| |
| |
| |
Nieuwe liederen
Door
Giza Ritschl.
I
Op en neer, heen en weer zie ik mijn voeten gaan.
Dan ineens weer, rustig en stille staan!
Mijn hart hoor ik slaan, het slaat, het schreit. -
Ach nimmer meer, wordt gij verblijd!
Den strijd dien gij strijdt, die duurt te lang!
Hart mijn hart! ik ben zoo bang.
De nacht komt vallen, donker en zwaar!
Nu slapen allen, mijn hart bedaar!
Jaag mij niet, en klaag niet zoo luid.
Ik verdraag niet langer, Uw droef geluid!
Gij pijnigt mij - gij maakt mij verward,
Gij mijn onrustig, gij onvoldaan hart.
II
Mijn lief duifje, laat U pakken,
Schuil niet langer in de takken,
Ik hoor steeds roepen, koekoeroe!
| |
| |
Gij stout duifje van mij,
III
Lief, mijn lief, bedaar, bedaar!
Gij moet U gaan bedwingen!
Eerst bloemen in mijn haar,
En dan pas, dansen en zingen.
Met rozen getooid, sta ik voor U,
Zooals de bruiden dragen,
Lief, mijn lief, zeg mij nu!
Waarom ineens zoo vreemd tot mij.
Gij ziet zoo bleek, verward!
Toe mijn lief, zeg het mij!
Deert U de liefde, of hebt gij smart?
Mijn hart beeft, mijn rozen kwijnen,
Den dood zie ik verschijnen,
IV
Verloren lief komt niet weerom,
Mijn verlaten harte treurt er om.
Het roept, het schreit, kom o kom.
Mijn liefdeleed, mijn liefde klom,
| |
| |
V
Voor mijn zwager Arie Veth.
Zwiep, vliegt er een vogel voorbij!
Kiewiet hoor ik dicht bij mij!
Tierelier roept het in de boomen.
Bies, bies, roept er een in zijn droomen.
Zij komen, zij gaan, zij zingen fijn.
O wat graag wou ik een vogeltje zijn.
Doch ik zong alleen op droeven toon.
Ik wekte mijn liefje uit zijn droom.
VI
Doelloos zijt gij gekomen,
VII
Rustig en tevreden zal mijn stemming zijn.
Ik mag immers niet geven,
Stil mijn harte, houd U stil!
En gij mijn trotsche wil,
| |
| |
Laat mij genieten stil en blij,
Genieten in zoet verlangen,
Dan stijgen jubelend uit mij
De heerlijkste liefdezangen.
VIII
Kerstrozen brachten zij mij,
Met een wit lintje gebonden.
Een zoete blijdschap beefde in mij,
Want hij heeft ze mij gezonden.
Rozen lief, mijn tranen vallen,
Uwe schoonheid ontroert mij zeer.
Ja dierbaar zijt gij mij allen,
Want gij kwaamt ja ach ja,
Gij kwaamt mijn liefde te sussen.
IX
Als gij mij door den dood verliezen moet,
Zult gij dan weenen om mij?
En als gij weer een ander kiezen doet,
Zult gij dan denken aan mij?
Als ik daarboven als een ster zal stralen,
Dan kom ik des nachts ter neer dalen
| |
| |
X
De zonnestralen kussen mij,
Een vogeltje zingt lief en blij,
Hij vertelt van liefde, ik luister even,
Mijn harte voel ik beven,
het vogeltje zingt zoo schoon,
Zachte klanken en een zoet geluid,
Liefde in een lied geuit,
XI
Waarom zijt gij van een ander?
Waarom leeft gij niet voor mij?
Wij hielden van elkander,
Het veranderen zal U doen lijden.
Maar dan zal ik mij gaan verblijden,
XII
Ik huiver, ik sidder van angst,
Ik ben bang in het donker.
Geen licht, alles blijft donker.
| |
| |
Mijn oogen branden zwaar.
Laat mij niet langer dwalen,
Niet zoeken naar licht of schijn!
Ik verga van angst en pijn!
Mijn verwond hart kan niet wachten,
Het wachten duurt te lang!
En de stille donkere nachten,
Maken mij angstig, zij maken mij bang!
XIII
Ik ontwaakte uit een droom,
Nu zing ik mijn liedeke weer.
Het klinkt zacht en schoon,
Mijn lied dat ik nu zing.
Voor U mijn lief, mijn lieveling.
Mijn droom, mijn lied, en gij!
Gij zijt mijn licht, mijn leven.
Toe, hoor alleen naar mij!
En laat ik U mijn liefde geven,
Neem mijn droom, neem mijn lied,
Neem, neem alles van mij!
XIV
Maakt mij het leven zwaar,
| |
| |
Moest zitten peinzen en lijden,
In mijn eenzaamheid strijden.
't Is somber, droef en naar,
Mijn droefheid al te zwaar!
En toch moet ik mijn droefheid dragen,
Alleen in eenzaamheid klagen.
De zon heeft mij wakker gekust,
En ik droomde net zoo zoet.
Al mijne smarten waren gesust
En nu branden zij weer als gloed.
O gij mijn zon, gij moest niet schijnen voor mij,
Mij niet wekken uit mijn droomen;
Want mijn droomen geven mij
Wat het leven mij heeft ontnomen.
XVI
Lief vogeltje, naar Uwen zang
| |
| |
Ik tuur omhoog, doch ik zie U niet,
Ik hoor alleen een lieflijk lied.
Dat klinkt, dat dringt tot diep in mijn zijn.
Lief vogeltje, gij zingt zoo fijn
Voor mijn hart uitverkoren.
Want weet, ik heb mijn lief verloren!
Lief vogeltje hoog in den boom,
Zing door, tot in mijn droom!
Laat ik mij met Uw lied verblijden,
Dat ik vergete mijn liefdelijden.
Mijn strijdend hart, dat bitter weent,
Hetwelk nu Uwen zang verneemt.
Dat hart, mijn hart maakt gij nu blij!
Lief vogeltje, zing, zing voor mij!
XVII
Daarin zie ik mijn eigen licht.
Doch het onrustige geflonker
Verlicht alleen mijn aangezicht.
Het donker trekt mij aan,
Diep en dieper gaan mijn blikken,
En mijn moed moedigt mij aan
Om niets te vreezen, niet te schrikken.
Ik staar, ik blijf staren in het diepe donker,
Mijn eigen licht lokt mij telkens weer,
Doch het is niets dan geflonker,
Dat dwaalt onrustig heen en weer!
|
|