| |
| |
| |
Indische politiek
Door
Mr. P. Brooshooft.
De parade-cijfers voor 1907.
Nogmaals de Loemboengerij.
Een schooiersboel.
Voor iemand met rechtsbesef is tegenwoordig de verschijndag der Indische begrooting een dag van droefheid en ergernis. Dan wordt geparadeerd met schijn-herstel van het Indische finantieele evenwicht en hoort men reeds de Eerste-Kamerleden, met hun courant aan de gezellige ontbijttafel, tevreden knorren over den man van ijzer en staal te Buitenzorg, terwijl de inlanders-massa, om wier welzijn het toch eigenlijk moest te doen zijn, jaar op jaar dieper wegzinkt in haar moeras van gebrek en ellende.
Dit jaar erkent de minister van koloniën het zelf, natuurlijk met omzichtige woorden, in zijne memorie van toelichting. Het tot slechts f 688.000 teruggebrachte tekort besprekende, zegt hij waarschuwend: ‘Bovendien beoogen deze (begrootings)-voorstellen slechts te voorzien in een gering deel van de vele behoeften, die in de laatste jaren om finantieele redenen onbevredigd zijn gelaten en wier vervulling derhalve geleidelijk aan de orde zal moeten komen.’
Ja waarlijk, in een zeer gering deel! En tegenover een paar verhoogde uitgaven in 't belang van het inlandsch onderwijs, eenigen steun aan het kredietwezen en nog enkele bagatellen staan tal van andere posten, die den inlander even slecht en nog slechter geholpen laten dan door de reeds zoo gebrekkige voorziening van het vorige jaar.
Voor nieuwe bevloeiings-werken bijv. is slechts f 689.300
| |
| |
uitgetrokken tegen f 912.000 voor 1906. Hier wordt doorgespeeld de reeds herhaaldelijk door mij aangetoonde comedie met de afzonderlijke bedragen tot bevordering der ‘oeconomische ontwikkeling’. Die bijzondere hulp, te bekostigen uit de kwijtgescholden 40 millioen van minister Idenburg, had ten doel den inlander, boven hetgeen de gewone indische begrooting aan hem ten koste legde, oeconomisch sterker te maken. Maar terstond heeft de tegenwoordige Gouv.-generaal de gelegenheid aangegrepen om tegelijkertijd de daartoe strekkende uitgaven der gewone begrooting bijna evenveel te verlagen. Eene vergelijking met 1904 stelt dit helder in 't licht. Toen werden voor nieuwe bevloeiings-werken uitgetrokken f 2.251.000; thans f 2.354.000 uit het afzonderlijke fonds voor oeconomische opheffing, maar daarentegen slechts f 689.300 op de gewone begrooting. De som voor bevloeiings-werken klimt dus slechts met f 792.300, terwijl volgens de duidelijke bedoeling van het oeconomische opheffings-fonds het geheele daaruit voor nieuwe bevloeiing bestemde bedrag, zegge ruim 23 ton, den inlander behoorde ten goede te komen!
Terwijl voor z.g. productieve werken in 1905 werd uitgetrokken f 9.809.000, in 1906 reeds verminderd tot f 6.310.000 (als men niet meêrekent de f 1.068.000 tot overneming van het bedrijf der Ned.-Ind. Telefoon-Mij) daalt dit cijfer voor 1907 tot f 4.220.000.
Zoo zal men Indië er wel bovenop krijgen.
Voor aanleg van staatsspoorwegen werd voor 1906 nog uitgetrokken f 1.665.000; voor 1907: f 925.500.
Opmerkenswaardig is weer de nieuwe verlaging voor te bezetten wachthuizen in verband met de comedie van het onderzoek-Boekhoudt naar de toenemende onveiligheid. Door de residenten was, na afschaffing der onbetaalde gardoediensten, het daarvoor in 1905 benoodigde bedrag begroot op f 578.000. Deze Gouv. Generaal verminderde die som bij de begrooting voor 1906 tot f 478.000, later bij een aanvullingsontwerp nog tot f 393.000. En voor 1907 zijn deze f 393.000 nog weer verlaagd tot f 372.000! De uitgaven voor bewaking der wegen worden dus teruggebracht tot 65% van hetgeen de residenten, die het toch wel beter zullen weten dan Z.E. te Buitenzorg, daarvoor 2 jaren geleden noodig achten.
| |
| |
Allermerkwaardigst is, dat ook weer op deze begrooting de oorlog met Celebes en alle overige expeditiën gewoonweg worden genegeerd. De minister rept er met geen woord van, noch onder zijne algemeene beschouwingen noch onder zijne mededeelingen bij het hoofdstuk ‘Oorlog’. Slechts wordt - zooals ik voorspeld had - in de algemeene beschouwingen der Mem. v. toelichting terloops vermeld dat voor 1905 het oorlogsdepartement 2 millioen meer uitgaf dan geraamd werd, en dat voor 1906 ‘weder gerekend zal moeten worden op eene overschrijding van de voor oorlog toegestane fondsen met f 2.000.000.’ Zoo zijn dan nu 4 millioen erkend als kosten der expeditiën in 1905 en 1906. Ieder begrijpt dat dit, in verband met den nu aangevangen nieuwen oorlog op Bali, veel te laag is. Maar dit zal wel later blijken. Verbazend is echter, dat voor 1907 alweer niets is uitgetrokken voor buitengewone oorlogskosten, troepenvervoer, uitrustingen, proviandeering, toelagen etc. etc., terwijl de minister nu toch zelf constateert dat 1905 en 1906 hiervoor ieder 2 extra-millioenen hebben noodig gehad. Meent men werkelijk dat met 1 Januari 1907 op Celebes en Bali alles in orde zal zijn? De uitkomst zal het leeren. Zooveel is zeker dat zulke begrootingen, waaraan men later weer eenige millioenen moet toevoegen, ook in dit opzicht terecht parade-cijfers mogen worden genoemd.
Dat overigens het z.g. gunstige resultaat grootendeels is verkregen door de hooge tin-prijzen, die voor 1906 door den minister werden geraamd op f 75 per 50 kilogram en voor 1907 op f 85, maar in werkelijkheid boven f 100 per 50 kilogram op de veilingen zijn gestegen - een en ander reeds uitvoerig door mij in 't licht gesteld in mijne artikelen ‘De tin-bascule’ - erkent ook de minister volmondig. Op de ‘middelen in Nederland’ is voor opbrengst van Banka-tin geraamd f 19.604.485, of f 5.495.294 meer dan de nog ver beneden de werkelijke opbrengst gebleven raming voor 1906. Ons aandeel in de opbrengst der Billiton-Maatschappij op f 2.900.000 tegen f 1.800.000 voor 1906, beide eveneens ver beneden de opbrengst naar de thans geldende prijzen. Zulke cijfers zetten zoden aan den dijk. De heer van Heutsz is tot nu toe ook in zijne schatkistcampagne een ‘soldat de fortune’. Maar deze zijn glorie, en de weldra op het Binnenhof overschuimende voldoening der
| |
| |
oprechte Nederlanders, zijn te duur gekocht voor de armoede van den inlander.
En zakt de tin-bascule in 1907 wellicht diep naar omlaag, dan zal de verwarring heelemaal niet zijn te overzien.
* * *
Hetgeen ik schreef in De Beweging van Juli j.l. over oneigenlijke bestemming - m.i. mag men het ‘misbruik’ noemen - der desa-loemboengs vond tegenspraak in de Nieuwe Courant van 8 Augustus en in het Algemeen Handelsblad van 22 Augustus. De weerlegging van beide artikelen geeft mij gelegenheid om op de bestemming dier instellingen nogmaals de aandacht te vestigen, hetgeen wenschelijk is.
Den niet genoemden schrijver in de Nieuwe Courant zal ik met N.C. aanduiden.
Ik neem thans, met hem, als grondslag dezer bespreking de gemengde padi- tevens geldcrediet-instelling, zooals die werkt o.a. in Cheribon en waarvan de bestemming in den officieelen gids voor de dorpscrediet-instelling, ter landsdrukkerij uitgegeven door den Inspecteur van het landbouw credietwezen H. Carpentier Alting, als volgt wordt omschreven:
a. onder billijke voorwaarden aan de gemeentenaren op hun verzoek voorschotten te verleenen in padi en in geld voor de uitoefening en verbetering van landbouw- en andere bedrijven of beroepen, zoomede voor andere nuttige doeleinden;
b aan de gemeentenaren de gelegenheid te geven om gelden te beleggen en kapitaal te vormen;
c. een Reservefonds voor ongunstige tijden te vormen, een en ander overeenkomstig de bepalingen vervat in dit Reglement en voorts van de voorschriften en aanwijzingen uitgaande van of vanwege het Hoofd van Plaatselijk Bestuur.
Ik stem N.C. toe, dat hiermede van het tooneel verdwijnt de engere opvatting der desa-loemboeng als uitsluitende padispaarbank voor den desaman, en dat dus door aan het geld dier spaarbank een andere bestemming te geven niet rechtstreeks een onrecht wordt begaan jegens den individueelen inlegger, die zijn oorspronkelijken padi-inbreng heeft terug ontvangen. De bank werkt eenvoudig verder met het kapitaal,
| |
| |
gekweekt uit de van hem en anderen genomen (aanzienlijke) rente.
Maar dat daarom nu de spaar- en krediet-instelling het recht zou hebben om met dat kapitaal te doen hetgeen N.C. beschouwt als op haren weg liggende, betwist ik ten sterkste.
Hij acht het o.a. aangewezen, dat het kapitaal dezer spaaren krediet-instellingen wordt gebruikt tot ‘bijstand aan noodlijdenden’, zooals in Cheribon is geschied, en tot ‘verbetering van den veestapel der gemeente’, zooals volgens mij verstrekte mededeelingen in Kedoe heeft plaats gehad, in 't algemeen ook dat bij tegenslag (misoogsten etc.) de gemeenten zichzelve helpen. Dit is, volgens hem, dáárom zoo'n groote stap voorwaarts omdat men den inlander er door leert ‘bouwen op eigen kracht’.
Mijns inziens is deze redeneering eene miskenning van de historische ontwikkeling en bestemming dezer landbouw-credietinstellingen. Hierover toch zijn wij het wel allen eens, dat het doel was, den landbouwer een goedkooper en beter geregeld crediet te geven dan dat van den woekeraar, wien hij terstond na den oogst dikwijls een groot deel hiervan moest afstaan wegens schuld met woekerrente. Het stamkapitaaal daartoe hebben een aantal desalieden eerst in padi bijeengebracht, en slechts na aftrek van een hoog percentage, naar mate zij weer padi noodig hadden, terugontvangen; het overblijvende is door de loemboeng, die onder beheer staat van het desahoofd met een door het desabestuur aangewezen commissie onder ‘krachtig centraaltoezicht’ van het europeesch bestuur (zie bovenvermelde gids blz. 87 en 18) tegen een rente van in den regel 24% 's jaars uitgeleend aan anderen die padi noodig hebben. Een bedrijf nu dat met zulke hooge rente werkt (een Europeaan, die een inlander aldus hielp, zou er zeker op worden aangezien), kweekt natuurlijk spoedig een belangrijk werkkapitaal.
Wat geschiedt echter, of zal althans dikwijls geschieden, wanneer met dit kapitaal mag worden gehandeld zooals N.C. het goedkeurt en toejuicht?
Hulp na eenigszins belangrijke rampen, overstroomingen en dergelijke, zal allicht het geheele of een groot deel van het loemboeng-kapitaal aanspreken. Wat wil dit zeggen? Dat
| |
| |
de kredietbank opeens hare fondsen (verkregen door dan toch altijd zeer hooge inhoudingen en renten) kwijt is en dus aan haar doel - het verschaffen van matig krediet - gedurende korter of langer tijd niet kan voldoen. Feitelijk is er tijdelijk geen kredietbank meer, of wel een zeer beperkte. Inleggers moeten opnieuw beginnen padi-kapitaal aan te kweeken, met fameuse korting en aangroeiing door hooge renten. Kortom het spelletje, waarvoor de gemeente zich slechts een eerste opoffering heette te moeten getroosten, begint van voren af aan.
Is dit nu een soliede en heilzame oplossing van het vraagstuk om den inlander goedkooper en beter geregeld landbouwcrediet te verschaffen?
De taak die tot heden op de Regeering rustte om der bevolking de in zoovele opzichten tekort schietende bestuurszorg althans eenigszins te vergoeden door haar te hulp te komen in den, grootendeels daaruit voortspruitenden, nood, wordt aldus teruggelegd op de schouders der bevolking zelve. Want, hoe men 't ook wil wenden of keeren, of de oorspronkelijke inbrengers al dan niet zijn terugbetaald, en al zijn dan ook de kredietbanken ten volle gemeente-instellingen geworden - hun kapitaal is gekweekt door en uit de bevolking zelve, terwijl de beheerders (desa-bestuur, loemboeng-commissie) voor hunne moeite behoorlijk met een deel der winst zijn betaald (‘de leden der commissie genieten een telken jare opnieuw vast te stellen gedeelte van de winst’, art 12a van het model-reglement uit meergenoemde handleiding). Het is dus geen filantropische instelling met door derden verschafte fondsen (het hier en daar door de Regeering beschikbaar gestelde hout of snel afbetaald voorschot voor het bouwen der schuren zal men wel niet als zoodanig beschouwen), maar een uit eigen inleg en rentebetaling gekweekt kapitaal der bevolking. En nu begrijp ik niet dat N.C. of wie ook over deze nieuwe instellingen schrijft, het niet met mij stuitend vindt, dat zij nauwelijks eenig succes blijken te hebben of, onder den schoonen glimp dat men den ‘inlander moet leeren bouwen op eigen kracht’, bestemt men hun kapitaal geheel of gedeeltelijk voor doeleinden die vroeger uit de zwaar op het volk drukkende lasten althans door de Regeering werden bekostigd, en onttrekt daardoor de krediet-instelling òf tijdelijk geheel
| |
| |
aan hare bestemming òf verhindert haar om tot volle ontwikkeling te geraken, waardoor zij bijv. den rentestandaard voor uitgeleende padi zou kunnen verlagen tot het laagst mogelijke peil als loutere vergoeding der administratiekosten en een billijke belooning van het loemboeng-personeel. Wat zou men zeggen van een volksspaar- en kredietbank in Nederland, die van haar door hooge rente der inleggers gekweekt kapitaal een deel besteedde om een dringend noodige brug te maken, of aan het verbeteren van arbeiderswoningen, of aan bestrijding eener epidemie? Het antwoord is eveu duidelijk als teekenend voor de onbehoorlijke aanwending van het kapitaal der Indische desa-spaar- en krediet-instellingen, waar zij de Regeering hare taak uit de handen nemen.
Niet anders dan met het besteden der fondsen tot leniging van rampen is het met hunne aanwending tot verbetering van den veestapel, indien ik daaromtrent juist ben ingelicht. De inspecteur van het landbouw-credietwezen op Java was zoo welwillend mij, naar aanleiding van mijn daarop wijzend artikel, te schrijven: ‘Het is mij niet bekend, dat ergens vee uit de loemboeng-kassen is aangekocht; zoo kapitaalskrachtig zijn de loemboengs nog lang niet, voor zoover ik weet.’ Wat het laatste betreft, van die kapitaalskracht wordt door de lofredenaars op de inrichting en leiding der nieuwe instellingen juist hoog opgegeven; de Nieuwe Courant van 14 Nov. 1905 wees reeds op de mededeeling omtrent de loemboengs-desa in Cheribon, dat zij na den oogst van 1904 beschikten over een kapitaal van 406.698 pikols padi, vertegenwoordigende een waarde van ruim een millioen gulden (de N.C. cursiveerde) en het thans besproken artikel dier courant van 8 Augustus 1906 herhaalt die opgave en voegt er bij dat de desa-loemboengs van Semarang einde 1905 beschikten over 460.000 pikols, ter waarde van (het blad cursiveert weder) één millioen twee honderdduizend gulden. Als men nu nagaat, dat de Regeering op de Indische Begrooting voor 1906 tot aankoop van vee-fokmateriaal beschikbaar stelde voor de Preanger f 13.000, voor Kedoe en Banjoemas te zamen f 19.600, dan is het duidelijk dat de desa-loemboengs kapitaalskrachtig genoeg zijn om, eenmaal het beginsel aangenomen dat zij ook deze taak de Regeering uit de hand mogen nemen, eenige duizen- | |
| |
den guldens uit te geven voor dekstieren en fokkoeien uit Bali en Madoera. Deze tegenwerping kan dus allerminst de onjuistheid der mij gedane mededeeling bewijzen.
Evenmin dat het feit den inspecteur ‘niet bekend’ is. De residentie Kedoe werd door mij met name genoemd, en het had dus, dunkt mij, den inspecteur slechts een telegram aan den resident gekost om over de zaak te worden ingelicht, waarna ZHEDGestr., bij onjuistbevinding, mij positief had kunnen schrijven: uw zegsman heeft u iets op de mouw gespeld. Intusschen heb ik mijnerzijds mijn correspondent om nadere inlichtingen verzocht en zal niet nalaten hiervan, hoe zij ook mogen uitvallen, mededeeling te doen. Voor mijn polemiek met den schrijver in de N.C. van 8 Aug. legt echter zijn antwoord geen gewicht in de schaal. Deze toch neemt de handelwijze, geschied of niet geschied, in bescherming. Zeer beslist schrijft hij: ‘Evenmin achten wij het een misbruik, dat uit de aldus gevormde gemeentekassen maatregelen worden bekostigd tot verbetering van den veestapel der gemeente.’ Het is mij onverklaarbaar hoe men het beheer der desa-loemboengs zoo lichtvaardig kan opvatten. Van zulke, uit streken buiten Java aangevoerde fokbeesten, sterven er steeds vele, zooals ook mijn zegsman mij verzekerde dat in Kedoe het geval is geweest met ± 40% der aangevoerde dieren. Kan dan de N.C. in ernst volhouden dat zulke risico's mogen worden geloopen door krediet-instellingen, wier kapitaal is gekweekt uit hooge renten en inlagen der desalieden en wier bestemming is, uit dat aldus gekweekte kapitaal den gemeentenaren geld of padi te leenen? Zelfs de letter van het model-reglement wettigt zulk een uitgave niet, want het eerste artikel geeft aan de desa-loemboeng de volgende drieledige bestemming:
a. onder billijke voorwaarden aan de gemeentenaren op hun verzoek voorschotten te verleenen in padi en in geld voor de uitoefening en verbetering van landbouw en andere bedrijven of beroepen, zoomede voor andere nuttige doeleinden;
b. aan de gemeentenaren de gelegenheid te geven om gelden te beleggen en kapitaal te vormen;
c. een reservefonds voor ongunstige tijden te vormen, een en ander overeenkomstig de bepalingen vervat in dit Regle- | |
| |
ment en voorts van de voorschriften en aanwijzingen uitgaande van of van wege het Hoofd van Plaatselijk Bestuur (uit de laatste woorden blijkt hoezeer de ass.-residenten of controleurs in de loemboengaangelegenheden het overwicht hebben, wat ik in 't algemeen niet afkeur, maar wat dan ook niet moet worden ontkend door hen in wier kraam het te pas komt de loemboengerij voortestellen als geheel beheerscht door den vrijen wil der bevolking).
Voor aanwending der loemboenggelden tot den aankoop van fokmateriaal, is in deze drie bestemmingsparagrafen geen plaats. Men zou op een dwaalspoor kunnen worden gebracht door de woorden ‘andere nuttige doeleinden’ aan het slot van a, maar bij meer aandachtige lezing ziet men dat deze zijn genoemd als zaken, waarvoor den gemeentenaren voorschotten mogen worden verleend, dus bijv. een voorschot aan een desaman die een sapi of buffel wil koopen. Dat de aankoop van een bezending fokdieren voor rekening der loemboengkas geheel iets anders is, behoeft niet nader te worden betoogd.
Nu nog een enkel woord over hetgeen ik schreef omtrent de landrente-loemboengs in Lamongan, waarover meer bepaald het Amst. Handelsblad van 22 Augustus mij heftig heeft aangevallen.
Dit blad heeft de eigenaardigheid van in zijne polemiek woorden van den tegenstander óf niet óf zoo verbrokkeld en verdraaid aan te halen, dat de weerlegging als van een leien dakje gaat. De ass.-resident Bodemeijer klaagde over deze citaat-vervalsching in de Locomotief van 28 Februari; in een aanhaling uit het verslag van dien ambtenaar over de Batangsche Spaar- Hulp- en Credietbank liet het Amsterdamsche blad drie regels weg, waardoor het uit dat verslag geheel iets anders kon lezen dan er feitelijk stond. Ik zelf toonde in de Loc. van 18 Juni aan, hoe het een artikel van zekeren V. in de Loc. van 2 April zoodanig verminkt wedergaf, dat de hollandsche lezer van den loop der zaken op Celebes een veel gunstiger indruk moest krijgen dan V. had bedoeld. Ook in dezen aanval op mijne bemerkingen over de landrente-loemboeng, komt die taktiek weer sterk uit.
| |
| |
Het Handelsblad geeft er den draai aan alsof mijn hoofdbezwaar gold het feit zelf, dat de ass. resident de Haan en de controleur Baljon de desalieden padi deden inbrengen als onderpand (want dat het zeer zeker een onderpand is, zal ik straks aantoonen) voor de betaling der landrente. Wie echter mijn artikel behoorlijk leest, zal zien dat ik dit feit slechts vermeldde als noodzakelijke inleiding tot afkeuring van een der voorwaarden van die pandgeving.
‘Ons is een man als de heer de Haan sympathiek’ schrijft het Handelsblad roerend, en iets later even aandoenlijk: ‘wij hopen zeer, nog dikwijls in de gelegenheid te zijn dergelijke mannen van initiatief te verdedigen tegen hunne bedillers.’ Ieder moet hieruit wel denken dat het mijne speciale bedoeling was, de heeren de Haan en Baljon te bedillen of dat die heeren mij niet sympathiek zouden zijn. Wat schreef ik echter?
‘Ik erken gaarne dat de grondgedachte niet slecht is. De landbouwer, die vooral in het eind des jaars dikwijls als een opgejaagd dier door den loerah wordt vervolgd om de laatste dubbeltjes der landrente, kan zich van die ellende bevrijden door terstond na den oogst, als zijn padi goedkoop is, een zekere hoeveelheid tot het beloop der belasting (volgens den dan geldenden marktprijs) in pand te geven, en krijgt in den duren tijd van het laatste jaardeel, in stede van de duimschroeven des loerahs, nog wat contanten uit de loemboeng, die zijn padi nu veel duurder kan verkoopen. De bedoeling der twee genoemde ambtenaren is dus hulpvaardigheid jegens den kleinen man, en ik stel voorop dat dit moet worden gewaardeerd en dat daarom zelfs door de vingers kan worden gezien het autoritaire karakter eener handeling, waarvan men in de westersche maatschappij allervreemdst zou opzien, dat namelijk een ambtenaar, lang vóór den vervaltijd eener belasting, zich voor de richtige betaling verzekert van een onderpand der belastingschuldigen. Maar juist bij die goede bedoeling moet het verbazen, dat ook weer de heeren de Haan en Baljon zoo onrechtvaardig voelen waar het geldt de vraag: wat zal gebeuren wanneer het onderpand, berustende onder de administratie der Loemboemg (Bestuur), door diefstal, brand, of eenige andere oorzaak verloren gaat? Zij willen dan den belastingschuldige nogmaals doen betalen.’
| |
| |
Het voordeel van den maatregel voor de bevolking en de goede bedoeling der heeren de Haan en Baljon stelde ik dus nog veel krachtiger in het licht dan het Handelsblad zelf. Het autoritaire karakter der handeling (juister had ik mij uitgedrukt door te schrijven: de op de bevolking uitgeoefende pressie) kon zelfs m.i. daarom worden door de vingers gezien. Mijn bezwaar was zeer bepaald, ja alleen, gericht tegen die onrechtvaardige bepaling voor geval van verlies der als onderpand gegeven padi. Daarvan rept echter het Handelsblad juist geen woord. Het kapittelt mij voor eene bedoeling die ik niet had. Het verzwijgt geheel wat ik, precies in zijn eigen geest, schreef tot lof der ambtenaren.
Alleen decreteert het, bij wijze van tusschenzin, dat van ‘pandgeving’ hier geen sprake is. Dit nu betwist ik ten sterkste, ook als wederlegging van den schrijver in de N.C. van 8 Augustus, die zegt: ‘van een geven in pand is echter geen sprake; de bevolking legt eenvoudig in haar eigen schuren de padie over, die zij later wenscht te verkoopen om uit de opbrengst de landrente te betalen.’
Dit is een spelen met het verschil tusschen wettelijke vormen en den feitelijken band waardoor de desaman zich bij alle handelingen met zijn bestuur gebonden acht. Er is zeer zeker geen wettelijk contract van pandgeving, maar wel degelijk een feitelijke overeenkomst, dat geen der inleggers zijn padi mag terugnemen zonder dat uit de opbrengst daarvan allereerst de landrente zal worden betaald, geheel overeenkomende met art. 1150 Ind. Burg. Wetboek en waardoor dus het desahoofd (indirect, wegens mogelijke insolventie, het Gouvernement) ten volle het daar omschreven voordeel der pand-overeenkomst geniet. De medegedeelde uitslag der verrekeningen in de vijf desas der controle-afdeeling Lamongan, en zeven in Lengkir, waar de proef is genomen (Tijdschrift v. Binn. Bestuur April 1906, blz. 273-278) bewijst dit afdoende. Indien er geen sprake was geweest van onderpand, dan zou iedere inlegger individueel (op iedere bos ingebrachte padi was een bamboelatje met den naam van den inlegger) zijn padi op ieder gegeven tijdstip hebben kunnen terugvragen zonder afbetaling der landrente. Waar de asp. controleur Baljon zelf schrijft (blz. 275), dat de thans in een gemeenschappelijke schuur, op het erf van het
| |
| |
desahoofd, opgeschuurde padi ‘grootendeels voor een appel en een ei na den oogst zou verkocht zijn’ indien zij was gebleven in de macht van den rechthebbende zelf, mag men toch wel aannemen dat van de zeker minstens 300 inleggers in deze twaalf desas er eens een paar zouden zijn geweest, die voor hun genoegen, voor een slametan of voor schuld hunne padi zouden hebben terugverlangd. Welnu, hiervan is geen sprake geweest. In alle desas werd de padi aan de gezamenlijke inleggers terug gegeven wanneer zij dit verlangden omdat zij toen door den hoogeren prijs hunne landrente konden betalen en nog een winstje overhouden. En het verslag vermeldt nu wel zeer diplomatiek, dat die teruggave telkens plaats had vóórdat de landrente werd afgedragen, maar de afrekening bewijst - en ieder die wel eens iets van de desa-huishouding heeft gehoord begrijpt het van zelf - dat het desahoofd telkens van de gezamenlijke opbrengst de geheele landrente dier desa inhield, zonder hetwelk trouwens het door den verslaggever genoemde voordeel, dat het desahoofd dan de geheele landrente-som ineens bij den ondercollecteur kon afdragen, geen zin zou hebben. In de desa Woedi werd 14 Nov. de padi teruggegeven den 16den Nov. had het desahoofd de geheele landrente afgedragen; in Penhoemboelan 17 Nov. en 18 November - en zoo overal volledige afbetaling der landrente na z.g. teruggave der padi. Het Handelsblad stelle 't nu weer niet averechts voor, alsof ik dit gemakkelijk en geregeld afbetalen der landrente niet een voordeel zou achten; ik haal het slechts aan als een bewijs, dat het Gouvernement door deze belasting-loemboengs wel degelijk en ten volle, al is geen wettelijke pand-overeenkomst aangegaan, het feitelijke voorrecht geniet van art. 1150 B.W.: ‘zich bij voorkeur boven andere schuldeischers uit deze zaak te doen betalen.’
En dan herhaal ik, dat het een groote onbillijkheid is, hiertegenover den feitelijken pandgever het volle risico te laten dragen voor vernietiging van het onderpand. De asp. controleur Baljon vermeldt dit dood-lakoniek als een ‘afspraak’ met de bevolking, alsof het zoo maar een bij-omstandigheidje ware en er geen beginsel van (on)rechtvaardigheid aan ten grond lag. Maar bedenkt hij wel dat, door aldus de bevolking eener geheele desa over te halen (dit ‘overhalen’ wordt op blz.
| |
| |
271 T.B.B. April 1906 met andere woorden erkend, en kan dus nu door het Handelsblad, al heeft de ‘proef’ dan ook slechts plaats gehad in eenige desa's, niet weer worden ont-kend) om hare gezamenlijke padi op te schuren in één gebouw, men, bij brand, alle belastingschuldigen dier dessa bloot stelt aan een gevoelig verlies, terwijl indien ieder individu in zijn eigen loemboeng de padi had bewaard zeer zeker zijn woning ook kon verbranden, maar dan alleen hij zelf was getroffen, of wel wanneer hij met zijn padi schuld had afbetaald uit dezen hoofde hem bij brand geen verlies zou hebben getroffen?
Ten volle vereenig ik mij dus met dien anderen ‘bediller’ in de Locomotief, mijn zoo bezadigden maar eerlijk en logisch denkenden opvolger van de hoofdredactie, waar hij in zijn blad van 4 Mei over deze zaak schreef:
‘Een zeer onereuze bepaling is deze: Als de opgeschuurde padi door diefstal of brand of door eenige andere oorzaak te loor gaat, moet de bevolking niettemin de landrente uit eigen middelen opbrengen. Alzoo: de bevolking stort hare landrente in den vorm van padi; het bestuur heeft dus de gerustheid dat de waarde der landrente aanwezig is, maar wil tegenover die gerustheid geen enkel risico op zich nemen, want als de padi verbrandt is de Inlander zijn padi kwijt en moet buitendien de landrente in geld betalen. Tegen die bepaling komen wij op. Als het gouvernement wenscht dat de landrente, die het geheele jaar door bij kleine beetjes kan worden gestort, voortaan ineens en wel onmiddellijk ná den oogst in natura zal worden betaald, maar begrijpt dat 't dit niet mag doen zonder daartegenover deze toezegging te doen dat zij die landrente in natura pas zal realiseeren als de padi duur is geworden, zoodat de Inlander dan nog iets terug kan krijgen en profiteert van zijn gedwongen sparen...dan behoort het risico der opschuring van de padi niet gedragen te worden door de bevolking maar door het gouvernement; het gouvernement heeft dan de opgeschuurde padi tegen verlies door brand of overstrooming te assureeren; en zelfs behoort het gouvernement aan de bevolking uit de assurantiepenningen te vergoeden het bedag dat de bevolking na aftrek der landrente, zou hebben overgehouden als de verbrande padi ver- | |
| |
kocht had kunnen zijn in den duren tijd. Alleen dit zou eerlijke handel zijn.’
Ziedaar de stem van een rechtvaardig man, die de zaak beter uitmaakt dan de opgeblazen initiatief-beschermers-toon van het Handelsblad.
Ter eere van den wellevenden schrijver in de Nieuwe Courant van 8 Aug. moet ik nog aanteekenen dat ook hij, schoon de onbillijkheid van het geval blijkbaar niet zoo voelende als de heer Vierhout, meer uit medelijden met den eventueel getroffen desaman, schrijft: ‘Het zou misschien overweging verdienen, dat het bestuur zijn tusschenkomst verleende om die padi te verzekeren, hetzij bij een verzekeringsbond, hetzij onderling.’
Wat bedoelt hij echter met dit laatste? De desa's onderling? Dat zou wel wat kras zijn. De desagenooten onderling? De niet-landbouwers zouden er feestelijk voor bedanken. Dan de verlieslijders onderling? Maar bij vernieling van de loemboeng komt A niet veel verder als hij van B. zijn verlies terugkrijgt doch dezen het zijne moet vergoeden. Waarom toch altijd dat transigeeren in het rechtvaardig zijn tegenover den inlander? Het Bestuur, dat voor zekerheid der lantrente de padi in één gebouw doet opschuren, behoort te zorgen voor de assurantie.
* * *
Te Batavia onstond, wegens het terzijde stellen door de Regeering van een door den gemeenteraad ontworpen hondenkeur, tusschen dien ijzeren en aarden pot een kleine botsing.
M.i. moet echter het zwaartepunt van het conflict en den daarover bij den Raad gewekten wrevel verder worden gezocht dan in het enkele verwerpen dier verordening.
Ik meen zelfs dat deze terecht is gedeponeerd.
Niet omdat de Raad stout genoeg was om met den aanmaak voort te gaan ook nadat de Regeeringscommissaris hem door den voorzitter had laten weten, dat de regeering zelf aan zoo'n ordonnantie bezig was. Dit wist toch ieder sinds een jaar of vijf, en ook dat het ‘in bewerking zijn’ eener regeling bij de indische regeering allerminst een waarborg is voor hare spoedige opneming in het staatsblad. Dat dus de Raad voortging met zijn werk, was een zeer gerechtvaardigd blijk van
| |
| |
wantrouwen in de wetgevende kracht der bureaucratie, en ware de gemeente-verordening op zichzelf goed geweest dan zou hare vernietiging door de Regeering wegens gekwetste majesteit bij geen weldenkend mensch instemming kunnen vinden.
Een partikuliere brief uit Batavia leert mij echter, dat die gemeenteraads-keur al te zeer was bezield door den Pasteursgeest, den geest van vijandschap quand-même tegen den hond als dol-maker van het menschenras - zeer verklaarbaar bij de geneesheeren die haar hadden ontworpen, maar toch eenzijdig en onbillijk tegenover den inlander, die bij de zoo gebrekkige kampong-politie in zijn blaffenden gladakker dikwijls het eenige middel heeft om hem voor nakend (naderend) dievengespuis te waarschuwen.
Er werd namelijk, ben ik wel ingelicht, in voorgesteld eene algemeene belasting van f 10 per hond. Het houden van zulk een huiswachter zou daardoor voor 99% der desalui onmogelijk worden. Tien gulden belasting te vragen alleen voor den hond van een kampongman, zou gelijk staan met f 100, ja meer, per jaar te heffen van ieder paard eens Europeaans. Bijna geen enkele inlander zou zulk een schatting betalen, bijna alle kamponghonden dus rondloopen zonder belastingpenning, dagelijksche bloedbruiloft dus voor de politie-oppassers, waartoe deze heeren te Batavia reeds van een miniatuurgeweertje zijn voorzien. Summa summarum berooving der gezamenlijke kampongs van de eenige hun resteerende waakzame politie-agenten.
De intrekking van zulk een draconische honden-afmakerij betreur ik dus niet. De massa der inlanders mag maar niet weer worden benadeeld ter voorkoming van eenige dolle hondsbeten, hoe verschrikkelijk die dan ook zijn.
De gemeenteraad heeft echter een gegronder reden voor zijne ontstemming, n.l. de lamheid waarmee hij wordt geslagen door onthouding van de noodige middelen om zijn arbeid behoorlijk te vervullen.
Vooreerst beschikt hij niet over het noodige personeel. Er behoort, althans voor groote steden als Batavia, Semarang en Soerabaja, te zijn een college van burgemeester en wethouders. De kleinste bagatellen, geringe verzoeken van neringdoenden
| |
| |
etc., die voor deze menschen een oogenblikkelijke beslissing eischen, zouden eigenlijk slechts eens in de twee maanden (reglementaire vergadering der groote gemeenteraden 6 maal per jaar) kunnen worden afgedaan indien niet de hoofden van plaatselijk bestuur als ambtshalve voorzitters der raden deze en andere zaken, eigenlijk onwettig, maar op hun eigen houtje afdeden. Ook tot behoorlijke voorbereiding van den raadsarbeid is zulk een college van B. en W. noodig. Een voorstel in die richting van de raadsleden Dinger en Kiewiet de Jonge is echter door de Regeering geketst, van wege de bezoldigingen die aan zulke ambtenaren noodzakelijk moesten worden toegelegd.
Den gemeente-sekretaris werd bij staatsblad 1905 No. 205 (eerste gemeente-begrooting voor Batavia) toegekend f 150 's maands. Arbeid natuurlijk naar gelang. De genoemde twee raadsleden beproefden te vergeefs een traktement van f 500 vast te stellen, ten einde voor deze belangrijke taak een voldoend bekwaam man te verkrijgen. In de raadzitting van 27 Juni werd het traktement, na veel moeite, gebracht op f 250, maar de man bleef.
Voor het geheele personeel, secretaris, commiezen, klerken, werd bij Staatsblad 1905 no. 205 slechts uitgetrokken f 3720 's jaars, zegge f 310 per maand. Het verdienstelijke lid van de finantieele commissie Frölich, die quasi wegens te drukke bezigheden, maar inderdaad wegens de onmogelijkheid om met de gouvernements-riemen te roeien, als zoodanig zijn ontslag heeft genomen, achtte voor personeel een minimum van f 740 noodig, waarbij dan nog slechts f 250 was uitgetrokken voor den secretaris.
En nu de eigenlijke arbeid van den gemeenteraad, n.l. het onderhouden, herstellen en vernieuwen van wegen, straten, bruggen, dijken, goten, riolen, urinoirs, badplaatsen, eenige kaaimuren, etc., het besproeien van wegen, ophalen van vuilnis, het aanleggen en beheeren van begraafplaatsen. Daarvoor werd den Raad te Batavia bij de eerste begrooting voor een deel van 1905 uit de algemeene middelen toegekend f 290.000, en bij de ingediende begrooting voor 1906 voor dat geheele jaar f 863.200. Hoe hij hiermee kan toekomen, blijkt het best uit een interwiew, die de redacteur van het Bat. Nieuwsblad
| |
| |
had met den directeur der gemeentewerken, Sijthoff, meegegedeeld in dat blad van 29 Juni. Een project voor een abattoir, door Sythoff ingediend, wordt afgekeurd omdat het te duur is (f 100.000). Een tegen-project van het raadslid De Voogt deugt niet. Slotsom: er komt geen abattoir.
Het schoonmaken der goten moest worden gestaakt, omdat er, niettegenstaande Sythoff's waarschuwing, op de begrooting te weinig geld voor was uitgetrokken.
Afvoergoten, leidingen, loopbruggen, blijven (evenals trouwens onder gouvernements-beheer), telkens ongemaakt of onhersteld vanwege geldgebrek. De Raad gooit het op den ingenieur, de ingenieur op den Raad. Maar de schuld ligt bij geen van beiden: het is de regeering, die plaatselijk bestuur wil hebben onder de markt.
Men zal tegenwerpen, dat de Sociale Raden-Ordonnantie in art. 49 den gemeenteraad het recht geeft, voòr zijn ressort belasting-verordeningen te maken, ter versterking zijner middelen. Doch is dat niet een coup de Jarnac? De regeering tracht daardoor het odium van nieuwe belastingen in het reeds van alle kanten belaste Indië over te dragen op de gemeenteraden. Van wien wil men nog iets halen? Van den inlander mag toch wel geen sprake zijn. De Europeaan en vreemde Oosterling, met hunne personeele-, bedrijfs-, verpondings-, bedienden-belasting, zware indirekte belastingen en tallooze plichten voor de door de Regeering in den steek gelaten zieken- en armenzorg, kunnen ook moeilijk nog meer gevild worden. Men zal heel wat luider kreten hooren dan die der ‘tamme oproerlingen’ in 1878 te Semarang, wanneer de gemeenteraden eens beginnen met plaatselijke lasten of omslagen te heffen.
Zoo zijn dan de indische gemeenteraden door de regeering in het maatschappelijk arbeidsveld gestooten, evenals galeiboeven, met een keten aan de voeten, en het raadslid Maclaine Pont murmureerde in de Bataviasche Doema-zitting van 28 Juni terecht, dat er een tijd zou komen, waarin die lichamen tot de Regeering het verzoek zullen richten om maar liever weer te worden ontbonden.
Het is de alles verpestende, stinkende geld-onthouding, die ook hen neersmijt. Het is dezelfde booze geest, die de indische
| |
| |
weezen het nadeel laat dragen van een door den hun opgedrongen beheerder (weeskamer) ten onrechte in hypotheek genomen landgoed (Nanggoeng); die leprozenlijders hunne 5 centen tabak afneemt; die gevangenen door opsluiting als runderen in een beestenwagen tot oproer brengt; die Malaria-bestrijding tot een paskwil maakt omdat hare ernstige opvatting te duur zou uitkomen (resident Fokkens in Koloniaal Weekblad van 20 Augustus); die een grijzen gevangen vorst op een koopje door een schout laat onderhouden; die door zware belastingen of heerendiensten in pas onderworpen streken telkens nieuw verzet uitlokt; die in oorlogs-streken de vredes-fictie decreteert om den loon-standaard voor militaire diensten te verlagen; de geest, die het volk aan zijn armoede overlaat, in één woord het hooggeroemde moderne beknibbelings-systeem, dat jaarlijks toeijlt op de luchtspiegeling eener kloppende begrooting, maar de indische staatshuishouding, in afwachting van het finale bankroet, maakt tot een schooiersboel. |
|