladeren door, - naar dat feest?
Toen blikte ze in woeste spookoogen, in den grijnslach van mensch-vormig gelaat. ‘Waanzin,’ dacht ze koel en hulde zich sterk in haar wantrouwen.
't Was bijna middag geworden, als ze haar huis verliet. Achter en voor haar op den weg waren nog nakomende menschen en met haar snellen, vasten gang liep ze verscheidene groepjes voorbij, wier tred draalde, bij 't levendig gedruisch van hun gesprekken. En onwillekeurig luisterde Lore onder 't voorbijgaan naar 't geen die menschen zouden zeggen over 't feest, doch de meesten spraken over 't feest niet.
En nabij het Kruisveld, hoorde ze een breeder, vager gedruisch van stemmen, - eenzaam dwaalde ze spoedig daarna, koel-om-zich-blikkend, in de buitenste, ruime rijen der feestvierenden rond.
En de massa's, die achtereenvolgend samenstroomden naar het midden, lieten haar ruimer en ruimer een breeden rand van 't veld, waar zij zich bewegen bleef. Want ondoordringbaar van dichtheid werd de bonte, krioelende, menschengroep in het midden, - te onderscheiden alleen de gestalten der enkelen, die mèt haar in wijderen kring het terrein begingen. Van deze gingen er onophoudelijk verloren in de middengroep, wijl van de middengroep zich anderen uit het gewoel kwamen bevrijden en Lore ontmoeten in haar stillen omgang. Ook in de vele gevlagde tenten van grijs doek aan den buitenkant, waar Lore spiedend voorbijschreed, was aldoor wisseling van menschen.
En als ze de massa naderde, merkte ze daar dàn stilte en gespannen aandacht, - wanneer geluisterd werd naar een feestrede, - dàn gejuich en luidruchtig gewoel, omdat nieuwsgierigen zich wilden dringen tot het afgesloten terrein, waar de meeste pracht van bloemen en vlaggen was tentoongesteld en
| |
| |
waar in de geheimnis van een groote tent, groepen werden voorbereid, welke aanstonds in optocht over het veld zouden trekken.
Lore ontweek en naderde die massa, luisterend, en sprak dan zichzelf toe, dat nòg vandaar geen storing kwam in de ruimte en kalmte, maar ze geduldig liep en waar ze Syilva te ontmoeten wenschte.
En eindelijk waren het de twee ruiters, - van wie de eene Syilva, - die zich bevrijdden uit de massa en stapvoets daaromheen gingen rondrijden.
Lore stond stil, toen ze hen zag naderen. Daarna bewoog ze zich nog een paar schreden, zoodat de ruiters zich juist richtten naar haar plek.
Toen ze nabij kwamen, blikten ze verwonderd naar de vrouw, die daar wachtend op hun weg stond. Syilva's oogen ontmoetten een oogenblik die van Lore, - dadelijk wendde hij ze af. Hij hield z'n gezicht in volkomen rust. Lore noemde op klemmenden toon z'n naam. - Niet Syilva, maar de andere ruiter hield stil. Hij nam Lore glimlachend-scherp op. ‘Ken je hem?’ vroeg hij toen zacht, naar z'n stadig voortrijdenden metgezel wijzend.
Lore zag eerst met koelen blik naar hem op en antwoordde niet. De ruiter herhaalde z'n vraag. Zij wendde een snellen blik naar Syilva, die voortreed; even lichtten haar oogen hatend, en ze antwoordde: ‘Ja, ik ken hem.’
‘Ik ken je ook’, loog de vreemdeling, brutaal-gemeenzaam en z'n oogen bedoelden, dat zij een publieke vrouw zou zijn. ‘Maar dat doet er niet toe’, brak hij zich snel af. ‘Was hij misschien vroeger je minnaar?’
Lore staarde nu strak Syilva na. Deze stond een oogenblik stil, keek om en reed daarna weer langzaam verder. Lore antwoordde nog eens: ‘ja’.
‘Wil je veel geld verdienen?’ vroeg nu de ander, sneller en dringend. ‘Als je doet, wat ik je nu vraag te doen, zal je een groote som hebben! En het is gemakkelijk genoeg! Blijf vandaag hier op 't veld en volg Syilva overal, waar hij gaat, en staar hem dan aldoor aan, zooals je daareven deed. Dat is alles; wil je?’
Lore keek nog onafgebroken naar Syilva, die weer stil stond en omkeek.
| |
| |
De ruiter wachtte eenige seconden op antwoord, - toen, met een hoonlachje, wilde hij zich verwijderen om Syilva in te halen.
Doch Lore weerhield hem snel en beloofde vastberaden, dat ze z'n zin zou doen, - als hij thans hier bleef, tot Syilva terug kwam. En alleen dàn zou ze het doen.
‘Goed’, zei hij, na een oogenblik aarzelen, wijl 't hem even verontrustte, dat de enkelen, die hier in nabijheid ronddwaalden, hem samen met deze vrouw konden zien. Maar de prijs, die hij beoogde: Syilva's schande, deed hem wagen. Hij wachtte nu, als Lore, vastberaden z'n kans af, glimlachend met valschen grijns om Syilva's talmen.
Plotseling kwam deze, snel en woedend terugrijden; hij zag niet naar Lore toen hij genaderd was, doch noodde kort en scherp den ander om mee te gaan.
Die ander bedwong z'n glimlach, doch in z'n oogen bleef de valsche grijns. Met kalmen weerstand in z'n blik, beantwoordde hij Syilva en sarrend-langzaam ging hij aan diens verlangen voldoen.
Onder dien hoon, ontdeed zich Syilva van z'n onmachtige woede; hij richtte zich op, in een oogenblik trotsch beweeg van herwonnen vrijheid, en wendde dan z'n oogen naar Lore. Z'n blik was diep en ernstig en hij vroeg haar zacht, waarom ze hier tot hem kwam.
Lore beduidde den vreemde, dat hij moest heengaan en deze gehoorzaamde willig, in spottend verwonderen.
Met toonlooze stem, onverschillig de klank harer woorden, zei ze: ‘Syilva, je moet één keer met me langs den weg naar Jeslo gaan. - Niet geheel tot 't dorp, - niet onder de menschen. Enkel in de nabijheid om één keer samen de omgeving daar te zien.’
Syilva was ontroerd geworden door eigen herinnering. Doch hij haalde de schouders op, zag daarna met droeve oogen haar aan en weerde met zwakke woorden haar wensch af.
Lore deed, of ze die woorden niet hoorde. Haar strakke houding beduidde hem, dat zij toch den wensch, dien ze geuit had, niet opgaf. Toen hij nog niet besloot, vervolgde ze even toonloos: ‘Dicht bij Jeslo ligt Nanka begraven.’
Syilva werd in z'n droeve stemming niet getroffen door
| |
| |
Nanka's naam. Doch hij stemde toe. Hemzelf deed een matte dorst naar diep-verzonken ontroeringen dezen tocht naar Jeslo wenschen.
Niet meer door enkelen begaan was 't aan hun naastbije gedeelte van 't veld. De menschenmassa verspreidde zich naar alle kanten, om zich langzamerhand te scharen langs de baan, welke de groepen, thans ten optocht gereed, zouden volgen. Jolige troepjes golfden aan Lore en Syilva voorbij en wierpen nieuwsgierige blikken op den man te paard en de vrouw naast hem.
Syilva boog, z'n schande voorvoelend, somber het hoofd: hij was weer geworden een gevangen man, die zelfs niet streed om z'n vrijheid. Hij beproefde alleen zwak, aan z'n schande te ontwijken.
Hij sprak, dat ze niet nù zouden gaan maar van avond, en met een rijtuig dan. De maan kwam vroeg op en de avond zou licht genoeg zijn voor hun doel.
Weifelend van houding verliet hij haar.
Dof en droomerig zag ze hem na, zacht-morrend om de lange uren, die hij haar wou doen wachten, ter wille van z'n eer.
- Maar zij ging haar belofte vervullen jegens den valschen vriend, die z'n schande beoogde.
Midden alle bewegen van 't feestleven op het veld, volgde ze Syilva op een afstand en sloeg hem voortdurend gade. Ze merkte, hoe hij met eerbied werd begroet en met belangstelling werd nagezien, nagefluisterd in alle kringen, ook in den voornamen kring rond den koning. Ze zag hem in een star hulsel van koele macht. Hij deed dien middag alsof hij haar nimmer zag, doch tersluik lette hij op haar doen en op de gevolgen van haar doen.
In haar blik echter, was zulk een vreemd staren, dat men in 't eerst wel haar verwonderd beschouwde en fluisterde over haar, maar niet merkte, dat het een mensch, dat het Syilva was, wien haar blik gold.
Doch de man, die Syilva vergezeld had, deed een verhaal van oude minnarij verspreiden, sober en geheimzinnig, en daarna kwam een verholen glimlach in de oogen, die Lore, en mèt haar thans Syilva, bevreemd gadesloegen.
| |
| |
Onrustbarend vele leken hem langzamerhand die spot-oogen, die hem, weerlooze, kwaadaardig wondden, - doch ze dwongen hem niet. Hij bleef trouw aan den loomen wensch, om dezen avond met Lore naar Jeslo te gaan. Z'n hoofd opgericht in schijn van hoogheid, was in z'n ziel een verlokkend spel van oude aandoeningen. En, lijdend méér door schande, dan eenig zoet spel hem kon doen genieten, - verdroeg hij zonder wrok, in droef besef, dat na deze bekoring, geen andere zoo zoet meer in z'n ziel zou ontwaken.
Toen het nauw schemerde, doch de meeste menschen reeds 't veld hadden verlaten, kwam iemand naar hem toe en berichtte dat het rijtuig, 't welk hij besteld had, aan den weg gereed stond, op eenigen afstand van den ingang van 't veld. Syilva begaf zich nu stadig naar de aangewezen plek, liet z'n paard over aan den man die volgde en steeg in het wachtende rijtuig.
Niet lang na hem, bereikte Lore de plek en steeg evenzoo in het rijtuig. Syilva's blik, haar onder zachten groet voorbijglijdend, spiedde wantrouwend naar buiten en ontmoette de verbaasde gezichten van juist dan voorbijschrijdende bekenden. Snel sloot hij 't portier, het rijtuig bewoog, bracht hen spoedig in vrijer streken, rolde nauw hoorbaar over zand en naderde langs een omweg van smalle paadjes den zandzoom.
Ze zaten schuin tegenover elkander en blikten beide naar buiten uit 't portierraam aan zijn kant. Daar was 't geboomte 't laagst en de hemel zichtbaar in 't laatste middaglicht.
En nu liep de weg naar beneden; 't geboomte eindde; 't licht straalde gouden van den horizon, de wielen kraakten luid in grint. Ze waren den zandzoom over en op 't lage land rond Jeslo.
Ze deden stapvoets rijden; 't gekraak bedaarde, hun blikken gingen uitzien naar beide zijden, om te schouwen over al de voorbijschuivende groene velden. Donkergroen, omdat het reeds schemer was. Éénkleurig, wijl in vroege lente nog weinige bloemen bloeiden: enkel kleine witte en gele, die gesloten thans, geheel wegscholen tusschen 't gras.
Lore wees naar een boomengroep in de verte. ‘Daar ligt Nanka begraven,’ zei ze.
| |
| |
Zijn blik dwaalde even naar de boomen. ‘'t Leven verwoest wel meer dan de dood,’ zei hij.
Toen staarde hij naar Lore en ruimde z'n gevangen ziel voor den groei van een begeerte. En diep in z'n dorre stem was gloed, als hij opnieuw sprak. Hij vertelde, hoe van z'n kinderen één hem geleek, naar trekken en naar geest. Een rein kind nog, een jong, vroolijk meisje.
‘En ik zal haar, als ze groot is, spreken over jou en je liefde en je mooie kracht. Ik zal je door háár doen liefhebben.’
Zij zweeg met ijzigen blik. Dan, verlevendigd door een inval, stond ze op en keek zoekend langs hem heen uit 't raam.
‘Kijk daar!’, zei ze, na even wachten. En ze wees naar een plek effen water, blank onder den helderen hemel: een breed gedeelte van 't kronkelende riviertje, dat langs Jeslo stroomde. En in dat blanke, effen vlak was zwart de schaduw van een groote schuur, die neven 't water stond. ‘Zie die schaduw, zoo diep zwart en zoo scherp belijnd! Zoo driestsomber in 't blanke water! Dàt is mooi.’
‘Ja’, zei hij peinzend, ‘dat ìs mooi.’
‘Mooier dan liefde en reinheid’, zei ze, en haar oogen blikten fonkelend in de zijne, haar mond was woest van minachting.
Met ingehouden zucht leunde hij zich achterover.
‘Ook mooier dan de dingen, die komen in zomer en winter. Ik bedoel de bloemen en de sneeuw en dat al. Onmeedoogendrecht van lijn en zoo volkomen donker! Zoo roerend-eenvoudig en toch in gloed van stoutheid!’
Dan lachte ze kort en spottend om haar opgewonden-zijn en wendde zich af. Aan den anderen kant was nu Jeslo zichtbaar en Syilva's blik rustte reeds op die huizengroep, groot in nabijheid, helder in 't licht, dat nu was geworden aarzeling van dag- en maanlicht.
‘Ik begrijp wèl’, zei hij mat, in antwoord op haar verstorven woorden.
Zij zette zich weer neer, en in kalm beschouwen nu, haar blik strak op die huizen van Jeslo gericht, sprak ze:
‘Jammer, dat je daar nooit geweest bent! 't Ziet er wel vriendelijk uit, - met al die dorpstuintjes, - vierkante lapjes met gras en bloemen, - kweekplantjes als in alle tuinen,
| |
| |
maar 't ziet er toch aardig uit. En we zouen wel gelukkig geweest zijn, - zouen we niet? - als jij tot me was gekomen, toen ik als meisje van je droomde. Een moedige jongen droomde ik je toen en nu is alles wel veranderd, - nu is mijn moed forsch en reuzengroot en jij droomt, - van liefde en reinheid.’
Hij stond op en schouwde nog eens het dorp en in de verte de boomengroep waar Nanka begraven lag. ‘We zullen terugkeeren,’ zei hij dan koel.
Snel week hij daarop van het raam, verschrikt door een gestalte, die voorbij ging. Meer volgden. Mannen van Jeslo. Lore herkende er sommigen. 't Waren nieuwsgierigen, die gingen nu, na hun werk, nog kijken naar den afloop van 't feest.
Lore schoof zich aan 't raam en drukte haar gezicht tegen 't glas, trachtend ze na te zien. Doch nog meer menschen kwamen opdagen, en een hunner keek haar, onder 't voorbijgaan, vlak in de oogen. Lore voelde, hoe ook zij nu herkend werd en ze ontstelde even.
Spoedig reden ze in matigen draf terug, - opnieuw langs de donkere mannengestalten.
De lage velden vergleden en bij stijging van den weg, verstomde 't gekraak der wielen. Volle avond was 't, tusschen boomen en boomgewas.
Hij vroeg haar zacht of ze moe was, doch ze voelde zich niet moe. Ze beloofde, dat ze in haar verder leven, hem nooit meer zou opzoeken. Ze was rustig en dankbaar.
- Hij was groot, - peinsde ze, dat hij dit gedaan had, ondanks alles. - En in de nabijheid van haar woning, reikte ze hem vluchtig de hand, zonder hem aan te zien, opende het portier, terwijl hij den koetsier gebood het rijtuig te doen stilstaan en verdween snel.
In zomer, volgend op lente, bloeiden meerdere bloemen in de weiden rond Jeslo, - en in den tuin waar Lore werkte, bloeiden ze in niet eindigende verrassing van tinten. Want Lore kweekte ze gaarne en breidde de soorten steeds uit, steeds uit.
Eindelijk, in 't begin van winter, - viel de witte sneeuw
| |
| |
en was regelmatig dalende in kleinere en grootere vlokken, eenige uren lang, en lag roerloos over den tuin, toen Lore dien betrad, later, bij opgeklaarden hemel.
Stormen waren er geweest en regens en grauwe dagen, - o oneindig, doch de sneeuw was welkom, de sneeuw was een kind. 't Was een kind: dat had de bonte bloemen nooit gezien! Onder de witte sneeuw waren de zaden verborgen en het kind slaapt en de bloemen zijn dood, zijn levend, - dood en levend....Maar het kind slaapt.
En de menschen, die buiten komen, blikken verwonderd naar het veld, naar de daken van huizen, naar hagen en boomstronken. Want overal is 't wit van sneeuw! De sneeuw heeft de grenzen der velden weggemaakt en de kale boomtakken bespot. De warrelende tallen van vlokken hebben de magere boomtakken bespot! En de boomen zijn boos geworden, - maar alles was stil. Om-en-om gleden de vlokken de magere takken, - zij, lichte, schoone wezentjes, - en de arme takken wezen strak naar den grauwen hemel. Nu, - in hun strakheid, - bewegen ze soms, van een huivering, onmerkbaarweinig, - en dan valt, onhoorbaar, 't beetje sneeuw dat ze droegen, op den grond.
Lore beging stadig, wegzakkend bij elken stap, de paden, die ze niet zag. Haar schouwende blik bleef rusten op het tuinveld terzij, want ze bepeinsde ietwat de daar verborgen zaden.
Haar leven was wat eenzaam, zoo in den winter, bij 't weinige werk dat de tuin dan haar gaf. Dezen keer, meer dan den vorigen winter, die ze ook alleen in haar huisje had doorgebracht, bedacht ze het.
Na korte wandeling stond ze stil en keerde dan een paar schreden terug, doch ziende 't reusachtige, eenzame spoor dat op haar weg was ontstaan, wachtte ze aarzelend; - ze was dicht bij 't oude tuinhuis, de woning van Elise en Walter, en 't zou daar minder eenzaam zijn dan in de hare. Bovendien, men zou dit spoor vinden en haar gang raden en Elise zou haar verwonderd vragen, waarom ze zoo veel in den tuin en zoo weinig in haar huis kwam, langzamerhand. Daarom vervolgde ze haar spoor en bracht den geheelen namiddag en avond bij haar jongere vrienden door. Toen ze terugging,
| |
| |
waren de paden van de meeste sneeuw ontruimd; het dunne laagje waarover ze liep, knarste onder haar voeten; een vrieskoude wind trok snijdend over haar gezicht en deed haar dicht-omhulde gestalte huiveren. 't Was blindend licht om haar: maanlicht over de sneeuw en flonkerende sterren aan klaren hemel.
Doch reeds den volgenden morgen viel de dooi in, de sneeuw versmolt en een trieste, vochte dagenreeks, als daarvóór, trok loom voorbij. En midden die vele triestheid waren stille, zachte neveldagen, waaruit groeiden enkele blauwe middaguren, droeve zomerdroomen, komende en vervagende, eenige na elkander.
En weer kwam eindelijk de vorst heerschen; de donkere grond verstijfde. Toen vielen ook opnieuw de sneeuwvlokken.
Lore was bezig met het afsnijden der wintergroenten, in een stillen hoek van den tuin, toen de nieuwe sneeuw kwam. Eerst in enkele, nauw-merkbaar-dunne vlokken, die haar deden opkijken, - doch de lucht was zwaar en grauw en weldra omhulden de vlokken haar zóó dicht, dat ze de dingen op kleinen afstand niet meer kon zien. Bekoord door het stille, witte getoover overal, draalde ze met te gaan schuilen en daarna draalde ze met te besluiten, waarheen ze zou gaan schuilen.
Want het tuin-huis was nabijer dan het hare en Elise wenschte haar alle dagen bij zich, uit bezorgdheid dat Lore zich zou vervelen en ziek zou worden, - als eens vroeger! - nu van 't leven, alleen in haar eigen woning.
Doch Lore wist, dat een kleine vraag, sedert het feest op 't Kruisveld, zwijgend in Elise's hart lag en blééf liggen: de vraag, waarom ze dien dag zoo onverwacht was uitgegaan, - tot tweemaal toe, hadden Walter en zij haar woning toen ledig gevonden, - en waarom ze later niets van dat uitgaan vertelde?
Zulke vraag had bij Elise niet moeten ontstaan, - schoon niemand 't kon helpen, - en sedert die vraag bestond, ging Lore niet meer zoo vrijelijk naar het tuin-huis als voorheen. Lééd toch was haar de eenzaamheid in haar eigen woning niet!
Ook thans wendde ze zich naar deze, - als bijna steeds, na een aarzeling.
In huis gekomen, plaatste ze zich voor het raam, schoof de
| |
| |
gordijnen weg en keek zoo naar het sneeuwen. - Stilte om haar, in huis, dièper de stilte daarbuiten van al die bewegende vlokken. Schuchter de enkelingen, daalden ze langs wijkende, gebogen lijnen, - en alle lijnen vervaagden onmiddelijk in 't krioelen der vele. Lore trachtte die lijning te volgen, - en een windtocht, die onhoorbaar over den weg kwam, voerde de vlokken toen snel met zich voort, - aan Lore's venster scheerden ze onverwacht in oneindige groep, bij wijs van vogelvlucht, voorbij.
En de wind ging suizen en het gesuis won al aan, en in de snelle, regelmatige vlucht der vlokken kwam verwarring, - als van angst, - en ze stoven terug bij groote massa's en ze wendden om en om en ze vlogen omhoog.
Over den weg naderde langzaam en rinkelend de zware tram. Toen die nauwelijks het huisje van Lore voorbij was, werd aan haar voordeur gebeld en toen ze open deed, blikte ze verrast in het gezicht van een oude bekende. Het was Paul, die daar, groetend, in ontroering van weerzien, voor haar stond, - en ze noodde hem opgewekt naar binnen en ze lei vuur aan, dat ging knetteren door de kamer en ze verwijderde z'n vochte over-kleeren.
En vluchtig ontmoetten haar diepe oogen, vriendelijk-vragend, de zijne en ze verborg z'n verlegen stilheid, in rustig, aanhoudend gesprek over menschen van Jeslo, - van welke ze hem vele dingen vroeg, - en over haar eigen leven, deze laatste jaren, dat ze werkte in den tuin.
Ze nam z'n veranderde gedaante op: hij droeg een baard nu, hij was forscher dan vroeger, had naar voren gebogen schouders en was oud in bewegingen. Wèl kalmte en vriendelijkheid straalden schuchter uit het diep van z'n zachte, peinzende oogen, doch die oogen zelf waren onrustig.
Eindelijk vertelde hij openhartig het doel van z'n komst. Het was bekend geworden in Jeslo, zei hij, dat zij met een rijtuig daar in de nabijheid was geweest, stadig rijdend en toen terugkeerend langs denzelfden weg.
Lore knikte en dacht even aan den herkennenden blik van een der mannen van Jeslo.
Het moest toch wel zijn, - meende hij, - dat ze naar Jeslo terug verlangde, als ze zulks deed? En wanneer dit zoo
| |
| |
was, dan moest 't haar toch welkom zijn, daar een thuis te vinden?
Lore glimlachte onder z'n woorden vreemd, weerhoudend een luiden spotlach, dien ze nu niet mocht uiten.
Paul vertelde nog dat hij aldoor alleen had geleefd, sedert Greta's huwelijk. Als Lore naar Jeslo verlangde, dan wilde hij wel, dat ze bij hem kwam wonen. En Lore antwoordde, glimlachend nog, doch oprecht en helder van toon, dat ze werkelijk naar Jeslo terug verlangde en dat 't haar welkom was, daar een thuis te vinden.
Hij toonde zich verheugd, - verruimd ook door haar krachtige opgewektheid. Ze spraken af, dat zij 't volgende voorjaar bij hem zou komen en daarna, bij z'n heengaan, vroeg zij hem nog naar zijn arbeid.
Ze wist dat enkele van z'n werken bekend waren geworden en dat men hem wel prees, als kunstenaar. Hij antwoordde thans slechts weinig op haar vraag.
Echter later, kort nadat zij bij hem was komen wonen, en zij niet nog aan dit onderwerp had geroerd, liet hij haar een nieuw doek van hem zien. Al langen tijd geleden had hij 't geëindigd, doch in schuwe zorg, - omdat hij 't zeer liefhad, bewaarde hij 't steeds nog in de verborgenheid van z'n kamer.
Daar was ook een ander doek, waaraan hij dag aan dag werkte, doch dat was bedekt, toen Lore z'n kamer betrad.
Ze was in deze nog niet geweest, sedert haar komst in Jeslo; ze wist van ouds, dat Paul z'n werkkamer als z'n heiligdom bewaakte, en hij was zoo jarenlang gewoon, alles daar zelf en alleen te beredderen, reeds toen Greta nog bij hem was, dat nu ook Lore zich niet ongevraagd durfde begeven in dit gedeelte der woning, die ze overigens de hare beschouwde.
Naast deze stond nog het huis van tante Ellen, veranderd nu en door vreemden bewoond. Tante Ellen was dood, - velen, die ze voorheen gekend had, waren gestorven, groote menschen waren oud geworden en kinderen volwassen, - toch trof haar, toen ze in Jeslo kwam, veel meer dan die veranderingen, het groote gelijke, dat gebleven was. Een zuiver weerzien van 't verledene was 't haar geweest en eerst
| |
| |
nù, dagen na diè ontroering, ging ze de gebeurtenissen gedurende haar afwezigheid, in volle grootte zien, vond ze den waren vóórtgang van leven hièr, het eeuwig veranderende.
Op het doek, dat Paul haar toonde, herkende ze een steil opgaand gedeelte van den zandzoom.
- Den vorigen dag hadden ze samen gewandeld, daar en verder, en gesproken over Nanka. Vreemdelingen kwamen in hun nabijheid en verwijderden zich en toen vroeg hij zacht, - sprekend niet enkel tot Lore, ook tot zichzelf, - of niet eenmaal, midden die vreemden, die soms hier kwamen, om de schoonheid van den zandzoom te zien, Syilva zou geweest zijn, wetend toch, dat Nanka hier gestorven was en begraven lag? Of zou hij 't niet weten, nooit meer gedacht hebben aan haar en gehoord van haar dood?
‘Ik heb hem eens gezien,’ ging hij peinzend voort. ‘Ik wilde hem zien, omdat zij hem heeft liefgehad, en toen hij uit de gevangenis kwam, was ik midden de menigte, die hem begroette. Flauw heb ik hem gezien; ik zag hem wegrijden, groetend en hevig toegejuicht door 't volk.’
En Lore zei, na eenig wachten: ‘Hij is hier geweest. Hij was met mij in 't rijtuig dien avond. Hij heeft Jeslo gezien en háár graf, in de verte.’
Paul zag haar verwonderd aan. Doch zij vertelde niets verder, ook haar gezicht zweeg in strengheid.
Dat ééne nu wist hij. Maar hij vroeg:
‘Had hij haar nog lief toen?’
‘Neen’, antwoordde Lore.
Hem smartte even dat woord. Hij zag Nanka, gelijk zoo dikwijls na haar dood, in vroeger leven en lijden terug, en hij had voor haar, zachte, geen troost!
Doch daarna sprak hij ongewoon krachtig en trotsch: ‘Zij was ook hèm niet trouw! Wèl aan haar liefde, - òntrouw wàs voor haar niet, - doch niet aan hèm. Ze verliet hèm, toen ze naar hier kwam, om wat vreê te vinden, en voor eeuwig verliet ze hem, toen ze ging sterven! - Ik meende óók, dat het trouw was aan Syilva, doch het was enkel trouw aan dien ze liefhad, en dat was hij niet, dat was z'n betere!’
Na een pauze, zei Lore koel: ‘Ik begrijp wel. Maar zij heeft Syilva liefgehad.’
| |
| |
Lang en stil, in 't wéérvinden van verleden zoetheid beschouwde Lore nu de plek van den zandzoom op het doek, in avondzonnelicht.
Omlaag lag schemering over vochtig-zwarte aarde, doch daar waren de bloemen forsch en duidelijk: varens, breed en talrijk, de scherm-bloemen, nevelig-wit, de bruinachtige en grijsbepluimde grassen. Daarboven, in het glooiende, grauwe veld, schaduwen en lichtere plekken, waar de fijnere, bont-kleurige bloemen wonderlijk diep gloeiden, en de schaarsche, ijlergepluimde grassen, schuin in ééne richting hun dunne, lange sprieten, oprezen boven die bloemen.
Nabij den top was bloeiende heide, omgeven van naakte, òpblinkende zandgrond en dan, eindigend 't op het doek afgebeelde, een verwarde struikenmassa, - vele slingerende armen, zich uitstrekkend naar beneden en opwaarts geheven, - vaag van donkerheid, groen in vele tinten.
Lore beschouwde, en plots verrasten haar vreemde dingen. Ze zag vage, slanke vrouwenvormen midden de struiken, midden de bloemen, midden de varens. En ze zag blauwe vlekken: kleine, helblauwe vlekjes, die deden denken aan bloemen en toch geen bloemen waren, en grootere, flauwer getinte vlekken en dan, van wapperende linten, enkel de vorm, en de vorm van een stroohoed, vaag als de vrouwengestalten.
En een ingeving beving haar met wankelen lach: dat dit was Nanka's stroohoed, zooals hij haar dien werkelijk had zien dragen....
Ontsteld even, zag ze naar hem op, - koele verwondering was in haar blik, toen die z'n oogen raakte.
Paul meende, dat zij wel waarlijk begrijpen zou, als hij nu sprak.
‘Neen’, begon hij met bedwongen stem, ‘dit ìs niet schoon. Ik heb de schoonheid nooit gedurfd! 't Doet alles me nu denken aan valsche slaapliedjes in mooie zomeravonden. 'k Heb 't lief, - maar 'k noem mezelf een lafaard en ik ben blij, dat ik nu, eindelijk, moed heb. Want dàt daar, (hij wees naar 't bedekte doek) is niet laf. Dàt alleen ook, kan schoon zijn.’
Lore luisterde, verwikkeld in z'n vaagheden. Hij voer voort, met een bevend-trotsch lachje: ‘'t Is 't beeld van een schoon mensch, dat ik daar durf weergeven, - en niet dat alleen, - | |
| |
't is 't beeld van den man, dien ik geloof, dat zij heeft liefgehad!’
Weer zag Lore naar hem op en een oogenblik was afkeer in haar trekken. Ze verwon 't spoedig, doch hij had 't wel gezien.
‘Ja,’ zei hij glimlachend, ‘een ruw en driest mensch ben ik, dat ik dit doe.’ En toen zij met afgewenden blik haar hoofd schudde, herhaalde hij, met trilling van heftigheid in z'n stem: ‘Ja toch! Bedenk, dat het bestemd is immers, om bevrijd te worden van àlle vaagheid, en 't zal zóó teer zijn, - zoo oneindig teerder in z'n naaktheid, dan ééne van al m'n fijne, teere bloemen en roerende lijnen. Bedenk dat ééne, ééne valschheid in mij, - en in dat beeld, - 't zal prijs geven aan mijn afkeer, en die is heviger, smartelijker, dan die van anderen. Ruw en driest bèn ik, maar 't is me liever dan m'n lafheid.’
En daarna lachte hij zoo wonderlijk-jong en vroolijk-driest, - in z'n zachte, blauwe oogen was minachting en Lore sloop weg, bedeesd in haar koele kalmte, naast hem.
En alleen, hel van beelden z'n brein, zag hij zich op een smal, gevaarlijk pad in een sombere zee van nevelgolven, die waren àlmachtig in hun strooming en ze stroomden òver z'n pad, voortdurend. Almachtig, - en toch poogde hij, - àlmachtig, - en toch won hij! Kalmer dan, - teruggaand tot z'n werk, - zag hij den schoonen man, klaarder en klaarder, - oprijzend voor háár vèrre, onbenevelde oogen! En dat beeld, hèm nabij, eenzaam-heerlijk in de grauwe oneindigheid van z'n toekomstleven. Witte vlammen, witte vlammen zag hij opgaan. -
Paul en Lore gingen de bloeiende bremstruiken van het Kruisveld plukken, zooals dat behoorde bij hun leven in Jeslo, in de lente. Later kwamen een massa planten en zaden uit den tuin van Elise en Walter, die Lore hier ging voortkweeken, daar ze den arbeid, die ze gindsch deed, wou behouden.
In den zomer kwam Elise naar Jeslo, om eenige dagen met Lore door te brengen. Een schuchtere blijheid was over haar, - jonge lust om te wandelen en te praten en te genieten, - veel, veel, - want de tijd ging voorbij, - dit
| |
| |
was de laatste zomer, - ze zou moeder worden, - en wat zou dan komen?
Weinig vreemden zag men in Jeslo, - en zulk een ècht vreemdelingetje was ze: - naief bewonderden haar de menschen daar, 't volk van meest vlas-blonde, ruw-huidige menschen, - om haar fijne blankheid en 't donkere bruin van haar en oogen, en de kinderlijke vlugheid van haar bewegingen.
En naief, opgewonden-babbelend bewonderde Elise de bloemige velden rond Jeslo, - 't meest van al 't water van 't kronkelende stroompje, waarover ze niet vrij durfde spreken. Waar ze verlangde te roeien met Walter, als hij haar terug kwam halen, - doch waarin ze wist, dat Lore's zuster zich verdronken had, - jaren geleden, maar droevig en angstwekkend immers steeds nog, als de schemer zich over de velden lei, en het water, stil en glanzend onder nog helderen hemel, zachtkens donkerde en donkerde. Als ontroerende gepeinzen zich losmaakten, elken keer, bij 't even bewegen van de groene halmen langs den oever....
Dàn, als het 't meest verrukkelijk zijn zou, er te roeien met Walter.
't Bruin, - 't even blauwig getinte bruin van haar haar en oogen, gaf Paul den inval om haar portret te willen schilderen. Toen wist Lore, dat z'n arbeid, waarvan hij in zooveel vuur haar had gesproken, was geëindigd.
In de dagen, die Elise nog in Jeslo bleef, ontwierp hij z'n schets, en spoedig nadat ze weg was, vroeg hij aan Lore, te komen zien, of ze goed vond, zooals hij 't deed. Want voor haar deed hij 't, - enkel voor haar, omdat Elise haar lieveling was.
Zwijgend op z'n kamer gekomen, keek Lore naar 't onvoltooide portret. En zwijgend, wendde hij zich naar een anderen kant, waar z'n laatste werk, onbedekt thans, in zorgzaam licht was geplaatst. Toen zag Lore 't beeld van den schoonen man.
Denkend aan z'n woorden was ze ontroerd, - doch zich verbergend, zei ze hem rustig haar bewondering.
Maar luisterend, klonk hem spotten van gefluit, heel in de verte, - dáár, dáár, waar hij stout had gehoopt, verrassing van liefdeklanken te hooren. Gedaald, in deemoed, wàs reeds z'n ziel. Reeds wás gekomen de afkeer, de diepe, de smarte- | |
| |
lijke, - en vergaan reeds in z'n eentonig, innerlijk prevelen: dat hij wèl geweest was een ruw en driest mensch....
In volgende eenzaamheid werd z'n ziel klein en leefde òp weer, - neer en òp. Hij zag de witte vlammen rijzen en knikte peinzend met het hoofd. Z'n kunstenaars - geluk.
Maar een drang naar droefheid en boete, dreef hem naar de verre smarten in z'n verleden; - dien avond van zijn aarzeling en háár dood bepeinsde hij, - zonder berouw, - zonder hoop, - droevig, droevig.
En dan, làchen deed hij, - stil, maar woest, - om het àl droom-zijn van z'n bestaan, - toen hij in droom zag, het grauwe om hem uiteenwijken en een weg zich vormen, - en op dien weg, - niet ver, - Syilva, zooals hij dien eens gezien had, - wegrijdend, - afgewend z'n gelaat, vaag z'n gestalte in 't rijtuig dat hem droeg, - en helder z'n wuivende, levende hand, antwoordend 't gejuich van 't volk. |
|