De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Adriaan van der Hoop Jr.
| |
[pagina 142]
| |
De gang van 't spel is er dan ook op ingericht, dat deze overtuiging zich langzaam maar zeker van het offer meester maakt, het aangrijpt, het zo met schroeven vastklemt, dat er geen ontkomen mogelik is, en dat het, raad en rede wegwerpend, in grenzenloze angst z'n oordeel tegemoet snelt en zich aan de vernietiging overgeeft. In 'n latere tijd en in 'n sfeer, die ver buiten de gedachtenkring van de Renaissance lag, legde de fataliteitsidee nogmaals beslag op de aandacht van de geest, en de vraag rees op, door welke oorzaak in 'n gans en al van 't Christendom doorzuurde maatschappij, 't geloof aan de Voorzienigheid, die de menselike dingen ten beste beleidt, ondermijnd kon worden door het ongewone vertrouwen op iets, wat op bovennatuurlike wijze de mensen met de geheimen der toekomst in kennis stelt. Men begon ter verklaring van dit verschijnsel de opmerking te maken,Ga naar voetnoot1) dat men deze wijze van geloofsverzwakking, welke dus gepaard ging met een toenemend hechten aan voortekenen, gewoonlik zag gebeuren in tijden van zware rampen, tegen wier noodlottige invloeden het beangste hart uit de kennis van voorafgaande verschijnselen gaarne de beschermende wapenen koos. En waarlik kent de geschiedenis tijdperken, waarin de somberheid van 't gemoed, tengevolge van drukkende plagen, het duistere bijgeloof vruchtbaar deed tieren, ja, waarin, zoals in Duitsland tijdens de Dertigjarige oorlog, de prognostiek tot de ruwste cultus oversloeg. Ook in het Napoleontiese tijdvak, toen, met de oorlogsstorm, de angst der tijden als een wolk Europa overtrok, begon wederom het vast vertrouwen in 't Goddelik beleid der dingen te wijken voor de twijfelmoedigheid aan zwakgelovige harten eigen. Terzelfder tijd hadden Schiller en andere geesten in Duitschland zich van het geestesleven hunner medewereld afgewend, en nieuwe betrekkingen met de wereld der antieken aangeknoopt. Zij hadden in een rij van werken, die zich, aansluitende aan de tragoedie der Grieken, allengs ook stoffen uit de historie en uit het leven toeeigenden, het Noodlotsdrama weer in zwang gebracht, en op dit genre nu vooral entte zich | |
[pagina 143]
| |
de eigendommelike en door het prangen des tijds overprikkelde natuurgeest van 't Duitse volk. Zoals het spokenheir rondtrok door de romans en de legenden der Romantiek, loosde het ook zijn zuchten achter de coulissen der toneelwereld. Onheilspellend waren de tekenen van z'n aanwezendheid. De vaste rechtstreekse gang der Oedipussen naar 't vernietigend einde was voorbij; in wilde onrust, onder demonies heksengesis, tuimelden voortaan de Noodlotshelden de afgrond in.
Eigenaardig is in de Noodlotsdrama's van de moderne tijd, naast het antieke, 't karakter van dit romantiese element. De stof is nieuw: niet langer leveren Thebe en Troje de situaties en requiscieten. De gedachte blijft antiek; evenals in Koning Oedipus wordt al wat handeling is, naar 't verleden verplaatst, en wordt de ontwikkeling van de knoop op de planken gegeven. Schiller gaf dan ook in Maria Stuart en De bruid van Messina het typiese schema: na hem blijven de noodlots-drama's, hoezeer ook in bijzaken onderling verschillende, in hun grondtrekken onthullingen. Maar het belangrijkste verschil tussen het nieuwere drama met het antieke bestaat hierin, dat de romantici door het ganse stuk heen, het voorgevoel van het naderend onheil op de gemoedsstemmingen van de handelende persoon lieten inwerken, en de werkingen der natuur bij onweer, winterstorm en nachtelijk duister, alsmede lugubre verschijnselen en voorvallen als krassende uilen, vallende messen, staartsterren en bloedvlekken tot hefbomen voor 't opwekken van 'n ongezond geloof aan geheimnisvolle voortekenen opkommandeerden. Zij, die kennis willen nemen, hoe duidelik voelbaar in dit genre de draden van 't beloop met de tendenzen der Romantiek zijn samengeweven, mogen - om, sprekende over Van der Hoop, in z'n nabijheid te blijven, - de Vaderlandsche Legenden van Van Lennep raadplegen, en hiermee vergelijken het door Van der Hoop naar Hugo bewerkte dramaties tafereel Han van YslandGa naar voetnoot1) alsmede z'n bewerking van Müllner's Die SchuldGa naar voetnoot2). Zij die verder in de auteursgeheimen van het Fataliteits-geloof willen doordringen, kunnen | |
[pagina 144]
| |
zich er een goed beeld van vormen met het volgen van Werner's en Müllner's geestelik bemoeienGa naar voetnoot1). Met het aanbrengen van deze eigenaardige stemming-toetsen, (bij 'n voorbeeldeloos sobere opzet en benijdenswaardig zuivere psychologiese ontwikkeling van het stuk,) waarbij de handelende personen, door voorgevoelens en klimmende angsten verdwaasd, als het ware in blinde verbijstering tot het fatale moment worden opgezweept, heeft Werner in z'n Vierundzwanzigste Februar het climax van dit genre der tooneelkunst bereikt. Uitdrukkelik dient er op te worden gewezen, dat de neiging tot het aanbrengen van het geheimenis-apparaat wortelt in 't oorspronkelikste natuurgevoel. De poorten der zinnen staan open. De adem luistert, de snaren spannen zich strak. De winden fluisteren; de bladeren krijgen stemmen; de bomen strekken hun armen uit, en, nederdalende van de kruinen der bergen, prevelen zij over de raadselen van hun verlaten eenzaamheid. Alles krijgt zin en leven; de betekenissen strekken zich uit over de grenzen der vormen; de gedachten ontmoeten elkaar; één stemming vervult de bergen en dalen; de oude Pan is opgestaan en houdt bij 't maanlicht revue. En wat verkondigen onder z'n heersersstaf de geesten die de ruimte bevolken? De blijde kalmte en 't tintelend leven der Attiese luchten?....Doch in 't Noorden geven de wouden tegen de grijze wolken somber op; de kusten tekenen zich af met zware lijnen; de eenzame heiden verliezen zich in vage golvingen. De hemel daalt er in floersen neer; grauwe nevelen wissen de grenzen tussen de zichtbare en de metaphysiese wereld weg. Het oog moet de vormen ontwarren, het oor de geluiden ontraadselen. Wat het hart wil raadplegen, doet zich steeds als 'n geheimnis voor. Niet in hun ware wezen tonen zich de dingen, maar in 'n omhulling; vóór het oog iets ontdekt, wordt het bevangen door vermoedens. De natuur spreekt niet, zij orakelt. En de geesten, die wars van hetgeen hun omgeving hun vermag aan te bieden, en met 't hart van weemoed vervuld, zich plaatsen voor 't aangezicht van deze voorgevoelende en verbeeldingsvolle vormenwereld, lezen uit de grillige lijnen en horen in de vage geluiden de gestalten, die zij zelve in | |
[pagina 145]
| |
hun boezem koesteren. Wat meer is, zij vermenigvuldigen ze, en roepen aan het kweekbed van de vormenloze nacht, de sidderende stormwinden en de door donkere schaduwen gebroken maanlichtglansen als vroedmeesters en wijpriesters op.
* * * Priester van de natuur is ook Adriaan van der Hoop. Zij is z'n eerste liefde, die hem op z'n knapenleeftijd, vóór de poëzie nog vat op hem had, met haar verschijnselen heeft geboeid.Ga naar voetnoot1) Dichter geworden, leerde hij in haar zuivere stemmingen de geestelike bodem vinden, waarop hij bij 'n evenwichtige beschouwing zijner beelden, hunne reinste afdrukken vermocht op te vangen. Ook later zocht hij haar op; ze is en blijft z'n toevlucht; haar te beschouwen, wordt hem 'n eredienst, ter inleiding van 'n reeks van heilige handelingen. In haar schoonheid wordt zij hem een reine Muze, die haar devote vereerder de toon en de maat aangeeft, en hem de ouverture inleidt, die hem voor de aandoeningen en stemmingen in z'n compositie ontvankelik maakt. Uit de Warschau en de Willem Tell stralen de tinten en blikkeren de glanzen van de dag en de nacht, en opmerkelik is het, hoe het hemellicht aan z'n beschrijving van 't landschap alle kleuren in helle en gedempte tonen rijkelik tot z'n beschikking stelt. In De RenegaatGa naar voetnoot1) komen partijen voor, waarvan wij Nederlanders, wat kleurenpracht betreft, altans uit die tijd, geen wederga hebben. Wat meer is, en wat dan ook dit dichtstuk als 'n produkt der Romantiek karakteriseert, - de kleuren en tinten harmoniéren met de zielestemmingen van de hartstochtelike en alle stadiën van geloof en fatalisme doorsnellende romanheld Fernando. In z'n beschrijving van de nacht fladderen dan ook de zelfde spoken van de hel door elkander, als waaruit de Romantiese noodlots-mannen hebben gegrepen ter aanwending van het | |
[pagina 146]
| |
verschrikkings-apparaat in hun onthullings-drama's. Er stijgen geesten op, die gedragen door 'n geheimzinnige wind, het zwerk doorzwieren, om even daarna bij 'n geopende groeve met nieuwe opgedoemde scharen hun Sabbath te dansen. Er ontwaken vampyrs die bloedgierig naar slapende wezens sluipen; uilen krassen, vleermuizen gonzen; bossen en heiden slaken geheimzinnige zuchten; de waakhond rilt; des zondaars haren rijzen te berge: als zovele stemmen ter instrumentatie bij de rouw- en gruweltonelen in 't nachtelik koor van veldgeschrei en zwaardgekletter onder de muren van 't Keizersfort van 't belegerde Algiers. Maar dit alles is slechts 't orkest; 't kanongebulder slechts basmuziek; de oorlogsvlam slechts scènering. Het middelpunt is de psychologiese tweestrijd van Fernando, de van Moederkerk en Vaderland afvallige, die 't raadselachtig Lot tegen z'n geboortegrond wil laten strijden. Dit aangevochten gemoed wordt het brandpunt der hel. Hoe langer hoe meer verdiept zich de tweestrijd in een twijfelend vragen. Aline, de geliefde, sterft; tans wankelt 't geloof aan de Voorzienigheid, wordt het bestaan van de mens zelf 'n raadsel. De opstand komt. Met Aline's lijk in de armen, tart hij de machten des doods, daagt hij de Hemel ten kamp; gaat zelfs zo ver, dat hij de Satan oproept om hem als een z'n meester onwaardige te vernietigen, wanneer hij zich niet in die mate tegen zachtere aandoeningen verharden kan, dat klagen voortaan hem onmogelik wordt. Hij beroemt zich zelfs op z'n vervloekingen; bespot de Godheid, die hem na zulk 'n lastering niet met 't bliksemvuur treft; juicht het uit, dat hij de Worstelaar verwon, zonder dat hem 'n haar gedeerd werd, en eindigt met te verkondigen, dat hij Franken en Arabieren in z'n eigen val wil vernietigen, en, eenmaal in 't leven van z'n bruid gescheiden, als engel of demon, om 't even, in de alles vernielende dood met haar verenigd wil zijn. Een voorstelling inderdaad, die aan de harmoniese ineenzettingen van de meest geweldige natuurtonelen enerzijds en de demoniese gemoedsstrijd anderzijds in de werken van Chateaubriand - met name Atala - herinnert, en ten enenmale het bewijs levert, dat in het concert der Europese romantiek de Nederlander Van der Hoop een karakteristieke vertegenwoordiger is. Doch ook in 'n ander opzicht mogen we de naam van Van | |
[pagina 147]
| |
der Hoop nog niet van dit merkwaardig verhaal scheiden. Het heeft 'n diepere ondergrond. Fernando's strijd en opstand tegen het Fatum is slechts een der levensvormen. Fernando is hier een abstractum. De eigenlike Fernando is voorlopig onzichtbaar en komt pas later in de vormen van de eerste naamgenoot voor den dag. Over de zelfvernietiger, die zo straks vriend en vijand, hemel en hel in z'n val mee wil laten tuimelen, komt 'n plotselinge vertedering. Daarmede valt over z'n voorgenomen dood een heel ander licht. 't Is alsof hij ons met de mening vertrouwbaar wil maken, dat de gewelddaad, die hij zich zo even in levensmoeheid oplegde, beschouwd moet worden als 'n betekenisvol krijgsbedrijf, gebillikt door de zelfopofferende heldenmoed van de soldaat, en eerst in de twede plaats aan te merken als de welkome eindoplossing van een leven zonder verdere waarde. Hoe het zij, de wilde opstand des gemoeds wordt gevolgd door een op 't oog matte berusting, die zodanig neutraliserend op de voorafgegane ketterijen blijkt te werken, dat de zelfmoord de indruk maakt de vrucht te zijn van 'n breed filosofies bekijken. De renegaat blijkt in 'n rustig fatalisties evenwicht te staan. Eigenlijk past het niet, vangt hij aan op te merken, God te ondervragen over de wereldorde, en na te speuren, waarom het kwaad soms de overhand heeft. De wegen van 't noodlot zijn eenmaal niet anders. 't Is immers niet door de wil van 't schepsel zelf, dat hij bestaat: het blinde toeval schonk hem 't aanzijn. Trouwens, 't is zijn gehele leven door de macht der geheimzinnigheid die hem voortstuwt. Doch gelukkig, herinnert de tot vrede gekomen fatalist, is er weer iets, dat hem kan troosten. Dit is, waarop men 't geloof van z'n kinderjaren heeft gericht, dat namelik aan de andere zijde van 't graf de somberheid van 't leven in eeuwige luister verkeert, en de zonde en haar eeuwige straf ontvangt. Zonder dat geloof zou God voor ons 'n dwingeland zijn, meent Fernando. Na de bloedige levensstrijd, en na de vele rampen die de brave duldeloos bezwaren, moet er 'n dag van wedervergelding gloren, voelt hij. De Heer moge hem z'n twijfel vergeven, bidt hij. Dat Hij hem ellendige, die zich in 't stof voor hem nederbuigt, moge vernietigen, en hem in 't rijk des lichts z'n Alina moge teruggeven! | |
[pagina 148]
| |
Beide Fernando's heeft Van der Hoop gekend. In de fatalist Fernando, die zoekt tot 'n akkoord te komen met 'n loonbrief uit ‘Jenseits’, vinden we z'n eigen spiegelbeeld terug.Ga naar voetnoot1)
Het fatalisme, dat zoals we opmerkten, z'n geboorte ontleende aan het sombere pantheïsme der germaanse volken, voelde zich 't nauwst de natuur en de grijze historie der in nevelen wonende Noordse volken verwant. De Ossian-poëzie werd de bron van een talrijk legendenheir. Door gans Europa klonken jaren lang de vage geluiden van optrekkende legerdrommen, van bardengezang en krijgsgeschreeuw, gedempt door de mist van Morvans sombere wouden. Ook van der Hoop betaalt z'n tol. Hij geeft Proeven van Noordsche Poëzie,Ga naar voetnoot2) belooft er nog meer, laat ook enkele onvoltooid achter. Z'n eerste bundel wordt geopend met Duthona, 'n dichterlike legende. Ossian heeft de heldendaden van Fingal bezongen; Van der Hoop wil de lof van Dargo, de kleinzoon van die beroemde vorst, ontrukken aan de vergetelheid. Het wordt 'n strijd van koningen, met logge vormen, en brede zwaaien van rhetoriek. Connar, vorst van Duthona, ligt door verraad geketend, in 'n duister spelonk gevangen; Dargo, vorst van Morven, trekt op, verlost hem uit z'n boeien en straft het verraad. Tevens wordt aan de bevrijde, door de grijze Alpijn, z'n dochter Moïna, als bard vermomd, in de armen teruggevoerd. Intrigue is er niet in. Hoofdzaak is het sombere, het vage, het verwijderde, de grijze oertijd van helden en barden. De bewerking getuigt er van. Terwijl de stemming enkel somber, de kleur enkel grauw is, wordt aan de liederen der barden, en aan de klaagzangen en strijdzangen der gevangenen en clanhoofden zoveel mogelik metries relief gegeven. Anderen, als Van Lennep in z'n Vaderlandsehe Legenden, volgen in dit genre hetzelfde procédé. Een blik op 'n werk als Duthona geeft veel te overwegen. Niet alles, leert de kennismaking ons, wat Macpherson's natuur- en heldenwereld de jongeren ter navolging gegeven had, was winst geworden. Hoe kon het ook anders! Dezelfde daden, | |
[pagina 149]
| |
die voorheen van 't menschelijk krachtvermogen waren gevraagd, werden in Ossians wereld keer op keer van reuzen en goden gevergd. Geen wonder dat ze tot geweldige afmetingen zouden worden opgeblazen! Doch werd het niet mede 'n vanzelf-sprekende zaak, dat tot termen, welke de versterkte begrippen moesten uitbeelden, bij voorkeur die woorden werden gekozen, wier vagere betekenis het vrijer weiden van de verbeelding kon steunen, of wel, wier klanken de beeldende kracht van 'n woordencomplex konden schragen? Doch wat moest dit al te veelvuldig, ja, soms eenparig opstoten van klanken en voorstellingen op den duur uitwerken? Dat de algemeene verheffing de kracht van elke toets-op-zich-zelf zou schaden, en de indruk, die de nuchtere lezer van deze soort poëzie moest krijgen geen andere zou wezen, dan dat hij de schilder met het woord verplicht is na te geven, dat het dezen meer te doen is geweest om de zwelling van de woordgolf, als om de spiegeling van het vlak van de klank. Bij 't bespreken van 'n dichter, die aan de Europese beweging van die tijd als vastgeweven zit, is het 'n plicht op dit verschijnsel te wijzen. Door de topzwaarte der 18de eeuwse idealen, waren de hoofden zo vol geworden, dat de voeten nauweliks de bodem konden vinden. Het was de tijd van het pathos. In Ossians zangen vond het 'n tolk. Opgetogen volgde 'n heir van jongeren hun leidsman op de helling der gezwollenheid. Allen verkeerden in 't naïeve geloof, dat de klankbellen, die de warme adem van de geestdrift had opgeblazen, dezelfde waarde zouden bezitten als de rimpels en glinsters waarin onder tere processen de ziel haar inhoud verklankt. Vandaar hun jacht op begrippen, welke sterke uiterlike aandoeningen moesten te voorschijn roepen; hun galmen in klanken welker uitspraak effecten droegen als de breedste gebaren. Zo kwam men er toe voor de afwezige kern de schaal te kiezen, en de holheid der fraze ontveinsde slechts al te duidelik 't gemis aan wezenlike poëtiese waarde. 't Poëties materiaal der natuur werd tot op onnatuurlike. wijze misbruikt; veel te dikwels schitterden de bliksemflitsen en rommelden de donderslagen; en onder 't wapengekletter, hoorngeschal en ketengerammel werd op de eerste de beste heldenvictorie een al te gemakkelike glorie gekocht. Niet zonder bedoeling noemden | |
[pagina 150]
| |
we Duthona. Reeds anderen hadden ingezien, in wat voor 'n bombastiese afgrond, de romantiese-natuur-poëzie langs de gladde glijbanen der legendariese nevellanden terecht moest komen. En - Van der Hoop mocht gewaarschuwd zijn!
Herinneren we ons nog kortelik, met z'n bundel Lente en Herfst in de hand, z'n heimwee naar andere gewesten, welke z'n weerzin in de hem omringende wereld en hare beslommeringen ten grondslag heeft. Dat de wind der populariteit, door de Revolutie aangewakkerd tot 'n storm, is gaan liggen, en de dichter nu op z'n eigen adem moet teren. Dat de politieke raadsels elkander karakterloos afwisselen, en z'n geestdrift voor 'n leidend beginsel hebben verdoofd. Dat litteraire vrienden hem ontvallen, De Muzen meesmuilen,Ga naar voetnoot1) De Gids hem afvalt,Ga naar voetnoot2) z'n woorden meer en meer klinkklank worden, de dichtstof verarmt. Totdat hij zich vereenzaamd voelt, van de aarde niet meer wil weten, er boven tracht te zweven, en telkens tussen twee genegenheden blijft hangen. Reeds predikt hij aan z'n zoon, dat het vaderland van de mens niet deze aarde is, maar dat de vrede, ons door Golgotha geschonken, hier boven bloeit. Aan een miskend dichter vindt hij 't nodig te herinneren, dat deze wereld geen vreugdedal is, maar zelfs aan haar uitverkorenen, weigert rozen zonder doornen te geven. In z'n Herstmijmering is de roos der poëzie voor hem uitgebloeid; in z'n Winter voelt hij zijn hart verkillen en verdorren. De melancholie, die in z'n grotere gedichten door de taferelen zelve omsluierd wordt, of onderdrukt door de hoop op schoner dagen, is tans zich de veranderlikheid van 's werelds idealen voorgoed bewust; ze heeft rijpelik de ervaringen overwogen, die de misleide gevoelens, de verkoelde liefde en de bedrogen levensvreugde hem hebben verschaft. Ten slotte wordt hem de melancholie 'n eredienst; wanneer hij zich met z'n sombere gedachten in de volslagen eenzaamheid bevindt, dalen voor | |
[pagina 151]
| |
z'n ogen de engelen luisterrijk af en brengen hem met zoet gefluister wat hem ontbreekt. Tans volgt hij alleen de engelen. Hij zoekt als z'n woning de hemel. Hij stemt z'n snaren en viert in 'n zang vol weemoed z'n gelouterde schoonheidsdienst. HemelGa naar voetnoot1).
Ras doet de vreugd der aarde ons treuren;
Broos is de vriendschap, wuft de min;
De roos derft eens haar schoonste kleuren,
De zoetste honing Thymens geuren -
Het Hemelrijk heeft waarheid in.
De zon gaat op en daalt ter kimmen;
't Goud boeit niet eeuwig ziel en zin.
De Vorst, hoe hoog zijn roem mocht klimmen,
Ziet eens zich door de dood begrimmen -
Het Hemelrijk heeft luister in.
Een zee vol stormen is het leven;
Het einde is somber als 't begin.
De mensch, aan zorgen prijs gegeven,
Gelijkt een schip, door wind gedreven -
Het hemelrijk heeft zielsrust in,
* * *
In 1838 verscheen De Horoskoop,Ga naar voetnoot2) een oorspronkelik fataliteits-drama, door Van der Hoop met liefde bearbeid, niet als 'n proefneming, - hij wist dat het vreemde gewas hier 'n voor exotiese culturen te weinig bereide bodem zou vinden, - maar als de uiting van 'n denkwijze, waarmee hij zich al vroeger vertrouwd had gemaakt, en waaromheen z'n sombere stemmingen zich allengs groepeerden, als wilden ze de noodlotsidee als de spil van haar bestaan aanmerken. Ook in wat wij er over laten volgen, spiegelt zich het disharmonies wezen af van Fernando-Van der Hoop.
De monnik Gormaz, en de non Anna zijn, tengevolge van de verwoesting hunner kloosters door de schendende handen | |
[pagina 152]
| |
der Fransen, naar Cordova geweken, en hebben daar, in de hoop, dat de vreugden van de aardse trouw de voldoening mochten overtreffen, waarmee ze te voren hun woord aan de hemel verpandden, elkander voor 't priesterlik altaar het jawoord gegeven. En waarlik, zo de herinnering aan de verbroken geloften somtijds het voorhoofd vermocht te versomberen, de echtelike gelukszon was bij machte de nevelen van hun weemoedige gepeinzen weer weg te vagen. Doch, de onrust erft over op hun zoon Gonzalez. In de tweestrijd des gemoeds, weigert het kerkgeloof hem vrede te geven. Integendeel, 'n noodlottige stem roept hem toe, de plaats des gebeds te ontvluchten. Hij doolt rond en ontmoet een Gitano. Deze beweegt hem, zich z'n toekomst te laten lezen. Met ontzetting hoort Gonzalez het aan, dat hij, als 'n zoon der zonde, z'n vader en z'n moeder op 'n zelfde dag zal ombrengen. In steeds toenemende vertwijfeling, dat eenmaal de noodlottige dag zal komen, besluit hij de ouderlike woning te ontvluchten. Hij trekt naar Navarre, waar hij 'n bergslot gaat bewonen, en, gehuwd met Camilla en door de geboorte van 'n zoon verblijd, in de dagelikse jachtpartijen in 'n woeste omgeving, voor z'n onrustig gemoed de vurig gewenste afleiding zoekt te vinden. Tien jaar later kloppen een man en een vrouw, door de Carlisten uit Cordova verdreven, aan bij Gonzalez' kasteel. Terwijl hij zelf, als partijhoofd werkzaam de Christino's te verschalken, in 't gebergte vertoeft, neemt Camilla de vluchtenden liefderijk op, en weldra blijkt het de verheugde burchtvrouw, dat zij aan de ouders van haar echtvriend gastvrijheid heeft verleend. In blijde verrassing verbeiden de huisgenoten Gonzalez' terugkomst. Doch de Gitano, die toevallig getuige van de hartelike begroeting is geweest, is hen voor, en ontsteekt, door minnenijd vervoerd, uit wrok tegen Camilla en Gonzalez, in 't hart van de sombere burchtheer de hevigste jaloezie. Deze snelt naar huis, zoekt de ontrouwe echtgenoot te bespieden, waant in de gasten, die, om de verrassing blijder te maken, zích in de tuin hadden verscholen, de verdachten te zien, en doodt ze. Tans blijkt, maar te laat, dat het noodlot zich vervuld heeft. Gonzalez geeft zich over aan het gerecht.
Deze laatste oplossing was voor Van der Hoop na z'n be- | |
[pagina 153]
| |
werking van Hugo en Elvire zo goed als een verplichting geworden. Müllner had in Die Schuld de bloedschuldige zelfmoord laten begaan; de Nederlandse bewerker, die hiermee de oud-nationale kiesheid getrouw bleef, peinsde op 'n geringer dodental, en vond het tevens overeenkomstig het karakter van een held, om, in plaats van zich de dood te geven, in toekomstige krijgsroem een vergoeding voor wroegende zielesmart te zoeken. Ook in De Horoskoop mocht Gonzalez geen eigen rechter zijn. Is het twijfelachtig, of met deze wending 'n karakter kan worden gered, zeer zeker wordt er de kracht van het noodlots-denkbeeld door verzwakt: op 'n leven vol bijgelovige voorgevoelens en ongerechtvaardigde driften past 'n zelfmoord beter als sluitstuk, dan een machteloze overgave aan verdere lotsbeschikkingen. Beter dan Van der Hoop doet Müllner, die de noodlotsheld Hugo zich de doodsteek laat geven, wanneer ten overvloede de zelfmoord, nadat een voorgenomen vlucht, een gerechtelik oordeel, en 'n jacht naar krijgsroem door psychologiese beletselen zijn afgesneden, als de enige mogelike uitweg overblijft. Deze afwijking daargelaten, bedient ook Van der Hoop zích van alle mogelike fatalisties apparaat. De vlucht van Gonzalez uit Cordova geschiedt op St. Michiel, z'n geboortedag; 't is wederom op St. Michiel, dat het noodlot zich op hem wreekt. Kort voor de moord wordt Anna door 'n vreselike droom beangst; de ontzetting deelt zich mede aan haar echtgenoot. 's Avonds spelt 'n onweer in het gebergte nakende onheilen; Gitano's omringen het slot, wat niets goeds belooft; de invallende nacht brengt sombere schaduwen; een uurwerk op het toneel - 't fatale ogenblik is namelik middernacht, - houdt de toehoorders in spanning. Ook wordt in het stuk gewerkt met schrijnende kontrasten. De vreugde van Camilla, dat, na het gelukkig wedervinden, de vloek van de oudermoord voortaan onmogelijk vervuld zal kunnen worden, en de naïviteit, waarmee het drietal de verrassing van de herkenning door Gonzalez voorbereidt, steekt pijnigend af tegen de wilde jaloezie, waarmede deze Spaanse Othello de vermeende echtbreekster en de vermeende verleider overvalt. De mantel, waarmee Camilla de haar lief geworden moeder tegen de koelheid der avondlucht zoekt te vrijwaren, wordt hierdoor het noodlottig bewijsstuk, | |
[pagina 154]
| |
dat tegen de trouw der echtgenoot en verontschuldigend voor het al te overhaaste vonnis spreekt. Als dan ook na Gonzalez moordschoten, z'n dodelijk verschrikte echtgenoot in levende lijve op hem toeschiet, komt eerst over hem de stomme verbijstering; snelt kort daarna het dodelijk getroffen ouderpaar, dat het slachtoffer meent te zijn van de onveiligheid der tijden, hun zoon in de armen om bescherming, dan ervaart hij met plotselinge ontzetting, dat hij hun moordenaar is geweest. - De karakteristiek der hoofdpersonen kon krachtiger zijn geweest; doch de somberheid is in Gonzalez goed volgehouden, en Camilla als een sympathieke figuur geschetst. Maria, die in de verte aan Jertha in Hugo en Elvire herinnert, doch haar in ideale hoogte de mindere blijft, is de goede genius, die de hoofdgedachte van 't stuk vertegenwoordigt. Van de vier bedrijven speelt er één bij maanlicht in 't gebergte, en één in een donkere galerij. De verzen zijn Alexandrijnen, uitgenomen de monoloog van Camilla (2e bedrijf), die in 5-voetige jamben vervat is. Deze monoloog is zeer schoon; ook elders in 't eerste en tweede bedrijf zijn goedgeslaagde gedeelten.
Wie aan Van der Hoop had willen vragen, welke bedoeling bij hem onder het schrijven van z'n fataliteits-drama had voorgezeten, zou moeite hebben gehad uit de som van z'n verklaringen 'n rechtstreeks antwoord af te leiden. Van der Hoop loopt niet over van zelfkennis. Hij vraagt aan z'n geschiedschrijver redres. Heel naïef laat hij voorkomen, als zou in 't grijpen van de pen ter bewerking van z'n stuk, alleen het toeval de hand hebben gehad. Naar z'n eigen overtuiging, zou hij tegen het noodlotsdrama zijn. Zelfs had hij, verhaalt hij ons, toen in 'n letterkundige vriendenkring het Noodlot der Ouden, en de aanwending van 't Fatalisme in de nieuwere drama's op het tapijt was gekomen, zich, tegen de mening van anderen in, die 'n beroep op Shakespeare, Schiller en Müllner deden, uitdrukkelik als 'n tegenstander van het noodlots-idee, als te ondichterlik en te onzedelik zijnde, verklaard. Alleen de lectuur van het aangrijpend verslag van een vadermoord in 't HandelsbladGa naar voetnoot1) (van 17 Mei 1837), juist op den ochtend volgende op z'n votum, - in welke toevalligheid hij de stem ener Nemesis | |
[pagina 155]
| |
erkende, - zou z'n gemoed zoodanig geschokt, en z'n verbeelding in die mate ontvlamd hebben, dat hij, tegen de mening van de vorige dag in, z'n krachten meende te moeten richten op het bearbeiden van 'n noodlotsdrama, hetwelk de geschiedenis moest weergeven, zoals ze voor 't Spaanse gerecht was behandeld. Het was dan ook, zooals het Handelsblad had toegegeven, ‘een wezentlijk voorbeeld uit de ervaring, 't welk, gelijk aan de gezegde vruchten der verbeelding’ - bedoeld werden de noodlots-romans, welke het blad niet met de werkelikheid bestaanbaar achtte, - ‘wèl als daadzaak gegrond en waarachtig is, maar toch in zijn samenloop zich als onverklaarbaar aan het kortzichtig oog voordoet.’ En dit feit alleen, door het onberekenbare toeval onmiddellik voor z'n voorbarig oordeel geplaatst, zou hem van 'n tegenstander tot 'n beoefenaar van 't nieuwe genre hebben gemaakt.Ga naar voetnoot1) De waarheid is enigzins anders. De ‘ondichterlikheid’ en de ‘onzedelikheid’ bezwaarden bij Van der Hoop slechts het oudere drama. In 't nieuwere ziet hij heel iets anders. Juist wraakt hijGa naar voetnoot2) in het vaderlands toneel, dat het in z'n voorkeur voor spektakelstukken, opera's en vertaalde vaudeville's te weinig aandacht schenkt aan ware geest- en hartverheffing, zoals het romanties drama ze vermag te geven. Niet alleen, dat hij hoog heeft opgegeven van 't door hem vertaalde drama van Müllner, Müllner zelf staat in zijn achting naast Göthe en Schiller, en 't drietal tezamen krijgen juist bij hem z'n betekenis door het Noodlots-motief.Ga naar voetnoot3) Hij gaat zelfs zo ver, met Müllner en Aeschylus, Hugo en Oedipus, Elvire en Jokaste in één adem te noemen. Hij wil zelfs verder gaan. Hij wil, met ter zijdestelling van wat de tussenliggende eeuwen aan toneelpoëzie hebben geleverd, de klassieke volmaaktheid in 't romanties drama zien voortgezet. Wat meer is, de antieken hebben in 't nieuwe genre de heilige doop van de ‘geest van 't Christendom’ ondergaan. Tans ‘wordt dit Noodlot omstraald door 't Christelijk licht.’ Of anders: het staat ‘in dienst van den Eeuwige, wiens oordeel de val van het Boze bepaalt.’ In 't kort, hij | |
[pagina 156]
| |
vindt, dat het Noodlot de dienaar Gods is geworden, op wie 't geweten ten allen tijde appeleert; die waarschuwt met scherpe vlagen van wroeging en schuldgevoel; die de rechtvaardige en onverbiddelike priester is, welke zonder aanzien des persoons en zonder genade het uitgesproken oordeel aan de schuldige voltrekt. 't Is alleen met deze voorstelling van zaken, dat de woorden van 't Voorbericht kloppen, die het motief uitwerken, 't welk door de auteur als motto op het titelblad werd geplaatst. Deze woorden leren ‘dat de mensch, afvallig van God, ook door God verlaten wordt; dat hij, trotsch op zijn eigen krachten, daardoor zwakker wordt als het riet; dat wie klaar ziet in de toekomst door 't magnetisme der sterrenwichelarij, blind is in 't tegenwoordige en dat hij, met den hemel op de lippen, een een slaaf der zonde is, die met den dood bezoldigt.’ Het lot van Gonzalez is 'n spiegel. Hij moest vallen, omdat hij in de geheimen der toekomst wilde dringen; als 'n straf voor z'n misplaatst bijgeloof, zou hij het oordeel ook aan zich voltrokken zien.
Het verwondert ons, dat Van der Hoop niet heeft ingezien, hoe hij de kracht van de drijfveer, die de handeling in beweging zet, heeft overschat. Immers, ook zonder de voorspellende Gitano zou Gonzalez niet minder de onrustige draaitol gebleven zijn dan hij reeds bij zijn geboorte wegens z'n erfelike belasting was, en allerwaarschijnlikst zou hij er niet minder de achterdochtige minnaar door zijn geweest, gereed om bij het vaagste vermoeden van aangedaan onrecht het staal te trekken. Evenmin had zich, spijt alle Zigeunervonden, het noodlot vervuld, als Gonzalez de Gitano de rug had toegekeerd, of wel, tien jaar later, de avond aan de huiselike haard, in plaats van in een door 't maanlicht beschenen grot, had doorgebracht. Bijkomstige zaken, die als voor de hand liggende toevalligheden dienst moeten doen, zijn op verre wegen gezocht. Veel meer dan 'n logiese karakterontwikkeling regelen onverklaarbare voorgevoelens en in de lucht hangende voorbeschikkingen de daden en woorden der handelende personen. Wel staat de romantiek in 't teken der intuïtie! Voor haar had 't blinde toeval der ouden de zuchten der mensenziel en de onbestemde echo's der natuur van node. Een Koning Oedipus was haar | |
[pagina 157]
| |
te koud en te sober, omdat hij bloot als eenzaam schepsel tegenover de onverklaarbare en onverzoenlike machten als orakelen en Sphynxen werd gesteld. Doch daargelaten de gezochtheid in De Horoskoop, - een verwijt trouwens, dat al hare verwanten in dit genre zusterlik delen, - dan ook nog is de les, die Van der Hoop z'n drama te prediken geeft, met een al te grote onnozelheid voorgehouden, dan dat zij de smaak van 't publiek of de nuchterheid van 't gezond verstand zou kunnen misleiden. Het noodlotsdrama zou dáárom geoorloofd zijn, omdat mensen die schuld gevoelen en door dit schuldgevoel gedreven worden, dáárdoor ten val geraken! God de Heer zou, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van Van der Hoop e.a., er het Noodlot op uitzenden; dit Noodlot, met allerlei toestel van duisterheid en verschrikking gewapend, de zondaars tot bekering trachten te vermanen, en ze opofferen, als dit niet mocht baten! En 't Noodlot zou, omdat het Delfiese drievoetje door ouderdom is verteerd, voor de Christelike opdracht bij voorkeur zich steken in de plunje van 'n Zigeunervrouw! Genoeg om te zien, dat de logica van Van der Hoop op losse schroeven staat. Immers, eerst dan, - onderstelt zij, - zendt het Opperwezen z'n dienstknecht uit om z'n machinatiën in 't werk te stellen, als tengevolge van een of ander zedelik vergrijp het schuldgevoel aanwezig is. Doch noch in De Horoskoop noch in Hugo en Elvire is de Voorzienigheid met het uitzenden zijner Gitano's rechtvaardig geweest. Waar toch het berouw buitengesloten is, geeft de stem van 't Christendom, hoe men ook moge kloppen, geen gehoor; en een met schuld beladene, die zich ootmoedig tot God begeeft, voert de gang van 't stuk onherroepelik buiten z'n konsekwentieën. Onze lieve Heer blijft gans onzichtbaar. Het Noodlot komt niet uit God, noch brengt tot God. Het Opperwezen blijkt bij Van der Hoop, als bij zoveel anderen, een bovennatuurlike macht te zijn, die een maling schijnt te hebben aan de barmhartige God der Christenen, maar gewoonweg de ene of andere sterveling bij de lurven pakt, hem met z'n hoofd boven de Lethe duwt, en hem zolang vasthoudt, tot de dodelik beangste z'n spiegelbeeld niet meer kan verdragen, en, toegevende aan de knellende druk, zich machteloos in de afgrond stort. | |
[pagina 158]
| |
Doch genoeg. De sleutel van de verklaring, hoe de auteur, tegen z'n beter weten in, op deze wijze het nieuwe genre heeft kunnen verdedigen, ligt in hem zelf. Ondanks z'n Christelik-orthodoxe levensbeschouwing, - mits niet te diep opgevat, - had hij een sterke, van z'n standpunt verboden trek naar het vage en mystieke, het sombere en duistere, het verschrikkelike en geweldige.Ga naar voetnoot1) Hij was een type-romanticus, in de meest algemene zin. Meer dan eens moet hij betreurd hebben, in Nederland geboren te zijn. De bekentenis tekent. Meer dan naar de diepte zocht hij naar de grenzen. Byron en Hugo waren hem lief: met hen mee gingen z'n geestelike zwerftochten naar het Oosten, het Noorden en het Zuiden. Overal meende hij thuis te zijn: overal zou hij onder de mensen het heimwee hebben gevoeld. Wel was hij uit de school, waarop Rousseau z'n stempel had gedrukt. Helaas, dat uit deze verwantschap tevens z'n gemis aan zelfstandigheid wordt verklaard, z'n onvastheid en z'n ongedurigheid, z'n onvermogen van zich te begrenzen, z'n zwakheid om zich 'n standpunt te kiezen, 'n baan te breken of 'n uitweg tezoeken. Onrustig en overhaast, blijven z'n voeten in z'n eigen weefsel verstrikt. Men heeft nu geen moeite in te zien, dat de strekking van z'n noodlotsspel slechts wind en kaf is. Er wòrdt geen deugd in beloond; er wòrdt geen boosheid gestraft. Hartverheffing is er niet in. Wat erger is, het Christelik element is van 'n zeer verdacht allooi; en had de ‘lieve Bard’ onder de zerken van de St. Bavo oren gehad om te horen, dan waren de Affodillen, die hij, in grim ontstoken, naar de Maasstad had geslingerd, van 'n ongekende kracht en 'n gemakkelik te bevroeden uitwerking geweest.
Tussen mistroostige regenwolken lachen plekken blauw, waardoor de zon haar stralen schiet. Beide, vocht en warmte, behoren tot één natuur. Zo ook wijzen Van der Hoops fatalisme en z'n religieuse natuurzin op dezelfde bron terug. Ze is z'n pantheïsme. Meer nog dan met het voortstuwende blinde toeval, | |
[pagina 159]
| |
is in hem de oorspronkelike drijfkracht verwant met de troostende kracht, die uitzicht geeft op 't rijk des lichts. Bij zonnelicht zingt hij de schoonste verzen. Rechtstreeks werkt dan 't levenwekkend beginsel, dat hem de warmte van z'n bezieling en de adem van z'n gedichten geeft. Dan blaakt de leven-telende natuurdrift, die de dichter in hem deed geboren worden, en hem in al z'n werken met onverbrekelike banden aan de schepping verbindt. Het volgende kenschetst hem. ZijnGa naar voetnoot1).
Onbegrijpbaar zoet is 't leven;
Aangevuurd door 't zelfde streven,
Heerscht er in 't Heelal één doel:
Ongeboren zielen smeken,
In des afgronds zwartste streken
God om vormkracht voor 't gevoel.
Wen, in hemelvol verwarmen,
Man en gade zich omarmen,
Staan zij voor Gods zetel daar;
Smekend: ‘Heer, slaak onze boeien!
Laat ons eens als zij ontgloeien,
Dienaars zijn van 't liefdealtaar!
Want het is zoo zoet te leven,
En U, Schepper! lof te geven,
Als den oorsprong van het Zijn;
Dan eerst worden rozenknoppen
Schoon, wen zij hun uchtenddroppen
Spieglen in den morgenschijn!
Eens geleefd, is 't zoet te sterven;
Eens genoten, kan men derven;
Eens bemind, - geen dood bestaat!
Want beminnen en gevoelen
Is des Scheppers albedoelen,
De eeuwigheid ten dageraad.’
| |
[pagina 160]
| |
Schoon ook wereldstelslen wenden,
Wat eens leeft, kan nimmer enden;
Wat bemint, moet eeuwig zijn!
Dankbaar zij dus God geprezen,
Die uit nacht ons riep in 't wezen,
Voor een eeuwge zonneschijn!
Dit zijn z'n plekken blauw. Schone dagen zijn het voor hem, als hij ondanks de vele weemoedige stemmingen en herinneringen aan verloren levensvreugd, gaat voelen dat er boven de liefde, die beschaamd wordt, en de vriendschap, die bedrogen wordt, iets bestaat, dat alle tijden en plaatsen bijeenhoudt. Mogen de golven elkander vernietigen, hij ziet, dat de golving blijft. Boven het vergankelike en ongedurige op de aarde welft 'n konstante scheppingskracht. Aan die kracht, die als 'n vuurzee door de sferen golft, ontsteekt hij de fakkel van z'n driften, de toorts van z'n poëzie. Hier, zwevende tusschen hemel en aarde, hoog van harte, is z'n plaats. Hier stijgen de dichters op, ‘zich ontheffende aan 't bont gewoel der driften’, ‘op arendsvleugelen met onbeteugelde geestdrift strevende naar 't rijk van 't Schoone, hun dichtfakkel ontstekende aan de Vuurzon’. Zij zijn van het heroëngeslacht. Zij zijn 't beeld van Prometheus. 't Zijn zij, die 't mensdom hebben begenadigd met de hemelvonken; 't zijn zij, die de strijd uitlokten tussen Hemel en Aarde, omdat de van uit 't slijk toegereikte erekransen als waardeloos loof in 't zonnevuur moesten verzengen. Wat gaf het, dat de Prometheussen, - van Hemelse oorsprong, omdat ze zonder zon niet kunnen leven, - door slavenbanden aan de aarde verplicht, het eindeloos geknaag van de nijd moesten verduren! De dichterzielen blijven immers vrij, en gaan voort met aan de Hemelkracht haar sterkte te ontleenen, op hoop om eenmaal op te gaan in het eeuwigdurend Schoon!Ga naar voetnoot1)
Voor deze hooghartige zou des dichters trots des mensen straf zijn. Niemand mag zeggen, dat hij boven de aarde staat, en dat de aardlingen niet bij hem kunnen komen. Niemand beroemt zich ongekastijd, dat aan hem, als Gave Gods aan de Dichtkunst, een eigen hemel is gegeven. Maar dit zag z'n | |
[pagina 161]
| |
fatalisme niet. Zo werd de aardse omgeving de bijtende gier, die hem aan de lever trok. 't Is hier niet de plaats voor 'n bloemlezing. Schone en krachtig gekleurde verzen heeft hij geschreven, die hem in vele eigenschappen en niet het minst als volbloedig romanticus kenschetsen. Doch 't zij ons vergund, hem vrede te laten sluiten met z'n eigen schim; hem langs z'n eigen weg naar de grote gemeenschap terug te leiden, die hij nu en dan in geprikkelde trots en in 'n versomberd stemmingsleven gemeend heeft te kunnen ontvlieden; hem, - uit sympathie voor z'n weliswaar onrustig, maar toch ook rusteloos zoeken naar een harmonies Schoon, - nog eens onder 't optrekken der weemoedsnevelen, te zien leven onder het vrolik schijnsel van 'n milde bloemen-bestralende voorjaarszon. Ook hij wist, hoe paarlen zich vormden. BloemenbestemmingGa naar voetnoot1).
Gezegend waar' deze aard genoeg
Met schatten, God ten roem,
Wanneer zij enkel boomen droeg
En planten zonder bloem.
God deed haar reeds door spijs en drank,
Door hartverkwikbren wijn,
De schoonste stof voor onzen dank,
Ook zonder bloemen zijn.
Het goud blinkt in der mijnen schacht,
Ofschoon geen roos er bloeit,
En 't is niet door der lelie pracht,
Dat bron en woudstroom vloeit.
't Ontbrak ook zonder bloemen niet
Aan dauw of regenvloed,
Die leven aan het veldkruid biedt,
En 't graan met zegen voedt.
Waarom bracht God dan bloemen voort,
Gelijk de regenboog
| |
[pagina 162]
| |
Vol glans en kleur, die 't oog bekoort
En 't harte voert omhoog?
Waarom er de aard mee overspreid,
Op berg, in dal en beemd,
Tot in der wouden eenzaamheid,
Aan 's menschen voetstap vreemd?
Waarom die kleuren-harmony,
Die jaarlijks de oogen boeit? -
Opdat deze aard een lusthof zij,
Waarin de schoonheid bloeit.
De schoonheid balsemt hun het leed,
Wien 't lot tot weenen doemt:
Want God, Wiens zorg de bloemen kleedt
Is ook voor hem ter hulp gereed,
Die meer is dan 't gebloemt!
|
|