| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Belangrijke dichters
III
Jan Prins
Men kan Jan Prins niet anders leeren kennen, dan uit verspreide bijdragen, die hij vroeger aan ‘De XXe Eeuw’, en later aan ‘De Beweging’ gaf. Het samenstellen van een bundel, waarmee de middelmatigen zoo gauw klaar zijn, heeft hij nog niet noodig gevonden, ofschoon het wel zeker is, dat er een periode in zijn dichterlijken arbeid is afgesloten. Waarom ik dien arbeid dan toch onder ‘Boekbeoordeelingen’ bespreken ga? Laten wij hopen, bij wijze van profetie. Maar vooral, omdat de reeksen verzen die hij uitgaf, in hun opeenvolging een verzameling vormen, waaromheen men zich slechts een band hoeft te denken, om een boekje voor zich te zien.
De veelzijdigheid onzer hedendaagsche poëzie - en nog klaagt men zoo vaak over armoede - kan ik niet beter aantoonen, dan door naast de dichters van geestelijke ideeën: v. Suchtelen en Uyldert, dezen klaar-uitbeeldenden kunstenaar te stellen, wien het alleen te doen is om de frissche volheid van het wijde natuurleven. Ideeën noch aandoeningen zijn hier hoofdzaak, maar ongeëvenaard sterk is in hem het meeleven met de Natuur, en de drang om de schoonheid van haar vormen en kleuren, geluiden en geuren plastisch in beeld te brengen, om haar te doen herleven in de klanken van zijn vers. Wat een schilder met verf doet, kan hij met woorden, met rythme, met geluid. En zooals een goed schilderij kenbaar is aan zijn eenheid van toon, aan den atmosfeer waarin alle tinten
| |
| |
en kleuren gevangen zijn, zoo is de deugd van Prins' verzen hoorbaar in zijn gelijkheid van stemhoogte, die de veelheid zijner indrukken doet samenvloeien tot een geluidsstroom, waarin het schoone schouwspel weerspiegeld staat. Evenals wij aan den kant van een stil water soms droomerig staren in de weerkaatsing van wolken en boomen, liever dan op te zien naar de wereld zelf, omdat zij daar omlaag een nuchterheid verloren en een innige stemmingtint gewonnen heeft; zoo zien wij ook naar de tafereelen die deze schilderende dichter ons voorzingt. Wij weten wel, dat hij er iets aan meedeelde, dat de werkelijkheid zelve mist: zijn ziel. Maar was het den kunstenaar zelf bewust? Het valt te betwijfelen: eerder meende hij in die wondervolle oogenblikken iets meer van de Natuur te verstaan en vereenzelvigde hij zich zoozeer ermee, dat hij haar zijn eigen aandoeningen toeschreef.
Ziehier de verklaring van een eigenaardigheid, die hier en daar op het eerste gezicht sentimenteel schijnt: Prins' voorliefde voor personificaties. Bij Carel Scharten kwam een dergelijke neiging voort uit gebrek aan voeling met de werkelijkheid, bij Prins is het omgekeerd. Natuurlijk zijn ook de uitkomsten tegengesteld: bij den eerste leidende tot onzin, bij den ander een zeer eigenaardige, kinderlijke dramatiseering zijner landschappen teweegbrengend. Het eerste vers, dat hij Febr. 1903 in de ‘XXe Eeuw’ deed verschijnen, is er al een voorbeeld van:
Komend Voorjaar.
Er hangt verlangen in de lucht,
er dwarrelt een verdwaalde vlucht
van kleuren langs de wegen, -
er gaan gedempte woorden rond, -
en uit den overvollen grond
komt nieuwe geur gestegen.
Er dringen vreezen op mij aan...
Zie, hoe met bloote hoofden staan
de knoppen te overnachten,
en hoe de bleeke bladertjes
hun stijve rimpel-adertjes
| |
| |
De blaren van het doode jaar
schudden vermanend, hier en daar
met diepgebruinden hoofde, -
och, dat dit jonge leven dan
het deernisvolle beven van
die wijzen toch geloofde!
Ik vreeze zeer, ik vreeze zeer...
Maar jong gekwetter gaat te keer
al, uit de kille boomen, -
om verre toppen gloeit het groen,
en schreeuwend door de tuinen doen
al spreeuwen leven komen.
Dan wordt mijn angst terzij geleid,
Het wordt zoo zeker rondgezeid
en moet ik 't wel gelooven:
de zoete Lente wordt gewacht!
Kijk, moedig door de takken, lacht
Een ouderwetsch gedichtje, niet waar? Het publiek is het ontwend, zoo iets mooi te vinden. En toch is het door en door uitmuntend, hoe eenvoudig het onderwerp zij. De karakteristiek is zuiver en aardig: zie bijv. den 2en en 3en regel van strofe 2. Maar daar begint wezenlijk de personificatie al! In de 3e strofe wordt die verder gevoerd: wat de dichter zorgvol bepeinsde, toen hij de al te teere bladertjes bij de verdorde zag, ziet hij in het beven der laatste welsprekender uitgedrukt dan hij het in abstracte woorden zou kunnen zeggen. Hij ziet geen verschil tusschen hemzelf, de bewuste, en de onbewuste natuur, en het gevolg is, zooals ik zeide, een kinderlijke dramatiseering. Men lette er op, hoe fijn reeds hier in rythme en geluid de indrukken zijn uitgebeeld: hoe bijv. in de vierde strofe de eerste regel opzettelijk eentonig van klank is, waardoor het contrast met de volgende, rythmisch-uitzwaaiende en rumoerig-klinkende (het woord ‘gekwetter’ doet hier prachtig) des te grooter wordt: contrast van schroom en overstemmende lenteblijheid; hoe de vierde regel innig is en de twee laatste door den herhaalden ‘eeuw’-klank weer, in overeenstemming met het onderwerp, luidruchtig zijn.
Overal in Prins' verzen blijven deze twee eigenschappen
| |
| |
aanwezig: personifieering en treffende plastiek. Het schoonst is de eerste, waar zij met de tweede één is, zooals in ‘Zwarte Hoofden’.
Ik houd zoo van die lage palissaden,
die uit de kust de groote zee ingaan,
alsof veel menschen van den oever traden,
en tot hun schouders in het water staan.
De zee, het strand, de lucht, alles is wijd
en breedgebouwd en krachtiglijk-grootmoedig,
maar zij alleen leven in needrigheid,
en pralen niet, maar waken, trouw en goedig.
Dronken van stervensroode zonnepracht,
ijdel met luister, dien zij roofden,
roepen de golven luid om oppermacht.
Maar ervoor staan hùn zwarte hoofden,
Deze vergelijking van de palissaden met menschen is tegelijk een zichtbaar beeld en een personificatie, die hun doel: beschermen, wachters zijn, veel treffender uitspreekt dan het enkele noemen dier bestemming het doen zou. Zij krijgen in dit grootsche tatereel, voor den somberen rooden gloed der zware golven, iets van zwarte reuzen, die zich aaneengeketend hebben tot een lange onwrikbare slagorde. De zekerheid van hun vasten stand ligt kernachtig uitgedrukt in de besliste kortheid van den slotregel.
In deze zelfde eerste verzameling zijn twee verzen uitmuntend van louter plastiek: als het ware schilderijen in klanken. Het eene: ‘Morgen-Zee’, toovert met zijne zacht-wiegelende rythmen en droomerige geluiden al het onbestemd-bleeke en oneindig-vage voor ons van zulk een wondervolle wereld zonder éen vaste lijn, éen besliste kleur. En het andere: ‘De Schuiten’, doet de donkere vaartuigen drijven voor de roode avondlucht, de haven in op den vloed, met stille windlooze zeilen.
Dan komt een enkele windezucht, -
De doode wimpels rimpelen even.
Het is een troost voor Prins, als hij zich soms eens beklagen mocht, geen schilder te zijn, dat hij hier zeker meer bereikte dan schilderkunst weergeven kán: de ‘betooverde’ vaart bij
| |
| |
windstilte, en de verbreking van dien ban door de plotselinge rimpeling van een vaantje.
‘Van een Meisje’ en ‘Zwerver’ toonen ons den dichter in verhouding tot menschen. De innigheid van het eerste en de deernis van het laatste zijn hier evenwel de hoofdzaak niet: meest van al bleven mij bij de regels:
Het was als een bevende ketting van vocht,
die zacht om je hals lag gewonden.
die alweer plastisch zijn, en wat is het belangrijkste in de beschrijving van den ouden vagebond? Wat anders dan de schrijnende raakheid ervan?
Wroetend gaan de zwarte handen,
klapperend de zwarte tanden,
gulzig glimt de grauwe mond,
of-ie geen petatters vond.
Nov. 1903 verscheen er een nieuwe reeks in de ‘XXe Eeuw’, meerendeels fijne landschappen: van stil-zonnige slooten, glijdende wolkschaduwen over weilanden, winterhemel met wolkjes en maanlicht, riet in een vestinggracht. Maar ook is er een bij, waarin Prins zonder iets bepaalds te beschrijven het gevoel van zijn kunst uitstort in een jubelende uiting van een-zijn met de Natuur:
Levensweelde.
Loopen door de bezonde velden,
drinken in de gloeiende lucht,
droomen, - en het geluks-ontstelde
zingende hoofd in vreugd gevlucht,
en het gemoed voor alles open,
alles, in den stralenden kring, -
o, - door het bloeiende leven te loopen,
van kleuren, wijd en zijd,
rustig 't gebaar zien rijzen
der zwijgende eeuwigheid.
Hier verdwijnen de bijzondere schoonheden, die hij zoo be- | |
| |
mint, in den eeuwigen schoonheidsgloed, dien hij om en in zich voelt. Voor het eerst ziet hij in zichzelf, en juicht van verrukking omdat hij daar zoo gelukkig, open voor alles, dankbaar om alles, door de heerlijke wereld loopt. Die zelfbeschouwing zet zich voort in ‘Geboorte’: zijn verbaasde blijheid om dat wonder van den dichter: de woordenlooze opstijging van melodieën, die de klanken zoeken waarin zij vastheid van leven zullen vinden. Ook in de verzen die Jan. 1904 in de ‘XXe Eeuw’ verschenen, gaat hij in deze peinzende stemming door: in het vers dat den sterkenden invloed van den Arbeid prijst. Doch in ‘De schuiten zwieren af en aan’ is hij weer de kinderlijke natuurmensch, die van zon, wind en water houdt en zich niet anders kan voorstellen of die schuiten houden er óok van, omdat ze zoo vroolijk zwaaien:
Ik mag ze door de zon zien gaan,
mij voelen als een zonnekind,
en drinken van den wijden wind,
en als die schuiten dankbaar zijn
en blij, omdat we buiten zijn.
Dan zijn er twee ‘Rijmpjes’, het eene ondeugend, maar o zoo frisch en natuurlijk, van een minnarijtje op straat, het andere treffend van beminnelijk-naieve zelf-observatie. Wat een blijde jongen is dat, denken we, wien elke simpele levensmorgen een onverwachte schoone gave brengt. Is dat niet een verrassende en verheugende verschijning in onzen tijd van ontgoocheling en onbevredigd-zijn?
Het gedicht ‘De Ruime Wind’ (Mei 1904, ‘De XXe Eeuw’) is Prins' eerste groote bereiktheid. Het vereenigt de zuiverste plastiek met helder uitgesproken zelfbespiegeling. Maar de laatste blijft bijzaak. In zijn geluk om het ruime, wijd-door-waaide, vrije en sterke van de zee, - (aan de kimmen vernevelde het land, waar het leven bij dit vergeleken stumperig is:
Het land is vol met allerlei gestalten,
die vreezen doen en vreemd zijn voor 't gemoed,
maar op de zee is 't leven, sterk en goed,
dat vreugde geeft van ònverdacht gehalte), -
in dat geluk doet hij zijn trotsche woorden klinken:
| |
| |
De menschen zijn onmachtig op den mensch.
Zij kunnen hem uitwendig wel beroeren,
en bezig zijn aan 't vlottende oppervlak, -
maar waar hun stem de stilte nooit verbrak,
leeft ongeschonden, wat, naar eigen wensch,
hij zònder hen zal trachten te volvoeren.
Men zal mij moeten toegeven, dat Prins hier bewezen heeft, ook in het abstracte krachtig en zuiver te kunnen zijn. In het beschrijvende is hij onnavolgbaar:
De wind is door, - de strakke zeilen grijpen
met duizend vingertjes zich aan de leiders vast
in 't buigend tuig, dat, zwierig opgebrast,
de rakken spant, die in de stengen knijpen.
De boom staat breed, getalied tegen 't gijpen, -
de vlaggerimpels vluchten van den mast.
Termen, voor een niet-zeeman onverstaanbaar? Kom, kom, het publiek slikt wel Vlaamsch. Evengoed als een dichter het recht heeft, gewestelijke zegswijzen te gebruiken, als ze zijn bedoeling fijner en juister weergeven, evengoed mag een ander het vaktermen doen. Hoeveel Prins hier met deze bereikt heeft, hoe al de onwrikbaarheid van het wind-bezielde schip in deze regels trotst, voele ieder die gehoor heeft voor klankwerking.
Nog een eigenschap, de voornaamste misschien, is in dit gedicht te prijzen: de geweldige gang die er doorheen stormt, die hoe zorgvuldig ook al de onderdeelen bewerkt zijn - wat zichtbaar is aan de nergens verslappende stoerheid en directheid van ieder woord - ze alle opneemt in zijn vaart. Alle overgangen: van beschrijving op bespiegeling, van bespiegeling op beschrijving, zijn even vlot en ongezocht.
Daarom stel ik het boven ‘De Bui’, dat Aug. van dat jaar in ‘De XXe Eeuw’ verscheen. Dat heeft de deugd van plastiek minstens evenzeer, maar de gang is minder meeslepend. Komt het misschien van de beperking die de dichter zich hier oplegde: het gebruiken alleen van zesregelige strofen, zij 't ook geen regelmatige?
Merkwaardig is dit vers om de ver-gevoerde consequentie van Prins' neiging tot personifieering. De bui, en het schip zelf, worden levende wezens: een aanvallende legermacht is
| |
| |
de eene, en het andere heet: ‘getrouw’. Maar dit is zeer zeker geen sentimentaliteit. Wie dit doormaakte, voelde zich in zijn strijd tegen de elementen volstrekt niet hun meerdere, zij werden door hun onberekenbaarheid persoonlijke krachten voor hem, met vrijen wil. En zijn schip, dat meestreed, dat hem gehoorzamen moest, wilden zij overwinnen, kreeg daardoor minstens dezelfde mate van leven als een paard voor zijn berijder heeft.
Hier en daar, zooals in ‘Vlaardingen’ (‘De Bew.’ Febr. 1905) lijkt de grens overschreden. Dat men van onttakelde schuiten zegt, dat zij eens, op zee ‘zeker van dezen ramp niet wisten, die hun geluk verdwijnen deed,’ schijnt niet veel anders dan valsch gevoel. Doch het ligt misschien alleen aan de wat banale woorden, want de voorafgaande regels:
over de verten van een zee beschikten.
Zij die, verbonden aan de zware vleet,
den doortocht aan 't gladschubbig heir betwistten,
waarin de gedachte fijner is uitgedrukt, hebben niets sentimenteels, ofschoon ze evenzeer personifieeren. Als men zegt, dat ze ‘beschikken’ en ‘betwisten’, waarom zou men ze dan geen besef van ramp of geluk mogen toeschrijven? Het is bij Prins altijd uitvloeisel van mee-leven met de werkelijkheid: ik zeide al, dat het geen wonder is dat zijn vaartuig voor den zeeman iets levends wordt; - en mits hij zich zuiver uite, zal dat overal zichtbaar zijn.
In hetzelfde nummer van dit tijdschrift vindt men, behalve enkele proeven van plastische volkomenheid, die mij toch niet boven het karakter van studies schijnen uit te komen, twee meesterlijke gedichten, die volkomen beheerscht zijn door een eenheid-gevend gevoel. ‘Op den Dijk’ is bovendien opmerkelijk door de geslaagde poging, om in een strengeren vorm alle indrukken saam te dwingen. Het bestaat uit twee gedeelten, elk van 20 viervoetige jamben, voorafgegaan en gevolgd door een drietal vierregelige strofen van vijfvoeten. Onregelmatig is alleen de rijmstelling. Dit opzettelijke en mooi volgehouden kader geeft aan het landschap een afgeronde voltooidheid. De breedere vijfvoeten dragen eerst den wijden totaal-indruk:
| |
| |
den welvenden hemel waarlangs de wolken schuiven die schaduwen tijgen doen over het eindelooze laagland. Dat brengt ons in een stemming, waarvan de dichter dan gebruik maakt om onzen aandacht te vragen voor de menigte van kleurige dingen: huisjes, tjalken, tuintjes, vogels en koeien, die hij, overal rondkijkend, ontwaart. En als wij al de gezelligheid van dat Hollandsche landschap hebben genoten, voert hij ons, in breedere bepeinzing: - alles lijkt zoo klaar en goed in de zuivere schoonheid van de natuur, en twist en misverstand vernevelen als nietigheden in dien helderen atmosfeer - weer tot de aanschouwing van den wijden, blank-welvenden hemel.
Dit meesterlijke gedicht is als een mooie ets, breed en toch aan turende oogen een rijkdom van fijne beeldjes vertoonende, en de korte bespiegeling, waardoor het zich van die andere kunst onderscheidt, voel ik als winst. Aandoenlijk is het, als een dichter in overigens geheel objectieve beschrijvingen plotseling een kijkje in zijn gemoedsleven gunt.
‘Op Zee’ gunt er niet slechts een kijkje in, maar gloeit van gemoedsontroering. Het schoone schouwspel der ondergaande zon doet den dichter droomen van zijn verre vaderland:
De zon is onder, maar de naschijn doet
een landschap zich in wolken openbaren:
't is of daar beken, rood in avondgloed,
en hellingen van ronde heuvels waren:
't is of de hoogten van een vage kust
achter de zee ver in den hemel wijken:
het doet mij denken, hoe nu de avondrust
ook op het land de menschen gaat bereiken
Het is me, of ik de witte wegen zie,
de spitse daken, en de kleine lichten,
die lagere, menschbevriende sterren, die
in 't donker dorp hun zwijgend werk verrichten.
Van 't open veld, dat langzaam 't volk verlaat,
komt mij de stroom der moede maaiers tegen;
'k weet, hoe nu ieder naar zijn woning gaat,
achter de kerk diep in het groen gelegen.
| |
| |
De heide gloeit, - de heester gonst en geurt,
de schuwste meisjes wagen zich naar buiten,
en gaan, - hoe lang is mij dat niet gebeurd, -
in 't Hollandsch hout den vogel hooren fluiten.
Maar de avond valt en neemt de beelden mee
van 't verre land, hervonden in verlangen;
de zon, de zon is onder, - en de zee
wordt stiller, om den nacht in zich te ontvangen.
De laatste verzameling, die ik te bespreken heb, verscheen Oct. 1905 in dit tijdschrift. De ‘Maartsche Meidag’ (dubbelzinnige titel) is een van de kinderlijkste versjes die ik ken. Het aardigst is de laatste strofe:
Nu hebben al de meisjes ook
geen manteltjes meer aan,
maar heldere japonnetjes,
die wel zoo aardig staan.
De Zon vond bij zijn binnenkomst
de meisjes kant en klaar, -
de meisjes, zonder manteltjes,
en met de blonde kleuren van
Adama v. Scheltema neme een voorbeeld aan deze jolige naieveteit zonder aanstellerij. Maar wat zeg ik! Zoo iets moet aangeboren zijn. Wat ik velen onzer hedendaagsche middelmatigen met meer recht kan aanprijzen, is Jan Prins na te volgen in zijn liefdevol en eenvoudig bekijken van de Natuur, en het weergeven van haar karakter in zijn klanken en rythmen. Bijv.:
De tjalken schieten aan tusschen de strakke dijken,
en vullen 't glad kanaal met driftig schuimgedruisch,
Daar dringen zij dooreen; de harde boorden kraken,
en in de leege sluis, waar 't licht nu weer alleen is,
drijft enkel nog wat schuim, dat schittert in de zon.
Of, om te bewijzen dat hij het liefelijke ook verstaat:
Van wagens die ter schure gaan,
waait mij de gulle hooigeur tegen;
| |
| |
'k zie wilgen langs de kim bewegen,
en kinders op een vlonder staan.
Maar het belangrijkste gedicht van deze reeks en een der allermooiste van Prins' poëzie, is ‘De Wolk.’ Het merkwaardige is dat hij, de volbloed Hollander, de minnaar van zee en wolken, weiden en vaarten, hier een geheel vreemde schoonheid zoo verrassend heeft gegrepen, dat het wonderlijke landschap van begroeide bergen ons even klaar voor den geest komt als het beeld van meer bekende streken. En over de dalen waar boschjes en dorpen zijn, waar landlieden werken, maar beneden den aanschouwer, drijft een wolk langzaam voort, verkwikkende schaduw werpend, even, overal.
De landman, om de koelte, die zij gaf,
staat even stil en wischt zich 't voorhoofd af, -
hij heeft, aleer 't geluk voorbij is, dat
hem op deed zien, alweer zijn werk hervat.
Zoo gaat zij voort, een dochter van de zon,
licht drinkend uit den vollen hemelbron,
licht temperend, - een dunne luchtigheid,
een teere, ontastbare doorzichtigheid.
En trekt voorbij, en lost al, drop voor drop,
onmerkbaar in de klare lucht zich op, -
en als allengs de zon wat hooger klom,
is 't weder hitte en helderheid alom.
Dit wonderlijk-mooie gedicht - waar toch is een dichter die de natuur zoo liefdevol beschouwt en zoo levend herschept - geeft mij hoop, dat Prins ook buiten zijn eigen land bij voortduring stof zal vinden voor gedichten. Hier heeft hij bewezen, niet alleen voor Hollandsche schoonheid vatbaar te zijn, zijn Hollandsche frischheid geve hem overal de kracht tot voortgaan met zijn sterke, waardevolle kunst, en hem steune de zekerheid dat menigeen in zijn vaderland zijn gedichten waardeert. Hem van die waardeering een duidelijk blijk te geven, was óok een doel van dit opstel.
Ten slotte een woord aan hen, die twijfelen of zulk een persoonlijkheid in de dichtkunst reden van bestaan heeft. Zooals men tot sommige schilders het verwijt richt, dat ze litterair zijn,
| |
| |
zoo beweert men ook wel dat een schilderend dichter, bij wien aandoeningen noch denkbeelden op den voorgrond komen, op zijn minst overbodig is. Maar welk een dwaasheid, de kunsten armer te willen maken dan ze daadwerkelijk zijn. Mij dunkt het een juichtoon waard, dat de schilderkunst ook gebruikt kon worden tot de diep-mystieke ziele-scheppingen van Thijs Maris - is haar gebied er dan niet door vergroot? En als het gevoel van een-zijn met de Natuur in een dichter de beelden der werkelijkheid onvergankelijk helder doet voortbestaan en de in hem opklinkende zangstem die tafereelen zoekt te doen herleven in woordmuziek - is daar dan iets in dat onbestaanbaar is met het wezen der poëzie? Men make toch geen te nauwe grenzen, die slechts getuigen van enghartigheid. Aandoening en gedachte, innerlijk leven en natuur, - alle hebben ze dichters bezield tot onsterfelijke schoonheid. Niet het wat, maar het hoe beslist over de deugd van alle kunst.
Alex Gutteling.
| |
H.J. Boeken. Goden en Menschen
Poetry redeems from decay the visitations of the divinity in man. - Shelley.
Het is niet louter willekeur wanneer een dichter bepaalde verzen in een bundel bijeen brengt; het is niet louter toeval dat het juist deze verzen zijn, niet vroeger of later geschrevene, die hij zo verenigt. Wij hebben zijn boek, al is het slechts een bundel losse gedichten zonder blijkbaar innerlik verband, als een geheel te aanvaarden, als een daad van dien dichter, als één werk; want de geest die hem oplei deze verzen, dit deel van zijn zielsleven in dit verband te vatten, is de geest die de eenheid der onderlinge delen van schijnbaarheid tot wezen maakt.
De stemmingen van een dichter, de momenten waarin hij zijn gedichten dacht, zijn de opperste momenten van zijn leven,
| |
| |
en de idee dán geuit is, wat hij zelf misschien in zijn dagelikse denkingen ontkennen zou, zijn idee van het Leven, zijn wijsheid. Hoe ook een dichter zijn beschouwing van het leven gelooft te zijn en noemt, zijn waarachtige levensbeschouwing geeft hij in zijn gedichten te kennen, die de meest onmiddelike uiting van zijn wáár, zuiver zielsleven zijn.
Daarom zoeken wij wat in deze gedichten de verbindende Gedachte is, wat het, allen doordringende, levende Gevoel is.
‘Boeken had het schoonheidsgevoel van het tijdperk vóór '87, en sprak het daarna eerst uit’ zegt Albert Verwey in zijn ‘Inleiding tot de nieuwe nederlandsche dichtkunst.’ De schoonheid aangeroepen en verheerlikt vinden wij in de vier sonnetten - ‘Voor-spel’ - waarmede de bundel opent. ‘Zij drinken 't leven en den purpren wijn der schoonheid’ zegt hij van hen die zich met hem in schoonheids-verheerliking verenigd hadden. En zal ook de schoonheidskoorts bezinken tot de vrede van de wijsheid, en de zinrijkheid van het leven zijn wat de dichter zoekt:
‘Want eenmaal zal ook ik wél-wetend rijden
Op het schoon ros van wijsheid, reê ten strijde.
dan zal toch de wijsheid, gevonden en geuit, deze uiting niet vinden dan in het licht der zacht-opgroeiende schoonheid; en in de ontroering die zij geeft, in de vaste ritmen van den zang, té zekerder het hart van den luisteraar doordringen.
De schoonheid heeft zich met het hart van den dichter vereenzelvigd zó dat de verschijning van zijn aandoeningen ook háár verschijning wezen zal. Beiden zijn zij één, één ‘ruimte-en-tijd-deel van 't Al-ongewis.’
Hiermede heeft hij zijn kunstenaarschap aangegeven, en de gang van zijn verzen geduid: als de lucht tot het licht zal zijn wijsheid zich tot de schoonheid verhouden.
Wat wonder, wanneer de eerste der bezongen Goden híj is die de schoonheid beheerst en het lícht: Apollo, die al wat licht, al wat schoon is de mensen geeft?
En licht en schoon omvatten alle dingen.
| |
| |
En de god van het leven meteen, wiens heerlike aanblazing de bezieling, de opwekking is van al wat bestaat:
En mijne luite is het héél-al; de tonen,
Die ik 't ontwek, het leven, -
Apollo die het leven bestuurt, de schoonheid waarin het leven leeft, hij; ziehier hoe Boeken het Godendom tegenover de Mensen stelt: de bezieling van het leven.
Zijn hymnen aan de Goden, of zijn meer beraden gedichten waarin hij met kalme en tere woorden hun wezen te verklaren tracht, zijn meer dan wat zij oppervlakkig schijnen mogen.
Zij zijn natuurverbeeldingen. Zij zijn de uitdrukking van het gevoel van een, die in de tijdelike verschijning en schijnbare wezenlikheid, de eeuwige verschijning van het eeuwige wezen ondergaat. In de personificatie heft hij het natuurverschijnsel, het uiterlik gebeuren, op, maar metéen ook deze personificatie tot de identiteit met het goddelike. En de stemming die wij in de natuurlike aandoening ondergaan, weet hij door deze verheffing tot het eeuwige, goddelike, een ongekende verdieping te geven.
Wie voelt uit het volgende niet de stemming van innige eenzaamheid en weemoedige liefde-begeerte méér dan iets voorbijgaands - wat toch elke aandoening noodzakelik is - maar als een blijvend deel onzer wezenheid, onzer menslikheid?
O Maagd Diana, die de wouden mint
En de eenzaamheid der vlugge jacht-partijen,
Ik hoor uw hoorn, wanneer de tocht begint
Door al het woud, waarin de wilden weien,
Herten en haasjes vlug, waar over 't grint
De stroompjes effen krinkel-tintlend glijen,
Waar-door gij henen waadt met uwen blijen
Voet-stap, dat 't druppelende plassen springt.
O, koel en eenzaam is uw sponde en nacht,
Waarin gij ligt of door de wouden dwalet,
In 't ritslend lommer, waardoor zilver zacht
Het witte licht van uwe mane dalet:
Maar eindeloos is toch uw lief begeeren,
Dat schoone Endymion u overheere.
| |
| |
De personificatie bepaalt zich niet tot een van uiterlik gebeuren alleen, maar omvat ook - en voornamelik - het natuurverschijnsel onzer innerlikheid.
Ook al wat onvergankelik tijdeloos is in de natuur van ons wezen wordt door den dichter tot het goddelike verbeeld, en zijn Goden zijn de gedaanten waarin de menselike zielskrachten zichtbaar worden. Duidelikst blijkt dit uit ‘Afrodite’.
Afrodite die, geboren uit de zee en aan het strand gespoeld, aanbeden wordt door de maagden die haar toezingen en dan door hare betovering, in een kring rond haar gevleid, insluimeren op het strand, is het beeld van het in die meisjes levende liefde-verlangen. En later de roof van Afrodite door Ares, en van de maagden door de mannen die Ares vergezellen, is het beeld van de bevrediging ervan.
‘En om mij henen bleven allen stom
En roerloos liggen, waar zij neder-lagen,
Zwart-grauw-geschaduwd in den donkren mom
Der nacht: dat de lichamen waren vage
Gestalten, door de donkere aard gedragen.
Toen stond ik hoog alleen tusschen die kleine
Liggende menschjes; stil haar klagend vragen;
En 'k zag den donkren nacht vol starren schijnen,
Ontelbaar hoog en diep, ik, vreezenlooze en reine.
Toen dronk ik van den wijn, dien zij mij gaven,
En slurpte voor het eerst het purpren vocht,
Dat in mijn binnenst goot het gulden laven,
Dat aan mijn hitte warmer branden brocht,
Die mij door al de leên te varen docht;
Toen hief ik hoog den goudenen wijn-beker
En wierp de dropplen al door de ijle locht
Rond me over al de maagden: en geen keek er
Meer van haar ligging op, in sluimer vast en zeker.
En levend ik alleen keek naar de zee,
En luisterde naar 't rustelooze ruischen,
Dat zacht aan-zwellend uit de ruimte in vreê,
Dan neder-valt op 't strand in brandend bruischen,
Tot, uit een liefelijker poos van suisen,
Aanwiekte van den verren horizont
Als wiegling van muziek en 't verre kruisen
| |
| |
Van voort-schietend geluid; en 't was of 't zond
Een lichte ster van ver, aan-groeiend groen in 't rond,
Die, rustend op de grens der zeeë-vlakte,
Werd, en verlichtte 't onzichtbare water,
Dat mede op-lichtte en dat ze mede-pakte
Tot één licht-zameling en kleur-geklater,
Klaatren van kleuren en een hel geschater,
Falanx van zingen en een ranke vloot
Van licht-getuigde masten: nog wat later
Tusschen al 't klanken, dat er sprankte en sproot,
Man-stemmen roepende van de één naar de andre boot.
En nader-komend was op éénmaal duister
De lichte vloot, die eerst onweeslijk scheen,
En zwart was zwemmend in een lichten luister
Van zilverende golven om haar heen,
Houten scheepsrompen, en de masten, kleen
En fijn uitloopend in de ranke strengen,
En door de branding, vallend om haar heen,
Liet tot op 't strand de vloot zich golvend brengen,
Waar bladerende golfjes lichtend 't zand besprengen.’
Zoo sprekende tot Ares werd gedragen
Afrodite, met hem op ééne plecht
Van hoog-gestevend schip, dat door de slagen
Van roeiers over 't zwarte vlak al recht
Der zee gedragen werd, en wat zij zegt,
Hoort Ares, hij, die haar zich had verwonnen.
Hij, die haar zijn noemd' door des sterkren recht.
Zoo varen zij te-moet de komst der zonne,
Van wie reeds schemering in 't oosten is begonnen.
Met hem was hare nacht geweest, en met
De andre krijgren die der andre maagden,
Geroofden allen volgens oorlogs-wet,
Elke door elken, naar het elk behaagde,
Schichtig en vluchtend eerst als de gejaagde
Hinden voor hond en schalk, nu lijdzaam mede
Zijnde op al de andre schepen, die, nu 't daagde,
Achter het schip van Ares voorwaarts gleden,
Statige schaar van vlakke en grijze zeile', en breede.
Het schip waarop Ares nadert is omgeven door die zijner
| |
| |
metgezellen - mensen, geen goden - zoals Afrodite op het strand door de maagden omringd is. Schijnbaar lopen zo de levens van goden en mensen nevenseen; toch is in het uitvoeriger beeld van het goden-leven dat der mensen kenbaar. De goden zijn de in mensen-gestalte verschijnende schijnsels van het in tijdelikheid verkeerde - en daardoor verborgen - eeuwige leven der ziel.
Het beeld der nu volgende gedichten - Steden en Menschen - geeft ons het beeld van de eenheid van het leven, een eenheid waarvan de onderscheidene bizonderheden slechts de saamstellende factoren zijn.
Het leven der mensen toont hij ons in zijn onomvatbare algemeenheid, en daarin de verbizondering van den enkeling. De enkele gestalten die in het licht van hun verschijnen bekend zijn, zijn dit slechts tegen de donkere achtergrond van de veelheid, veelheid die zij zelf saamstellen.
Een van veelheid schijnbare, van eenheid wezenlike macht is het leven en dit, en ook de tegenstelling van deze schijnbaarheid tot het wezenlike, is uitgedrukt in de groep van zeven sonnetten die tot deze afdeling behoort en ‘Thaumas of Verscheiden- en Eenheid’ heet.
Eerst die tegenstelling. In de eerste sonnetten uit hij de wanhoop over het niet te onderkennene geheime van de samenloop, dooreenvlechting, kruising van richtingen en bestrevingen, een raadsel van dolende doelloosheid. ‘O menschen’, vraagt hij: ‘en waarom doet ge wat ge doet?’ ‘en waardoor voelt ge wat ge voelt?’ In het eerste sonnet geldt deze vraag nog ieder enkeling voor zich; in het tweede de samenloop van verscheidene lijnen van leven tot een eenheid.
En nu: Dat wat de mensen, als in tijd en ruimte verschijnende individuën, veréént; wat hun iets gemeenschappeliks geeft; is de eenheid van de Aandoening. Hunne onderlinge verscheidenheid is kenbaar door de wijze hoe op deze aandoening gereageerd wordt. Smart en genot zijn ons immers allen gemeenzaam, maar veel is 't verschil ‘in 't pijn- en smart-vlien waarop ieder doelt.’
Maar de Aandoening verbindt.
En de aandoening die dit boven elke doet - en hierin
| |
| |
herkennen wij den dichter van het Voorspel - is die van Schoonheid.
O schoonheid, die breekt uit door 't menschen-wezen,
Dat leeft verspreid over al 't vlak der aard, -
De schoonheid, die haar wezen heeft zo in de daad van de onvervaarde begeerte, als in de bedaarde voortdrijvende Gedachte. Beiden binden mens aan mens en door hen maakt zij het begeerde één met het begerende. Zij is in den geest die, door haar, daar hij het leven eens overheren zal, het mensdom in schoonheid herscheppen moet.
En dan: Dat wat de mensen búiten tijd en ruimte vereent, de éne drift die leeft en waarvan al het levende, én mensen én mensgeslachten, de vergankelike verschijningen zijn, zij is onkenbaar want ‘wie kan meten 't Onmeetbre met het meetbare!’
Als uit den Al-schoot, vader, moeder, liefde
En kindren zelf zich zijnde, stonden op
Eens Ouranos en Gee, en de eerste drop
Van 't al-begietend licht, die 't eerste griefden
Met moeder-smart en scheiding de eerste liefde;
En baarden Titans, wonende op den top
Des goden-bergs, en hen weer volgden op
't Schoon goôndom in hun schoone schoonheids-liefde; -
Zoo liggen wij, ach, menschjes over de aard
En bouwen ons geluk als mooie huisjes
En tempeltjes van blank gehouwen steen,
En denken niet dat 't één drift is, die vaart
Door ons en 't Al en dat wij zijn maar gruisjes
En ziende beeldjes van één voelend Eén.
Die ene drift die immanent het leven drijft, die het aanschouwbare leven is, blijft de onkenbare.
Zijn onze zintuigen méér dan die van gedeeltelike verschijningen dier drijvende macht en, tot hen behorende, tot meer geschikt dan te dienen in de wereld der zich-voorstellende Idee?
| |
| |
In de nu volgende groepen - Gezichten; Historie - is het gevoel van de doodsgedachte uitdrukking gegeven, het besef van ondergang waarin al het leven heenzinkt, maar om ook weer - misschien reiner, zuiverder - op te rijzen.
In het herfst-sonnet dat begint:
Geel is het blad, geel zijn de lichte bladeren.
is het éerste gezegd:
Maar angstig is mijn hart, want in mijn aderen
Voel 'k 't leven leven, wetend dat ik weg
Eens moet, en dat ik meê-weg-dorrend leg
Onder den grond, - weg al die lichte bladeren.
O blaadren, die zoo schoon zijt in uw dunheid
Schoonst nu gij dun zijt, schooner dan de zomer,
Al-licht, dóór-licht, gansch ín-schijn van de zon,
Gij sterft, de zon blijft -
In het volgende het tweede:
O laat het purperen wijn-bloed vervloeien
Des zomers en zijn wellust en zijn pijn -
Laat niet de dag ook zijn goud-schijn vergloeien
Vóór 't weg-gaan in zijn avond vlammen-zijn?
Zoo sterv' de rijpe herfst, wie weet wat bloeien
Zal óp uit der grauw' takken dor festijn?
De eeuwige wisseling van levens-gedaante blijft wanneer de kracht die in het lover gestorven schijnt, zich gezet heeft in de gerijpte vruchten, in de zaden, en daaruit meerder groen ontbloeien, meerdere bloesems ontluiken doet.
Vertumnus gloeit, 'k zie hoe zijn bonte kleuren
Nestelen in mijn huis, hún kille kluis,
Hij komt, hij komt en laat zijn warme geuren
Hier waren heel stil, ach, dit stil gespuis
Als vooglen komen zij, die ver bespeuren
Hun zalig nest, - ach, komen zij niet thuis?
Ach, zij ver-sporen, komen waar ik thuis
En verre zit van 's zomers venstre' en deuren.
Vertumnus is de draai-god, alles wisselt -
Wie zag de bloesempjes, die tot deez' volte
| |
| |
Stillekes kleurden in der luchten holte?
Moest de dichter die de verschijning van den enkeling slechts zag tegen de ruimte-loosheid van het al-leven, in deze vervluchtigende wisseling van verschijnselen het tijdeloze niet erkennen?
De doods-gedachte, het besef ener durende vergankelikheid, zien wij ook in de groep ‘Menschen en Steden.’ Tegenover de verglijdende schijnsels van gestalten en geslachten, zet hij het wezenlike dat blijvend is.
De scheiding tussen ‘de lichten die bij dag en nacht onze ogen verkwikken’ en het ‘binnenst ziele-lichten’ verschijnt ook hier.
De bewondering voor Amsterdam - in het gedicht van dien naam - stad die steeds nieuwe mensgeslachten overschaduwd heeft, drukt dit besef zo uit: eerst een beeld van de stad in vroeger eeuwen en dan:
Maar net nog is als in die wondre dagen:
Wanneer men komt langs boom-vaart-weg, en 't laag en
Lief polder-land: daar blinkt de keizers-kroon,
Door morgen-nevel komt muziek, ter woon
In hoge toor'nen, onder koepel-daken,
Waar zij des daags en nachts blijft slape' en waken:
Des eeuw'gen tijds voet-stap drukt neer, daar rakelen
Klanke' uit de toornen los, die wel spektakelen
Gansch andere over-zage' en rinkel-bomden
Op mensche' en dingen, die al-lang verstomden:
Nog zweeft muziek boven 't oud Amsterdam; -
't Is als weleer, wanneer de barge kwam
Aan de oude poort, heeren met rok en degen,
Zij kwamen aan en gingen dan hun wegen, -
Maar dat 's de Eeuw Achttiend, laten wij niet spreken
Van wat eens aardig was, nu is geweken.
Ik citeer dit gedeelte minder omdat ik het bizonder vind, dan wel ter verduideliking, en om waar te maken, wat ik hier boven aanvoerde.
Veel bieden déze verzen niet al zijn zij, daar zij de ver- | |
| |
houding der wemelende mensjes tot hunne onverwrikbre stenen bouwsels, hun steden, tekenen, meer hun titel waard dan de eerste groep ‘steden en mensen’ die meer van mens-verhoudingen onderling sprak.
Ten slotte ook in de groep ‘Himeros’ die tegenstelling. Ook in de liefde het eeuwige, ook in dit menslike het goddelike. Het wisselspel van goden en mensen blijkt blijvend. In deze sonnetten is ook de liefde verbeeld zó, dat wij haar zien als iets bóven ons - boven onze bewuste macht - maar in ons als een in ons zich objectiverende, zich-voortlevende wil:
'k Ben maar een klein mannetje: over mij gaat
Heen als een mooi, schriklijk onweer het spreken,
Hoog-rhythmische ziel-smart-spraak...
Als een wellend bronnetje, een pols, die smeeken
Blijft om genieten, begeert', die den bleeken
Dood vreest en om 't leven de arremen slaat.
De wil tot behoud van leven, die zich kennen doet in doods-vrees en in liefde-verlangen, is wézenlik in ons, ónafhankelik van onze bewúste persoonlikheid, maar algemeennatuurlik d.i, bóven, búiten het voorbijgaande bizondere verschijnen, in het goddelik-eeuwige.
Hoe de bewuste persoonlikheid vreemd aan de toch wezenlike neiging kan zijn (die het tegengestelde ervan is ook in zoverre de bewustheid verenkelt waar zij veralgemeent) blijkt uit dit sonnet:
Geef mij uw hand, laat mij uw liefde drinken,
Mijn jonk-vrouw, die zoo kleintjes naast mij staat;
Kleintjes? Och ja, want weet gij wat er gaat
Al-door mijn hoofd door, dat mijn ooren klinken
Van al de schoonheid, die mijn oogen blinken
Zien peinzend? Maar niets is er dat er gaat
Bove' uw gestalte en liefheid, daarom laat
Mij jonk-vrouw, van uwe lieve liefde drinken.
Ik loop, en mij om-waaien al de luchten
Der warmte en van het lichte lente-weêr,
Ik zin, en mijne minste liefde-zuchten
| |
| |
Worden rond-om mij een schoon woorden-heir,
En toch wilde ik dat uwe kleine rechte
Hand in mijn hand alle andre voelen slechtte.
De titel van het boek is een gelukkige.
Want wie zo de verbindende Eenheid voelt in de verscheidenheid van wezende gedaanten, ziet de mensen in hunne onderlinge eenheid van gedachten en daden opgeheven tot die, wereldbesturende, goddelike, die buiten alle waarneembaarheid is.
En hij ziet het goddelike op aarde als een zich verbizonderende, verveelvoudigende eenheid van waarneembare verschijningen, de mensen.
Goden en mensen. Niet ieder op zich-zelf gezien, maar in hun onverbreekbare en onwegdenkbare weerzijdse éénheid, waaraan ieder ding deel heeft, de goddelike substantie.
Bij gedichten is het belangrijkste zeker niet welke gedachten in de verzen tot uiting kwamen, maar wel hoé zij het deden. Dit heb ik niet aangetoond, maar de aangehaalde gedeelten mogen het, en zullen het, voor zich doen.
De levende gedachte steeds volgend, om daardoor als het ware de lijn te verzichtbaren die door al deze verzen als een verbindende loopt - vrees ik te weinig den Dichter recht gedaan te hebben.
Want zijn verzen zijn zeker geen bespiegelende zonder meer. Zijn werk is een spel van de verbeelding dat ons wordt voorgevoerd en waaruit wij de beelden erkennen wier samenstelling de tegendelen schijn en wezen bevat.
Geen beschouwingen maar beelden geeft hij, áánschouwingen, en deze genietend erkennen wij levendiger en inniger de bedoeling van den dichter dan wij het die van den redekundigen zouden doen.
De in hem zich oprichtende wijsheid in het licht zijner innerlike schoonheid te verzinneliken, dat is wat hij bereikte.
Zijn later verschenen gedichten doen, hoe belangrijk ook op zichzelf, niets toe aan het beeld van den dichter, zooals dit zich in deze eerste bundel te kennen geeft. Hierin is zijn veelzijdige wezen geheel ontbloeid.
Juni '06.
Maurits Uyldert. |
|