de groote geesten elders voeden kwam, heeft hier ontbroken.
Geen volk van Europa is tegen het einde van de achtiende en nog ver in de negentiende eeuw zoo zwak geweest als het onze.
Daar kan alle Bataven-bluf en alle bevrijdings-geestdrift niets aan veranderen.
En in die zwakte van den volksaard hebben onze dichters gedeeld, zooals dichters altijd alleen hun kracht kunnen ontleenen aan het volk wiens mond zij zijn.
Een machteloos, karakterloos, aan vreugde ledig volk, dat nochtans niet af kon zien van den trots op zijn vroegere grootheid, ja zich het beste waande van Europa, dat was het volk van Bilderdijk en zóó was ook hij.
Aan al de ellenden van die innerlijke tegenstrijdigheid heeft hij geleden. Hoe ook zijn gedachte wurmde en werkte, hoe hij zich ook overliet aan den stroom van zijn dichtlust, hoe hij zich inbeeldde god-en-mensch in-een te zijn, de kracht van een schoone eenheid kon niet van hem uitgaan, omdat hij ze niet bezat.
Andere volken bezaten het volle heden, wij het verleden in ledige afgetrokkenheid. Anderen verheugden zich, wij moesten lijdende ons groothouden.
Het is ons geluk geweest dat langzamerhand dat leed geweken is. Wij zijn ons bewust geworden van onzen toestand, van onze minderwaardigheid. Wij hebben gedaan wat we konden om, bescheiden in onszelf en vrijmoedig tegenover den vreemdeling, te getuigen van den nieuwen groei die ons deel werd. En zelfs de vreemdeling heeft ons toegejuicht.
Maar laten we ons nu in acht nemen, dat we niet uit vaderlandschen trots of uit bekrompen partijgeest het kleine onder ons groot noemen.
Wij hebben gezwelgd in de vereering van Rembrandt. Het is goed, voorzoover de vereering waarlijk Rembrandt gold en niet den kleinen, zichzelf verheerlijkenden tijdgenoot.
En nu viert men Bilderdijk.
Welnu, de hulde mag hem gegund zijn, want hij is een groot geest geweest. Maar den dichter Bilderdijk vieren wij niet. Wie den dichter Bilderdijk viert, wil juist datgene wat tot onze onuitsprekelijke blijdschap geleden en vergeten is: