De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Iets over de graalsage
| |
[pagina 120]
| |
Maar de sage is niet dood; zij slaapt: de Romantiek schudt haar wakker en zij leeft op nieuw in de werken van dichters en kunstenaars. En met de artistieke herleving begint het geleerde onderzoek. Men vraagt zich af: van waar dit alles? Er zijn problemen, heeft men gezegd, die onoplosbaar schijnen, omdat men niet weet van welken kant ze aan te vatten. Dit is zeker waar van de Graalsage. Sedert een eeuw, ongeveer, is het vraagstuk aan de orde; en nog zijn zeer weinig zekere resultaten verkregen. Hypothesen worden geopperd, aangevallen, verdedigd, wederlegd, door andere hypothesen vervangen, zonder dat men tot een bepaalde conclusie komt. En tot heden duurt deze wetenschappelijke spraakverwarring voort. Hoe verschillend ook, die hypothesen kunnen worden teruggebracht tot drie grondhypothesen, of tot combinaties daarvan: men geeft aan de Graalsage een Keltischen, Christelijken of Oosterschen oorsprong. En hier vinden wij die verschillende wijzen van de zaak aan te vatten terug, waarvan ik boven sprak. De Keltisten, om ze zoo te noemen, gaan uit van den Perceval van Chrétien de Troyes, het oudste met eenige zekerheid te dateeren gedenkstuk der sage dat wij bezitten (omstreeks 1175); in dat gedicht komen wel christelijke elementen voor, maar zij zijn niet overwegend; van iets Oostersch is in Chrétien's roman, zooals hij daar ligt (hij bleef onafgewerkt), niets te bespeuren; terwijl integendeel dat gedicht, onsamenhangend en fantastisch, zeker Keltische elementen bevat; het is dus natuurlijk dat de aanhangers der Keltische hypothese zich vooral op Chrétien beroepen. De ‘Oosterlingen’ steunen op Wolfram von Eschenbach, die Chrétien's gedicht noemt, maar er opzettelijk van afwijkt en zijn voorstelling van den Graal vastknoopt aan een heiden, Flegetanis, afstammeling van Koning Salomo en wiens handschrift gevonden te Toledo - in de middeleeuwsche romans steeds de zetel der Arabische wetenschap - de ware traditie zou hebben bevat. Die geleerden, eindelijk, die gelooven aan den Christelijken oorsprong der sage, beroepen zich op de eigenlijke Graalromans, waar de Graal als Christelijke reliquie wordt voorgesteld, reliquie van de passie van Christus, wier oorsprong en lotgevallen uitvoerig worden verhaald. Eigenaardig is nog dat, terwijl in alle tradities, zonder | |
[pagina 121]
| |
onderscheid, de Graalsage wordt vastgeknoopt aan Koning Arthur en zijn ridders, dus aan een overlevering die oorspronkelijk thuishoorde bij de Kelten van Groot en Klein Brittannië, de voorstelling der eigenlijke Graalromans, waar de Graal de schotel is waaruit Jezus met de apostelen het Avondmaal at en waarin door Jozef van Arimathea na den kruisdood het bloed van Christus werd opgevangen, een geheel ander karakter heeft dan die van Wolfram, volgens welke de Graal een wonderbare steen is, uit den hemel afkomstig, en die geen de minste rol speelt bij de passie van Christus, terwijl daarentegen de Fransche Graalromans van de traditie van Wolfram niets afweten. Evenzoo ontbreekt Wolframs verhaal, dat de Graal aanvankelijk op aarde werd bewaard door de uit den Hemel gebannen engelen, die onzijdig waren gebleven in den strijd tusschen God en Lucifer, geheel en al in de Fransche romans, en is van zijn kant Wolfram geheel onkundig van de Fransche traditie die de hoeders van den Graal in genealogisch verband brengt met Jozef van Arimathea. Ik geloof hier te kunnen vooropstellen - wat het probleem vereenvoudigt - dat, van de drie hypothesen, die van den Oosterschen oorsprong der sage de minst waarschijnlijke is. Zij berust enkel op den Parzival van Wolfram von Eschenbach en op den Titurel, werk van een navolger van Wolfram, op een traditie die uitsluitend Duitsch is, terwijl het zeker is dat de Graalsage het eerst in Frankrijk een litterarischen vorm aannam en de naam-zelf ‘graal’ (het woord beteekent, als men weet, ‘schotel’ en heeft niets geheimzinnigs) Fransch is. Wel beroept zich Wolfram op een gedicht van een ‘Provenzâl Kiot’ die, in tegenstelling met Chrétien de Troyes, de ware overlevering zou hebben gegeven; maar die Kiot is alleen uit Wolfram bekend en kan zeer goed een vinding van den Duitschen dichter zijn, die een zegsman fingeerde ten einde zijn eigen afwijkingen van Chrétien's voorstelling te rechtvaardigen. Het schijnt inderdaad ongelooflijk dat, zoo die ‘Kiot’ inderdaad had bestaan en een werk nagelaten - in welken vorm dan ook - over de Graalsage, dat werk (volgens de hypothese beroemd genoeg om door te dringen tot in Beieren, waar Wolfram schreef) te gronde zou zijn gegaan, zonder dat de eigenaardige voorstelling er in vervat, eenig spoor naliet in | |
[pagina 122]
| |
de zoo omvangrijke Fransche Graallitteratuur. Op dit hoofdbezwaar - om van kleinere bezwaren niet te gewagen, - stuiten de argumenten, hoe vernuftig ook, der Duitsche geleerden, die nog steeds het werkelijk bestaan van den geheimzinnigen ‘Provenzâl’ verdedigen. De Oostersche theorie eenmaal terzijde geschoven, blijven de Keltische en de Christelijke. De laatste heeft voor zich den omvang en de beteekenis der werken waarin de geschiedenis van den Graal als Christelijke reliquie wordt verhaald. De romans waarin het zoeken der latere ridders naar het heilige woorwerp wordt verteld, ter zijde latend, bezitten wij, als verhalen van den oorsprong en der eerste lotgevallen der Graal-reliquie, vooreerst een korteren roman in verzen (er is ook een redactie in proza, blijkbaar van later datum), door Robert de Borron, met een zich daaraan sluitend vervolg, den Merlijn, en daarnevens een uitvoerigen, wijdloopigen Graalroman in proza. Van deze twee verhalen is blijkbaar dat van Robert de Borron het oudste, en de groote Graalroman een uitwerking van het door Robert aangegeven thema. Wat de groote Graalroman meer heeft dan Robert - mystisch-allegorisch bijwerk, ingelaschte historische episoden, uitvoerig verhaal der lotgevallen van de eerste Graalhoeders, verhaal geheel gekleed in den vorm van een mystieken ridderroman - dit alles schijnt enkel te danken aan het vindingrijk brein van den schrijver van den Grand Saint Graal.Ga naar voetnoot1) Het is dus tot den kleinen Graalroman in verzen dat wij ons hebben te wenden voor een onderzoek naar de juistheid der ‘Christelijke’ theorie. Het is waar dat die roman niet het oudste monument is der Graalsage dat tot ons kwam: het onafgewerkt gedicht van Chrétien de Troyes en misschien de oudste vervolgen op dat gedicht zijn ouder dan de arbeid van Robert de Borron, die moeilijk vóór 1190 kan worden geplaatst; maar Robert geeft ons, wat wij bij Chrétien en zijn voortzetters niet vinden, een samenhangend verhaal van den oorsprong en | |
[pagina 123]
| |
de eerste lotgevallen van de Graal-reliquie. Heeft een Christelijke Graalsage inderdaad bestaan, dan moeten wij die bij Robert zoeken. Robert's gedicht doet zich, in den aanhef, voor als een uitwerking der verhalen die op het leven en de passie van Christus betrekking hadden. De menschwording van Christus, ten einde het verloren menschdom te redden, is het feit waarvan hij uitgaat. Op een schets van het leven der H. Maagd, volgens de gewone, in de middeleeuwen in omloop zijnde traditie, volgt een kort bericht van Christus' aardsche werkzaamheid, van zijn maaltijd ten huize van Simon, van de hulde van Maria Magdalena, van den naijver van Judas, van diens verraad, van de gevangenneming van Christus, (weder ten huize van Simon, waar hij met de discipelen de plechtigheid der voetwassching vierde). De schotel (veissel, in Maerlant's vertaling ‘nap’) waaruit Jezus en de Apostelen het Avondmaal hadden gebruikt, werd door één der Joden bij die gelegenheid ontvreemd en aan Pilatus gegeven. Na de kruisiging verzocht Jozef van Arimathea, ‘ridder’ in dienst van Pilatus, zijn heer, hem het lichaam van Jezus af te staan; Pilatus voldoet aan dat verzoek en geeft hem bovendien den schotel. Het was in den schotel dat Jozef, het lijk wasschende, het bloed opving dat uit de wonden droppelde. Na de opstanding van Christus, wordt Jozef door de woedende Joden in een kerker geworpen: daar verschijnt hem Christus, den schotel in de hand houdend. Hij verklaart Jozef hoe, door het misoffer, Jozefs piëteit bij de graflegging steeds door de geheele Christenheid herdacht zal worden: de kelk van het misoffer zal den schotel voorstellen, waarin Christus' bloed door Jozef werd opgevangen. Allen die den schotel zien, zegt Christus, zullen in mijn gezelschap zijn en verkrijgen wat hun hart begeert: Tuit cil qui ton veissel verrunt
En ma compaignie serunt,
De cuer arunt emplissement
Et joie pardurablement (v. 917 en vgg.)
Jezus verdwijnt daarop, na Jozef den schotel te hebben overgegeven. | |
[pagina 124]
| |
Lange jaren bleef Jozef daar in de gevangenis. Onderwijl kwam uit Jeruzalem te Rome een pelgrim aan, die getuige was geweest van het leven en de wonderen van Jezus. Vernemend dat Vespasianus, zoon van den Keizer, door een ongeneeslijke melaatschheid was getroffen, verhaalde hij van Jezus' wondermacht en zeide dat, als eenig voorwerp dat den grooten profeet had toebehoord, kon worden gevonden, Vespasianus door middel daarvan kon worden genezen. Men stelde een onderzoek in te Jeruzalem, maar vond niet wat men zocht; een vrouw, Verrine (de Veronica der Latijnsche legenden), bezat evenwel een doek, waarop het gelaat van Christus stond afgedrukt. Zij werd, met haar doek, naar Rome overgebracht, en de aanblik alleen van het heilige voorwerp was voldoende om Vespasianus te genezen. Vespasianus besloot nu, de Joden die den profeet hadden gedood, aan wien hij zijn genezing had te danken. streng te straffen. Hij begaf zich met Titus naar Jeruzalem, en deed de Joden, die verklaarden dat zij hem Jezus niet konden uitleveren, verbranden of met paarden vaneen scheuren. Ten einde zijn leven te redden, verried één hunner aan Vespasianus de plaats waar Jozef van Arimathea, die Jezus had gekend, was opgesloten: tot zijn verbazing vond Vespasianus Jozef nog in leven, en werd door hem tot het Christendom bekeerd. Jozef trok daarop met zijn zuster, haar echtgenoot, en allen die zich tot de leer van Christus wilden bekeeren, naar verre landen. - Van dit oogenblik af wordt het gedicht zeer eentonig: het bestaat uit het verhaal van beproevingen aan welke de door Jozef gestichte gemeente wordt onderworpen, van de wijze waarop de heilige schotel, alleen door zijn tegenwoordigheid en door den zaligmakenden invloed die van hem uitgaat, en dien de schijnvromen niet ondervinden, die schijnvromen weet af te zonderen van de ware vromen in de nieuwe gemeente. Het is hier dat de schotel (v. 2659) voor het eerst Graal wordt genoemd. Met deze bewijzen van de wondermacht van den Graal gaan gepaard voorspellingen, aangaande één der bekeerden, Petrus, en aangaande den echtgenoot van Jozefs zuster en één van zijn kinderen; die voorspellingen zijn ver van duidelijk, maar het is zeker, dat die personen naar ‘het Westen’ moeten trekken en daar avonturen zullen heb- | |
[pagina 125]
| |
ben waarin de wonderbare schotel een rol zal spelen. - Verschillende bizonderheden wijzen uit dat met dit ‘Westen’ Groot Brittannië is bedoeld. Dat de dichter wezenlijk het voornemen had, in de laatste afdeeling van zijn werk, die niet of slechts zeer omgewerkt tot ons kwam, de hoeders van den Graal in Groot Brittannië te doen verschijnen, blijkt uit het verhaal dat nu volgt: de geschiedenis van den profeet Merlijn, van zijn geboorte uit een duivel en een vrome jonkvrouw, van zijn optreden als wonderkind, van zijn kennis van verleden en toekomst, van zijn betrekking tot Koning Vortigern van Groot-Brittannië en van zijn verdere avonturen op Britschen bodem, werwaarts de boden van Koning Vortigern hem overbrengen. - Ofschoon het gedicht van Robert de Borron over Merlijn niet in zijn geheel tot ons kwam, bewijst een prozaredactie die wij bezitten, dat de verdere geschiedenis van Merlijn, ook bij hem, zich geheel afspeelde op het gebied der Arthursage. Hoe hij ten slotte op den Graal en de Graalhoeders zou zijn teruggekomen, kunnen wij, zooals reeds is opgemerkt, niet met zekerheid zeggen. Ik stond bij den inhoud van Robert's, als een soort trilogie ontworpen gedicht, wat lang stil, om een oordeel over het bont en onsamenhangend karakter van dat gedicht mogelijk te maken. Het geheel doet zich voor als het werk van iemand met weinig verbeeldingskracht, maar begaafd met dat zekere combinatievermogen, dat in staat is, de meest ongelijksoortige elementen bij elkander te brengen en in één lijst te plaatsen. Reeds sedert lang is men het eens over de herkomst van het meerendeel dier elementen. Robert bezat een zekere kennis der kanonieke Evangeliën, maar die kennis was zeer onvolkomenGa naar voetnoot1); des te meer putte hij uit de apokriefe Evangeliën, uit de in de middeleeuwen in omloop zijnde verhalen die op de passie en de opstanding van Christus betrekking hadden. De gevangenschap van Jozef van Arimathea en de verschijning | |
[pagina 126]
| |
van Christus kon hij vermeld vinden in het zoogenaamde Evangelie van Nicodemus, in de middeleeuwen zeer populair; en hetzelfde apocriefe werk schijnt hem op het denkbeeld te hebben gebracht van den aanhef van het aan Merlijn gewijd gedeelte van zijn roman, waar de duivelen in de hel beraadslagen over de wijze waarop zij de schade kunnen herstellen die voor hen het gevolg was van de menschwording van Christus en diens nederdaling ter helle. - Wat betrekking heeft op de wonderbare genezing van Vespasianus door den doek van Veronica en de daarop gevolgde verdelging der Joden als wraak over het ter dood brengen van Christus, is ontleend aan een zonderlinge legende, bekend als de Vindicta Salvatoris, legende die, ontstaan in de verwildering van den Merowingischen vervaltijd, in verschillende vormen in omloop was in de latere middeleeuwen. Geen der mij bekende redacties komt geheel overeen met het verhaal van Robert: mogelijk kende deze de traditie niet uit een schriftelijke bron, maar alleen van hooren zeggen: zóó kan men verklaren dat van een eigenlijk beleg van Jeruzalem bij Robert geen sprake is; het is alsof de Joden zich zonder weerstand te bieden door Vespasianus laten doodmartelenGa naar voetnoot1). In dit opzicht kan men het gedicht van Robert de Borron, met en benevens de latere uitwerking in den Grand Saint Graal, beschouwen als de voortzetting, in de middeleeuwsche romanlitteratuur, van de litteratuur der apocriefe Evangeliën, die gedeeltelijk opklimt tot de tijden der oude Christenkerk. - De voorstelling, eindelijk, volgens welke plechtigheden van het misoffer een symbolische uitbeelding waren van de graflegging van Christus, was in de twaalfde eeuw algemeen verbreid. Daar waar Robert het gebied der Christelijke overleveringen en voorstellingen verlaat voor dat der Britsche tradities aangaande Merlijn en Vortigern, is zijn bron eveneens aangewezen: het is de pseudo-kroniek van Gaufrei van Monmouth, in het Latijn gesteld en door verschillende bewerkingen in het Fransch algemeen bekend gewordenGa naar voetnoot2). In alle gedeelten | |
[pagina 127]
| |
van het gedicht vindt men hetzelfde gebrek aan originaliteit. Dit gebrek is een gewichtig argument tegen een combinatie, niet lang geleden aangeduid door WechsslerGa naar voetnoot1) en die bijval vond. Volgens deze geleerde zou de oudste Graalsage in Wales zijn ontstaan, en primitief in het Latijn zijn opgesteld, met gebruik van Britsche overleveringen; de verschillende Graalromans die wij bezitten zouden slechts weerspiegelingen zijn van deze oorspronkelijke, verloren redactie. - Deze combinatie verdient vernuftig te heeten: vooreerst houdt zij rekening met het feit dat wij de Graalsage steeds ontmoeten verbonden aan Britsche overleveringen; en tevens doet zij een verklaring aan de hand van een bizonderheid die iedereen moet treffen die een Christelijken oorsprong der Graalsage zoekt: het ontbreken van een Latijnschen tekst. Gewoonlijk vindt men van dergelijke vrome legenden in de middeleeuwen een Latijnsche redactie, daar de geestelijkheid, zelfs in het geval dat zij meer van populairen dan van klerikalen oorsprong waren, er belang in stelde, en de verhalen in haar taal, het kerkelijk Latijn, redigeerde. En het is opmerkelijk dat, in het eerste kwartaal der dertiende eeuw, de monnik Helinand van het bestaan van zulk een Latijnsche legende even onkundig was als wij: hij spreekt in zijn kroniek vrij uitvoerig over de Graalsage, maar naar aanleiding van den in het Fransch geschreven grooten Graalroman en de geheele wijze waarop hij van de traditie spreekt, de uitvoerigheid waarmede hij aan zijn lezers uitlegt, wat de Graal is, maakt den indruk dat voor zijn publiek, ordens- of wereldlijke geestelijken, gewoon alleen Latijn te lezen, de Graalsage iets geheel nieuws was. - Maar (en hier komen wij bij Robert de Borron terug) kan men inderdaad van diens roman opklimmen tot een verloren legende die in Wales ontstond, dan is het ondergaan van een Latijnschen tekst minder onbegrijpelijk: men stelt zich gemakkelijk voor, dat zulk een tekst, ontstaan in een uithoek | |
[pagina 128]
| |
der wereld als Wales toen was, niet tot ons is gekomen en dat een monnik van het vasteland, als Helinand, er geen kennis van droeg. In dit opzicht is de hypothese van Wechssler dus gelukkig; maar zij bezwijkt als men haar toetst aan den roman van Robert de Borron. Het is geheel onbegrijpelijk dat een in Wales opgestelde legende over de invoering van het Christendom in Groot-Brittannië en over de eerste lotgevallen aldaar eener christelijke reliquie zich zoo leeg, zoo banaal zou voordoen, zoo weinig locale kleur en locale bizonderheden zou bevatten, als dat gedicht. En neemt men, naast Roberts gedicht, den grooten Graalroman in proza, en zelfs de zoogenaamde Graalqueste ter hand, waarin Wechssler eveneens reflecties wil zien der primitieve legende uit Wales, dan is de uitslag even onbevredigend. De gebeurtenissen zijn in die romans geconpliceerder dan bij Robert, het verhaal meer ingewikkeld: de achtergrond is steeds even grijs en vaag. Men kan zich toch niet voorstellen dat Robert en, als men wil, de twee andere romanschrijvers, al het typische, preciese in hun origineel zouden hebben weggelaten, ten einde er kleurlooze banaliteiten voor in de plaats te stellen, met en benevens bizonderheden uit de apokriefe Evangeliën en de kroniek van Gaufrei van Monmouth, die op het einde der twaalfde eeuw in geheel Europa bekend waren en niet uit Wales behoefden te worden geïmporteerd! Wij hebben dus geen speciale redenen om in Wales het vaderland te zoeken van de sage van den Graal als Christelijke reliquie en van den Graalhoeder Jozef van Arimathea. Wel is waar laat een overlevering, wier oorsprong en ouderdom nog niet goed zijn opgehelderd, Jozef van Arimathea een rol spelen in de bekeering van Engeland tot het Christendom; maar zeker werd, indien die overlevering inderdaad bijdroeg tot het ontstaan van den roman van Robert de Borron, die roman er slechts zeer uit de verte door geïnfluenceerd; het is zelfs de vraag, of het in het plan van den dichter lag, Jozef in persoon naar Groot-Brittannië te doen komen. Een directe ontleening aan een christelijke Graallegende uit Wales, zoowel door Robert als door den schrijver van den Grand Saint Graal is, om de boven opgegeven redenen, geheel onaannemelijk. | |
[pagina 129]
| |
Maar indien de legende van den Graal als christelijke relequie niet in Wales ontstond, waar en hoe ontstond zij dan? Reliquiën die werden uitgegeven voor het ‘Heilige Bloed’, het bloed van Christus, had men in de middeleeuwen in West-Europa genoeg; maar aan geen dezer reliquiën is de naam vastgeknoopt van Jozef van Arimathea. Nu kan men zich zeer goed voorstellen dat, eenmaal een traditie in omloop zijnde, hoe dan ook ontstaan, over een wonderbaren schotel die in verband werd gebracht met de passie van Christus, een vindingrijk hoofd die traditie heeft vastgeknoopt aan Jozef van Arimathea, die door de verhalen der kanonieke Evangeliën over de graflegging van Christus en die van het eenmaal zoo populaire Nicodemus-Evangelie over de opstanding, voor de middeleeuwsche verbeelding een persoon van gewicht was geworden; de boven vermelde overlevering - hoewel zeker niet zeer verbreidGa naar voetnoot1) - over Jozef van Arimathea als Apostel van Engeland kan hiertoe hebben bijgedragen. De ondervinding leert ons evenwel dat, op het gebied der sagenvorming, eigenlijke uitvinding veel zeldzamer is dan combinatie van eenmaal bestaande gegevens; het zou dus een opmerkelijk feit zijn, indien wij een legende konden aanwijzen (zelfs al was zij buiten de Westersche Christenheid ontstaan), waarin Jozef van Arimathea in verband werd gebracht met het bloed van Christus. Zulk een legende is inderdaad in den laatsten tijd gevonden, en dat wel in een uithoek der wereld waar men haar niet zou hebben gezocht: het ongelukkige Georgië, waar onlangs de kozakken van Tsar Nicolaas II zoo afschuwelijk hebben huisgehouden. De Georgiërs bezitten een vrij oude Christelijke letterkunde die, in den laatsten tijd onderzocht, vooral door Russische geleerden, werken bleek te bevatten van het grootste belang voor de vergelijkende litteratuurgeschiedenis. In handschriften, niet jonger dan de elfde of twaalfde eeuw, vindt men, vervat in de oude, kerkelijke taal der Georgiërs, het zoogen. Grusinisch, een legende, getiteld: ‘Het boek dat Jozef van Arimathea, discipel van Onzen Heer Jezus Christus, heeft opgesteld. Verhaal van den bouw | |
[pagina 130]
| |
der kerk ter eere der Heilige Koningin Maria, Moeder Gods, in de stad Lydda.’ Dit relaasGa naar voetnoot1), dat beweert te zijn geschreven in het 19e jaar der regeering van Keizer Tiberius, heeft overeenkomst met bekende verhalen van apocriefe Evangeliën, bepaaldelijk van het Evangelie van Nicodemus, maar bevat een voor ons doel zeer merkwaardige bizonderheid, die nergens elders wordt gevonden. De Georgische legende verhaalt hoe het lijk van Christus door Jozef van Arimathea, met toestemming van Pilatus, wordt ter aarde besteld; hoe Jozef later door de Joden in de gevangenis wordt geworpen; hoe Christus hem verschijnt, aanstonds na de opstanding, en hem prijst omdat hij vaster was in den geloove dan Petrus, die den Heer driemaal in één nacht verloochende. Christus geeft Jozef bevel, zich naar Arimathea te begeven, en daar op Zijn komst te wachten. Een aardbeving doet de muren der woning, waar Jozef gevangen zit, in elkander vallen; Christus voert Jozef naar den berg Golgotha, waar het kruis had gestaan. ‘Ik ga naar Galilea, om aan Mijn ongeloovige discipelen Mijn handen en Mijn lichaam te laten zien en hun geest te verlichten,’ zegt de Heer, en verdwijnt; Jozef verzamelt het heilige, uit de zijde van Christus gevloten bloed in de lijkwade van Christus en vertrekt naar Arimathea. - Op een dag dat hij daar met andere discipelen van Christus vereenigd is, verschijnt plotseling een helder licht en zij zien den Heer. Hij stort den H. Geest over hen uit en geeft aan Jozef bevel om zich naar Lydda te begeven en daar het Evangelie te prediken. - Van wat verder over de inwijding der kerk te Lydda nog verhaald wordt, verdient deze bizonderheid vermelding: aan den Oostkant der kerk wordt een tafel in den vorm van een altaar opgericht, waar Petrus het Sacrament der Eucharistie viert. Het blijkt uit het geheel van het verhaal dat, hoewel Petrus hier schijnbaar de eerste rol speelt, Jozef van Arimathea op- | |
[pagina 131]
| |
treedt als de eigenlijke stichter der kerk: hij is het die van Christus bevel ontvangt zich naar Lydda te begeven en de kerk eenmaal gebouwd, is hij het die de Apostelen van Jeruzalem naar Lydda begeleidt, om daar het gebouw in te wijden. Zijn rol heeft dus een zekere overeenkomst met die welke hem wordt toegekend door Robert de Borron, in wiens roman hij eveneens optreedt als stichter eener gemeente, verzameld om den Graal, symbool der Eucharistie. Wesselofsky neemt aan dat de Georgische legende de vertaling is van een verloren Syrisch origineel; dit is te waarschijnlijker, omdat Lydda (Diospolis) een Syrische stad was. Het is zeer wel mogelijk dat de sage naar Frankrijk werd overgebrachtGa naar voetnoot1) in den tijd der Kruistochten, toen zoo vele reliquiën en legenden der Oostersche Christenen naar het Westen zijn gekomen, en dat zij later aanleiding gaf tot het verhaal van Robert de Borron over Jozef en Arimathea als hoeder van het bloed van Christus. Maar er blijft een wezenlijk bezwaar: de Georgische legende spreekt wel van een bloedreliquie, maar niet van een schotel, waarin dat bloed werd opgevangen: Jozef bewaart het bloed in een doek, in de lijkwade, niet in een schotel. Hoe kwam men aan de voorstelling van een schotel? Is de combinatie van Wesselofsky juist, dan zijn de voorstanders van den Christelijken oorsprong der Graalsage tot op zekere hoogte tevreden gesteld, en men kan zelfs zeggen dat de aanhangers der Oostersche theorie niet geheel met leege handen naar huis gaan: de Jozef van Arimathea-legende zou immers uit Syrië, uit het Oosten komen. Maar geheel opgelost is het probleem niet: de oorsprong van den schotel is niet verklaardGa naar voetnoot2) en wij weten ook niet, hoe men er toe kwam, de Graalsage, zooals in alle romans gebeurt, in verband te brengen met Britsche overleveringen, met koning Arthur en zijn ridders. Hier herinneren wij ons dat het gedicht van Robert de Borron niet het oudste monument is der Graalsage: de Conte | |
[pagina 132]
| |
du Graal van Chrétien de Troyes is ouder. Maar Chrétien's gedicht en de Keltische theorie van den oorsprong der sage, theorie die bepaaldelijk op dat gedicht steunt, zouden een afzonderlijke studie vereischen; en ik onderstel dat de lezers, indien zij het geduld hadden, mij tot hiertoe te volgen, vooreerst van het onderwerp, met al zijn gissingen en combinatiën, meer dan genoeg hebben.
P.S. Hier nog eenige aanduidingen en verwijzingen: Wat betreft Wolfram's Parzival en het Kiot-vraagstuk, plaats ik mij aan de zijde eener achtbare minderheid, waartoe behooren Zarncke, Birch-Hirschfeld, G. Paris. - Het jongste uitvoerige pleidooi voor den Oosterschen oorsprong der Graalsage is P. Hagen, der Gral (aflev. 85 der Quellen und Forschungen): de belezenheid en het combinatievermogen van den schrijver zijn meer verbazend dan overtuigend. In de belangrijke inleiding tot zijn uitgave van den Parzival (Halle, 1900-1903) bestrijdt E. Martin de Oostersche theorie, even als de Christelijke, maar houdt aan het bestaan van Kiot vast: het is hier de plaats niet om zijn argumenten te bespreken. - De vernuftige gissing van K. Burdach, die de Graalsage wil verklaren uit indrukken die pelgrims uit het Westen ontvingen van de misplechtigheden der Grieksche Kerk, zou beter behandeld kunnen worden naar aanleiding van Chrétiens gedicht. - De argumenten van Prof. Wesselofsky, die, in zijn boven aangehaald artikel, ook den grooten Graalroman in proza in hoofdzaak uit het Oosten wil doen komen, hebben mij niet overtuigd: wat hij aanvoert (b.v. de sterrendienst, in den roman, der bewoners van Sarras, die zou zijn ontleend aan den historisch bewezen sterrendienst van de inwoners der stad Harran, tot diep in de middeleeuwen) kan op toeval berusten, of op uit het Oosten door kruisvaarders overgebrachte berichten en legenden, maar doet niets af tot de hoofdzaak der sage, den eigenlijken Graal. - In haar merkwaardig boek The Legend of Sir Perceval (dl. I, Londen, 1906) vestigt Miss Weston de aandacht op de Heilige Bloed-legende van Fécamp die, opmerkelijk genoeg, wordt geciteerd in één der vervolgen op den roman van Chrétien: in deze legende is evenwel niet Jozef van Arimathea de drager der reliquie, maar Nicodemus. - De hypothese van Wechssler besprekend, heb ik één zijner beweringen gewijzigd. Volgens hem zou de geestelijkheid de Graalsage opzettelijk met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, zij zou de sage niet hebben anerkannt (p. 24). Maar deze voorstelling is in strijd met de plaats van Helinand (Migne, Patrologia latina, dl. 212, col. 814): zooals Helinand daar schrijft, schrijft men alleen als men zich richt tot lieden die van een zaak in het geheel niet afweten en die men op de hoogte wil brengen, wil voorlichten over iets dat hun geheel onbekend is. |
|