De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Adriaan van der Hoop Jr.
| |
[pagina 57]
| |
en Ongeloof van zich wisten te houden. Toen ook was 't leven...schoon. - En daar opeens kwam, niet in Frankrijk opnieuw, dat er tot heden alleen de naam van had, maar in ons eigen Nederland, onder de waarachtige onderdanen van vader Willem, een wezenlik oproer met barricaden-versperringen en in vlammen opgaande regeeringsgebouwen: tonelen, zoals alleen Parijs ze had gekend. Doch daar bleef het niet bij. In plaats van in gloeiende verontwaardiging over zulk een aan Nederlanders onwaardig optreden, de snoodaards op hun verdiende plaats te zetten, hadden de beschaafde Brusselaars, opgevoed in de vreze Gods, en die in orde en tucht de grondslagen van de maatschappij hadden moeten zien, - en met de Brusselaars, heel de Belgiese burgerij, geleid door haar geestelike voorgangers, zich mede tegen de Koning verklaard, en hiermee 'n ongekende smaad op de eervolle naam van 't onbesproken oud-Nederland geworpen. Een opstand tegen 't landsgezag: men had het zich eenvoudig niet kunnen voorstellen. Wat de onuitwisbare smaad van Filips II was geweest, dat hij door de onderdrukking van 'n vrijheidlievend volk het tot de wanhopigste worsteling had gedreven, welker eervolle uitkomst hem zelf tot des te dieper oneer had verstrekt, deze zelfde smaad stond tans ook het deel te worden van onze koning Willem. De roem van de eerste Oranje, de vrijheidsheld, zou verloren gaan in de vervloeking, die deze Willem, als tiran gescholden, trof. Het is niet te zeggen, hoeveel woede, om dit denkbeeld alleen, hier verbeten werd, hoeveel wrok versmoord. Wie zich niet overhaastte, was de Koning. Maar men begreep hem, de eerst ondoorgrondelike, in z'n stille wijsheid. Wat moest hij ontzaglik hoog staan, wiens fierheid de heldendood van z'n dapperen ongewroken liet. Wat schitterde plotseling die hoog-zedelike meerderheid in 't koninklik machtsvertoon van de Tiendaagse! Neen, men wist het, 't ging niet tegen de Fransen, en hun ijdele wapenwind; 't wàs om geen oorlog te doen. Wij Nederlanders hielden ons streven hoger dan dat naar bloedvergieten of landgewin. Wij, Koning en volk, wij kenden ons; wij beminden de deugd, en deden goed elkander te troosten in ons bejagen van de deugd; eigenlik was de deugd dan ook alles, en zij alleen kon een koning groot en zijn roeping Goddelik maken. Waarom dan ook niet het ontrouwe Zuiden hooghartig de rug toegekeerd, 't erf | |
[pagina 58]
| |
van onwaardigen, die te laag waren aangelegd om in de eer onzer onderhandelingen te mogen treden? Beter ware 't, uitsluitend de Koning te dienen, en met hem de burgerrechten te beschermen, die in 't kleine Nederland een palladium hadden gevonden; welk palladium, zo men oordeelde, het enige voetstuk in de Staat mocht vormen, dat geschikt was om de troon des Konings te schragen tegen 't geweld van z'n haters en z'n belagers, tegenover wie door ons de vrijheid van 't dierbaar erf te verdedigen viel. Zo troostte men elkander, na de afscheiding van 't Zuiden, die hier ons zo zwaar op 't hart viel. Want men wist het, dat het niet alleen ging om 't verlies van ons aanzien in de rij van de Europese staten. Erger achtte men het, dat het zelfgevoel gevaar liep 'n gevoelige knak te krijgen. En hiervoor achtte men zich tegenover de muiter te trots. Het nageslacht weet, wat er moest gebeuren. In plaats van eenvoudig te blijven en de dingen te nemen zoals de omstandigheden ze ons opdrongen, trachtte men, vrij van gekrenkte gevoelens, zich hoog te houden in 't sterkste zelfbesef. Zo stelde men zich de mogelikheid ver uit de ogen, hoe de hooghartige zelfverblinding, in latere tijd bij nuchter ontwaken, de teleurstelling nog dieper kon maken. Integendeel. Men steunde de koning in z'n vasthoudenheid, en een zelfs vond het noodig in 1833 de landsvorst nog eens toe te zingen: Ga Willem! voort op de ingeslagen wegen,
Tot heil van 't land tot cer van Uw geslacht;
De stormwind loei; 't is onverstoorbre zegen,
Die aan het eind der duistre bane u wacht.Ga naar voetnoot1)
De man, die hier spreekt is een nationaal dichter; en zo wij, opmerkzaam gemaakt op z'n nationale onverzettelikheid, ons verder met hem wensen in te laten, zullen wij hem in z'n verdere werken 't bewijs zien leveren, hoe een zelfgenoegzaamheid, die steunt op de roem van 't verleden, en zich bovendien laat enten op een sterk persoonlik besef van uitverkorenheid, kan leiden tot een waan, die onvermijdelik z'n uitersten moet boeten | |
[pagina 59]
| |
in het afmattend gevoel van ontgocheling en vereenzaming. Merkwaardige tijd inderdaad! Door de erkenning van de rechten van de mens, waren de rassen en de volken in theorie gelijk geworden voor God; uit de Revolutie was als vrucht gerijpt, de nivellering van alle burgers voor alle opdrachten, ambten en onderscheidingen. Vlijt en bekwaamheid waren de wieken waarop een ieder zich tot de hoogste toppen kon verheffen. Nieuwe prikkels als zij waren, hadden aangeboren talenten en geestesontwikkeling een onevenredig gewicht erlangd boven andere factoren, die de hoogte ener maatschappelike stelling bepaalden. Allengs vermochten zij de gewone sterveling onder z'n medeschepselen een aanzien te geven, niet ongelijk aan de bevoorrechting welke weleer een met titels geborene boven de niet-geadelden verhief. De baronnen onder Lodewijk de Veertiende hadden gemeend dat er in hun harten beter bloed golfde, dan er vloeide in de aderen hunner grover gevezelde boeren; de aristocraten van de geest in het eerste tertium der negentiende eeuw achtten zich te hoog, om na hun dood op dezelfde wijze tot dezelfde stof te moeten terugkeren als de onopgevoede massa, en met kleinburgerlike kruideniers in dezelfde dodenakker te moeten rusten. Als Tollens het verlies van Loots betreurt, vindt hij het meest te bejammeren ‘dat een geest aan 't stof ontwassen’ en ‘aan bovenaardschen sfeer verwant’, zijn ‘asch’ moet ‘vermengen’ met het overschot waarin ‘geen enkle vonk van hoogen oorsprong’ te ontdekken viel, en deze overblijfselen dooreen ‘gesmeten en vertrapt’ zullen worden.Ga naar voetnoot1) Evenzo kan Greb bij 't volgen van de lijkkist van z'n vriend Van der Hoop niet zonder ontroering bedenken, hoe de bij z'n leven bewierookte zo aanstonds naast de ‘onbeduidendste’ en ‘bekrompenste dwaas’ zal moeten rusten.Ga naar voetnoot2) De geestesspitsen konden zich niet verzonken denken in de allesbedekkende zee der eeuwige vergankelikheid. Niemand hunner twijfelde aan een leven na dit leven; maar 't hechtste geloof aan 'n later voortbestaan kon het leedwezen niet uitwissen over 't vluchtige van | |
[pagina 60]
| |
't verblijf, ook aan de begaafdste geesten beschoren, in 'n wereld, waarin zij het schone met blakende geestdrift hadden gediend. De poëzie was 'n macht geworden. Haar innerlik streven had zich verbroederd met de levende idealen der volken. De dichter voelde zich; zijn levensgebied werd een wereld, een imperium, gedekt door grenswachters en torenburchten, waaruit de strijdbaren de anathema's slingerden tegen het nuchtere philisterdom. Doch gaan wij rechtstreeks tot Van der Hoop zelf, bij wie de geestdrift voor het dichterlik stemmingsleven hem op weg brengt de antithese uit te werken tot 'n volmaakte theorie, even poëties als karakteristiek. Wie ‘onberoerd’ van de Dichtkunst blijft, zegt hij,Ga naar voetnoot1) is 'n beklagenswaardige, gedoemd om ellendig in 't slijk der aarde te blijven hangen. Inwendig een steen, en 't hart met ijs omschorst, is hij in naam slechts een mens. Mocht zulk 'n koud schepsel al eens een blos de wangen kleuren, dan komt hij niet voort uit 'n echte geestesgloed, maar uit de vlam, die de Boze stookt, en die in z'n aard overeenkomt met de lavastroom die de dorpen der landbewoners verzengt. Beter in elk geval zijn zij er aan toe, - betuigt hij dichterlik, - die, ook al hebben ze de stille akkoorden die ze inwendig kweekten, nooit in 't vlammenschrift der woorden mogen verkondigen, en bleef het in hen slechts een smachten naar de Openbaring, die hen tot Priester zou wijden, - toch nog de toppen der bergen hebben beklommen en 't Kanaän der dichters hebben aanschouwd; hun zijn altans de manna des hemels en de zegeningen der vreugde verklaard. Maat 't hoogste staat de dichter zelf; hij zweeft over de bloemen en juicht. Zoals hij de wereld voor zich ziet, zo schildert hij ze; hij is der vormen meester; bezweert de idealen die elkander wezenloos voor z'n oog verdringen; rooft uit de hoogste sferen van 's hemels bogen 't vuur, waarmee hij de kruinen van z'n helden met eeuwige stralen omkranst. Zeker van de palen der eeuwige ere, wordt, waar de Poëzie ten troon zit, z'n gemoed met 'n hemelse zaligheid vervuld. Z'n geluk draagt hij met zich mee. Z'n leven tooit hij zelf. Glas wordt bij hem juweel, slijk wordt goud, woestijnen bloemprieëlen, waar 't gekweel | |
[pagina 61]
| |
der nachtegalen toverwoorden te voorschijn roept; de schoonheid lacht hem toe met de pracht van de dageraad in haar ogen; de liefde en de vrouwen vlechten in z'n haren 'n krans, die hem 't vuur in de borst doet gloeien. De dichter is 'n begenadigde, 'n Godenkind. Waar hij verschijnt, brengt hij zegen, vrede en vreugde. Hij is de heraut des hemels. Hij is de verlichter des volks. Hij sterkt en tooit de broederband, die Gods vaderliefde om de schepselen zijner wereld heeft gesmeed!Ga naar voetnoot1)
Zou niet deze man, met z'n hoog gevoel voor z'n roeping, z'n gloeiende liefde voor de kunst, z'n ongewone meesterschap van het woord, vol ijver, vrij van dagelikse beslommeringen, de weg weten te vinden om zich op te werken tot het toppunt van 't hoogste geestelik geluk? Doch ook deze medalje, we vermoedden het reeds, heeft hare keerzijde. Niet ongestraft lost de dichter, zelf poëties hoog, het samengestelde weefsel der maatschappelike belangen en wereldlike aangelegenheden, in enkel proza op. Ook deze werd z'n gemis aan wijsgerig inzicht 'n straf.
* * *
Den achtsten September 1840 schreef Adriaan van der Hoop Jr. aan z'n vriend Greb het volgende: Waarde Vriend! In oogenblikken van geestdrift en opgewondenheid heb ik u wel eens verzocht, na mijnen dood mijne levensgeschiedenis te willen schrijven; thans, in een uur van plechtigen ernst, druk ik u dit verzoek op het hart. Een voorgevoel verkondigt mij, dat ik u zal voorgaan in de gewesten der Eeuwigheid: mocht het anders zijn, dan bestrooi ik uwen lijksteen met affodillen. Deel den inhoud van dezen brief, vóór mijn verscheiden, aan niemand mede, en zijt verzekerd, dat ik met de hand op het hart, en het oog op God en den Verlosser der wereld, mij voor de Eeuwigheid teeken: enz.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 62]
| |
Het was niet onder de martelingen van 'n ziekbed, dat Van der Hoop dit schreef: hij genoot een goede gezondheid. Noch was hij neergebogen onder de last van hoge jaren: de 17de Juni had hij z'n acht en dertigste verjaardag gevierd. Evenmin was hij gebrekkig van leden: zo juist had hij 'n heen- en terugreis naar de Hofstad afgelegd. Planloos of gevoelloos was hij nog minder: veel en lang had hij in 'n paar dagen met Greb over honderd onderwerpen van kunst en letteren gesproken, en de band hunner vriendschap was door de innige overeenstemming hunner gevoelens nauwer dan ooit toegehaald. En toch uitte zich in z'n brief aan Greb het onmiskenbare voorgevoel van 'n naderend einde. Een jaar daarna had hij opgehouden te leven. Greb zelf ziet de tragiek van dit betrekkelik jong leven niet voorbij. Met de schoonste illusiën had hij deze vurige en licht-ontvlambare geest de wereld zien intreden; het open hart en 't innemend gelach hadden de bevoorrechte de vrienden als doen toestromen; nog geen vierentwintig jaar oud, had de gevierde jongeling zich door de tederste huweliksband aan 'n vrouw verbonden, die aan 'n treffende schoonheid 'n engelachtige ziel paarde, tevens 'n vrouw die hem verstond, en begrip en gevoel had voor kunst. De Poëzie, door hem de waarachtige kunst genoemd, had hij lief als 't licht van z'n ogen, was hem als 'n Heilige Geest geworden, die z'n ziel vervulde, verhief en verwarmde. En op deze schone en pralende ochtend, gedenkt Greb, volgde 'n bewolkte middag. Zullen we 't de vriend euvel duiden, als hij zich de ommekeer wil verklaren, en naar de meest voor de hand liggende dingen grijpt?Ga naar voetnoot1) Want ook Greb aanvaardt, wat de tijdgeest hem aanbiedt: het dualisme tussen de wereld van de dichter en de werkelijkheid. Ook hij mist in zich de harmonie, en verplaatst de strijd naar buiten. Hij heeft de spot en de laster om z'n vriend heen zien sluipen en ten slotte die vriend zien bereiken; hij draagt kennis van de laffe anekdoten, die omtrent die vriend waren verzonnen en de rondte hadden gedaan; weet er van mee te spreken, hoe aan die vriend schandelike naamloze brieven waren toegezonden. Hij vereen- | |
[pagina 63]
| |
zelvigt dergelijke vijandelike aanvallen met de beproevingen die een langdurig ziekbed van Van der Hoops gade op z'n gemoed moet hebben uitgeoefend. Daarbij telt hij een ziekte, waardoor Van der Hoop zelf werd aangetast. Ten slotte doet bij hem de deur dicht ‘het lijden’ in 't jaar '39 dat ‘niet weinig tot z'n vroegtijdig afsterven heeft bijgedragen,’ waarover hij het echter te onkies vindt, verder uit te weiden, onkieser nog, er de eigenlike oorzaak van op te sporen, doch welke zielesmart Van der Hoop nimmer, zelfs niet aan z'n vrienden, heeft geopenbaard, omdat ‘z'n hart te trots voor medelijden was.’Ga naar voetnoot1). Door deze oorzaken heeft hij in Van der Hoop voor 't eerst het ‘licht’ zien verduisteren, en hem, bij deze bewustwording, de worsteling zien beginnen, om te mogen behouden wat hem dreigde te zullen ontvallen. Hij zag hem naar de kunst grijpen als naar 'n stroohalm, hem 't produceren beschouwen als 'n levensbeding. En Greb begreep, waar dit heen moest gaan. De onrust knaagt het eerst aan de strengheid van de vorm, en aan de rijpheid van de kern. Hij zag De Deensche Vesper, 'n legende, die Van der Hoop in de kommervolle dagen aan 't ziekbed van z'n vrouw was begonnen, onvoltooid achterblijven, omdat ‘de herinnering’ aan de ommekeer van de fortuin de auteur ‘te machtig’ werd.Ga naar voetnoot2) Eveneens zag hij aan andere, in gejaagdheid voortgebrachte pennevruchten, 'n ‘geenszins onverdiende geringschatting’ te beurt vallen.Ga naar voetnoot3) En waarlik, met 's dichters nagelaten en door Greb uitgegeven verzen in de hand, horen we de illusiën der jeugd aangevochten door pijnlike teleurstellingen; horen wij de vurige geestdrift, die slechts van de lieve zon en de vrije lucht wist te spreken, verdoven door de twijfel aan 'n duurzame zielevrede en door 't sombere geloof aan 'n geestelike ondergang en 'n op handen zijnde lichamelike dood. Vooral '38 is z'n donker jaar, ondanks 'n ongekende vlijt en menige geestesflikkering. 't Is mede in dit jaar, dat hij in Herfstloveren besluit met in roerend Afscheid aan (zijn) | |
[pagina 64]
| |
vrienden, waarin hij, vóór hij ‘zijn schedel buigt voor 't onweêr, om hem woedend’, z'n vrienden z'n jongst vaarwel, ‘des Zangers zegen’ aanbiedt.Ga naar voetnoot1) Nog eens in 1840, komt Van der Hoop in al z'n rijkheid uit. Voor 't laatst komt bij hem, in de huppelende dactylen van 't weelderigste lentelied, de natuurpracht haar vrolik meifeest vieren in 't meejubelend dichterhart; schalt hij mee met al de vogelenkelen, en dwingt hij de bloementooi der aarde, haar kleur te geven aan de zich aan hem opdringende en met duizend schakeringen in hem rondklinkende levenswellust; juicht hij over de ‘zoetheid van 't leven, een bronwel van 't goede’, waarin de hartslag de maat aangeeft in 'n koorzang van openbaringen der Goddelike liefde, en 't oog wordt bevochtigd en 't hart wordt verkwikt....Ga naar voetnoot2) Alsof ook deze, vóór hij heenging, alle zonnige plekken op z'n levensvlak liet spiegelen in één brandpunt des geestes! Want ook na deze ontboezeming, komt onherroepelik de ‘wolk’ die zo vaak tegen z'n ‘licht’ optrok, z'n oog verduisteren, en zet de eeuwige wisseling van ‘morgen’ en ‘avond’ voort;Ga naar voetnoot3) totdat eindelik op de ‘Lente’ voorgoed de ‘Herfst’ volgt. Maar dan ook ligt hij verslagen en overwonnen neer; de ‘vijand’ was hem te machtig. De ‘wereld’ is hem niets meer; de wensen en de dromen der jeugd komen hem niet anders voor dan als ‘bronnen van venijn en eindlooze ongeneugt;’ vriendentaal werd hem ‘logen,’ maagdenliefde ‘bedrog’, vor- | |
[pagina 65]
| |
stenloon niets dan ‘ondank.’ In 't gevoel van z'n totale ‘eenzaamheid,’ na z'n ‘verguizing en vernedering,’ die hem het hart ‘met ijs omkorstten’, kan hij niets meer doen dan God bidden om de dood als 's Hemels laatste gunstbewijs. Want de aarde werd hem ‘een winternacht’, de ‘floers van 't graf’ alleen vermag z'n smartetranen te drogen en hem de pracht voor te toveren van de ‘nakende morgenstond’Ga naar voetnoot1). Het zijn deze bescheiden, ons door Greb zelf verschaft, welke ons uitlokken het oordeel van Greb aan de werken van z'n vriend te verifiëren, en de cultuurbodem te zoeken, waaraan deze in de Nederlandse letterkundige tuin zo eigenaardige verschijning de sappen van z'n geestelik leven heeft ontleend.
't Is Van der Hoop zelf, die, in z'n Voorzang op Willem TellGa naar voetnoot2) van z'n Bilderdijkverering spreekt. Hij zit den 18de Mei '32 buiten, gereed op 'n feestelike lentedag de natuur uit te schilderen. Z'n hart verheft zich reeds om met de jubel der schepping in te stemmen. Doch wat voor wolkgordijn doet eensklaps de zon der blijdschap tanen? Van der Hoop herinnert zich de sterfdag van ‘Neerlands Zanger’, de ‘Rijksmonarch der Dichters’. Niet deze bestraalt 't liefelik lentelicht. 't Verlies lijdt niet Bilderdijk zelf, o neen! Zijn geest, ‘voor wie geen wereld te groot, geen zonnestelsel te hoog was’, zingt voor de troon des Vaders de lof des Zoons. Voor hem die achterbleef, restte 'et, de weedom te schetsen, die 't bloedend hart vervult van de liefhebbers der echte kunst. Doch verliest het Vaderland veel, oneindig diep is de wonde, die hem, Van der Hoop, geslagen werd, die in de Meester zooveel ontsterven zag. Immers nu en dan had de hemeldrift, die de ‘lieve Bard’ doorblaakte, de vonk hooggeschat, die z'n vereerder de poëzie tot 'n zielsbehoefte schiep. Zo had de schildknaap z'n oorlogszang Aan de Vorsten van Europa aan z'n hoofdman mogen wijden. Ook zou hij het zich 'n eer achten, wanneer z'n Warschau, de zang van ‘recht en vrijheid’ eenmaal in de ooren van de Mentor mocht weerklinken, opdat hij verrukt mocht uitroepen, dat het hem doorblakend vuur gelukkig ook nog in de borst | |
[pagina 66]
| |
van anderen vlamde! Doch dit was nu onmogelik geworden. Nooit zouden de melodieën des leerlings de oren van de grijze meer strelen. Haarlem treurde; de vogelen zwegen; door 't plechtige Hout voer de stilte des grafs. Wat hem, de jongeling betrof, zijn met tranen besproeide lier kon slechts in doffe tonen z'n droefheid vertolken, en zou met 'n klaag- en grafzang eindigen. Doch neen! Geen rust voor de dood! Ook de Meester had nooit gezwegen in z'n leven vol druk. Hem te volgen was plicht. De rouw moest gestaakt. In z'n handvol uitvaartbloemen mocht de smart genoegzaam balsem vinden! De dodenkrans tot 'n erekroon te hebben gevlochten, was weldaad genoeg voor een hart, dat graag grote mannen roemt. Een andere toon moest klinken. Het lied van Tell aangeheven; 't heldenfeit der Zwitsers voor de oren van 'n bandeloze vrijheidsleer herdacht!
Veel is er in Van den Hoop, wat aan Bilderdijk herinnert. In de kracht en de kleur van z'n woorden, z'n vrijheid van uitdrukking, z'n volheid en veelheid van vormen, z'n woordsmeedkunst, - men voelt er de overmoedige tot stout wordens toe volgeling in van de weelderig rijke, zelfbewuste meester van 't woord. Daarbij komt de verwantschap der sympathieën, beider zinspelen en wijzen op de versomberende levensavond; het zingen in Herfstloveren en Affodillen; het heimwee naar licht en harmonie, uit levenssmarten ontsproten; de vereenzaming in een van hen vervreemdende wereld; de troost in Christus te zoeken; het geloof aan diens toekomstige zegepraal; waar eindigt de parallel die over zulke gemeenschapspunten loopt? Doch 't meest wel heeft van der Hoop zich, - toegegeven dat de jongere met minder kracht bedeeld werd, dan waarin de oudere het heeft weten te tonen, - Bilderdijks geestesverwant gevoeld in z'n stijf absolutisme tegenover de veldwinnende vrijheidstheorieën. Zij waren reactionairen van hetzelfde hout. Zo ze beide de Zwitserse Tell-legenden bezongen, kwam het hierdoor, dat zij de vrijheid vereenzelvigden met 't nationaal gevoel, 't welk zich verhovaardigt op 'n eigen nationaal bestaan. Beide hadden hun eigen type van volksverdrukker, hun eigen denkbeeld van 'n vrijheidsheld. Napoleon, die 't laatste was geweest bij 't onderdrukken van 't terrorisme, was de | |
[pagina 67]
| |
belager der vrijheid in 't aanranden van onze zelfstandigheid.Ga naar voetnoot1) De een als de ander zag in de Heilige Alliantie, welke in 't handhaven van de onderlinge eendracht, de natiën tegen geweld van buiten zou vrijwaren, de kiem van de vrijheid der volken. Dat de vrijheid op 'n andere manier dan van buiten kon worden belaagd, kon in hun reactionaire hersenen geen vaste vorm verkrijgen. Landsvorsten konden niet anders dan Volksvaders zijn. Voor hen konden ze zich geen andere taak voorstellen dan 't bewaren van orde en rust, door 't straffen van de twistzoekers, en 't buigen van de harten der onderdanen tot dankbaarheid jegens de goede Hemelvader, die ruime oogsten gaf. Het stond onomstotelik bij hen vast, dat de echte Godsvrucht, aldus aangekweekt, verbroederend moest werken, twistgeschrijf doodde, 't burgerlik besef verlevendigde, en 't ware vrijheidsgevoel aan Kerk en Koning ten goede deed komen. Zij en de overige reactionairen meenden zelfs de regelen gevonden te hebben, volgens welke de hemel op aarde kon worden gegrondvest, en konden zich niet voorstellen, hoe enig mens ter wereld in z'n verblinding kon twijfelen aan 't wezenlik bestaan van de overvloedshoorn, ten allen tijde vaardig om uit te puilen van 't weelderigste mensengeluk. Allengs wordt het ons duideliker, van welk 'n gewichtige betekenis voor Van der Hoop het afsterven van Bilderdijk heeft moeten zijn. Op zijn standpunt, dat geen zelfregering der volken gedoogde; dat elke vraag naar vrijheid in deze zin, de natie die haar stelt, reeds hierdoor veroordeelde; waarop hij als woordvoerder der legitimiteit zich aangordt de Vorsten tot plichtsbetrachting aan te manen, ten einde 't hun door God verleend gezag te handhaven, ontvalt hem, juist als de grote worsteling tot het verkrijgen der volksautonomieën aanvangt, z'n machtige steun, en staat hij, waar Da Costa zich op nevenwegen heeft begeven, als jongere, met scherp uitgebeelde behoudslijnen, alleen. Wel was hem veel ontstorven! Nochtans, hij doet z'n plicht; vlecht de Zwitsers en de Grieken, die de vrijheid vroegen welke gelijkwezend is met nationale zelfregering, wegens hun worste- | |
[pagina 68]
| |
ling de erepalm; roept in Willem Tell (1832)Ga naar voetnoot1) en Leyden ontzet (1833)Ga naar voetnoot2) de ware dragers van de vrijheidsidee voor 't voetlicht; en vleit Vader Willem en Czaar NicolaasGa naar voetnoot3) opdat ze de oproerlingen, die een verdachte soort vrijheid begeren, tot de orde zullen brengen. Aanvankelik vond hij aanmoediging bij de volksgeest hier te lande. De opgewondenheid en de ontroering na de afval van België vond in hem 'n ijverig vertolker; de geestdrift, die z'n Koning- en vaderlandslievende strijdzangen wisten te ontsteken, werd de heraut van z'n populariteit. De natie juichte hem toe, die in z'n verheuging over de triomf van 't legitimiteitsbeginsel, de tijdgeest had gestreeld, welke nieuwe heldenfeiten zag geënt op de oude roem. Geen oogst is dan ook zo rijk geweest, als die ontsproot uit 't zaad van de geestdrift, welke de kruit- | |
[pagina 69]
| |
damp te Antwerpen in Februari '31 en tijdens de Augustusdagen had gestrooid.Ga naar voetnoot1) Tijdelik schenen alle geestelike wensen zich binnen het nauwe cirkeltje te concentreren, dat de goede God vóór alles de stiptste orde wenst; dat hij, waar hij genoodzaakt is te kiezen, Christenen boven Turken, en Nederlanders boven buitenlanders stelt; dat de Hemelse hulp voor ons gereed en de vijand tegenover zulk 'n uitverkiezing machteloos staat. Ondertussen gaat Van der Hoop door. Z'n oog reikt verder dan Neerlands grenzen. Warschau komt aan de beurt.Ga naar voetnoot2) Daar daagt het uit 't Oosten. Het diere kleinood der wettelikheid hadden de Westerse Mogendheden, trots het Heilig Verbond, moedwillig verzaakt; Ruslands Czaar daarentegen zet z'n absolutisties principe met ijzeren konsekwentie door en handhaaft de Oude monarchie. Dit verblijdt hem, en z'n ongekende voldoening beweegt hem z'n werk op te dragen aan de Russiese heerser. In dit werk komt hij in z'n volle kracht uit. Al de kleppen van z'n dichtvuur staan open. Z'n gans geheel van reactionaire denkbeelden ligt hier voor onse ogen bloot. Voorstellingen, als zouden de Polen 't slachtoffer zijn geworden van 'n boze Geest, gestookt door 't buitenland; vervloekingen tegen volksverleiders, die 't Paradijs beloven en de jammer van de Afgrond geven; oproepingen van 't Goddelik oordeel, dat hun oren verdooft met 't wraakgeschal van de vergramde dichter, en 't zondig hoofd zal verpletteren op de laatste der dagen, - zij kenschetsen voldoende de zanger, die zich gewijd heeft aan Tronen en Altaren. Zelfs biedt z'n ridderlikheid het eresaluut aan 't heldhaftig Polenvolk, groot door z'n tradieties, en waardig voor 'n schone zaak te sterven. Kenschetsend is ook de door velen zijner tijdgenooten - o.a. Da Costa en Staring - verkondigde zienswijze, als zou enkel Parijs de groote centrale zijn van de revolutiebewegingen hier en ginds, en zouden de aspiraties | |
[pagina 70]
| |
der volken slechts de waarde hebben van kaf, herkomstig uit de winderige ‘Seinestad’. De Seinestad had het gedaan. Robespierre had er gewoed; Napoleon er z'n edicten verordend; het schuim er z'n bloedige triomfen gevierd. Parijs was 't Europese Babel; de cloaka van 's werelds zedelik onrein. Het was de voor de hand liggende steen, waartegen de voet zich afstiet, om in nationale zelfverheffing te hoger te kunnen stijgen. Het was 't symbool van de duisternis, bij 't dagen van 'n, in de verbeelding der dichters, nieuwe tijd. Want ook hier werd de invloed merkbaar van 'n gans nieuwe geestesbloei, geënt op de ontwakende volksgeest. Het was de Romantiek, schoon en beloftenvol, waarin het oude zou worden vergeten. Duitschland had het gevoelsleven verdiept en de geestdrift gebracht; Engeland 't natuurgevoel en het koloriet. De Fransen, in de beweging meegesleept, ijverden tegen de klassiese school en de kosmopolitiese tendenzen van hun voortijd. Gezamenlik richtte men zich tegen de oude kunstregels en de geijkte schoonheidswetten. Steun hier te lande had wegens z'n oorspronkelikheid, en z'n meesterschap over de vorm, Bilderdijk gegeven. Tegen hem leunde men; zijn verschijning gaf de jongeren zelfgevoel en kracht. Van hem leerde men, eigen inzichten en kunstafwijkingen uitvoerig te verdedigen, opzettelik zelfs ze te herinneren: verschijnselen die met 'n zelfbewust breken met 't oude samengaan. En tot dit breken met stijve dichtvormen en oude dichtstoffen lokte in rijke verscheidenheid uit, hetgeen elders de litteratuur in staat was voort te brengen. In Duitsland, Frankrijk en Engeland was de keur van de rijkste nationale en oosterse stoffen behandeld; Moore en Byron, Schiller en Hugo hadden ook hier de geesten tot inspanning en navolging gewekt. De litteratuur ging op kosmopolitiese banen. Allen bond de hang naar vrijheid in de meest volstrekte zin, met dikwels vage bestemmingen en uiteenlopende doelpunten, maar van een zelfde oorsprong en met hetzelfde vuur. In de geestdrift voor de Griekse onafhankelikheidskamp bijvoorbeeld, hadden elkander de klassieke en de nationale, de revolutionaire en reactionaire stromingen ontmoet. Niet minder dan Byron betaalt de ultramontaanse Wittelsbacher, die Beierens koningskroon draagt, z'n hulde Aan Griekenland, en 't is Van der Hoop, tevens bewonderaar | |
[pagina 71]
| |
van de Britse heldenzanger, die de dichterlike monarch, wegens z'n veelzijdig talent, in gloedvolle strofen z'n eerbiedige bewondering biedt.Ga naar voetnoot1)
In Warschau wordt de breuk zichtbaar tussen de steeds in z'n conservatisme verhardende dichter, en de zich langzamerhand uit de windselen van zelfgenoegzaamheid ontpoppende Nederlandse natie. Fijn van structuur als hij is, voelt hij wat de scheiding zal brengen. Hij ontveinst zich niet, dat z'n gedicht uithoofde van z'n gevoelens die er ‘de ziel en het leven’ van uitmaken, verschillend zal worden opgenomen. Veel loyalisten die de opstand der Belgen ten hoogste afkeuren, hebben de zaak der Polen als die der mensheid toegejuicht. Dit kon hij niet plaatsen. Wie in de Polen goedkeurt, wat hij in de Belgen wraakt, - meent hij - wordt zichzelf ongelijk. Als 't bezit van beide landen - verklaart hijGa naar voetnoot2) - aan de Beheersers van die landen door tractaten bevestigd is; als beide landen 't geluk van 'n vaderlike regering deelachtig zijn; beider Souvereinen, de een bij erfopvolging en kroonrecht, de ander door oorspronkelik als door grondwettig verkregen gezag, het recht bezitten, om oproerige onderdanen gewapenderhand tot de maatschappelike orde terug te brengen; dan begrijpt hij niet, hoe men in 'n Alleenheerser 'n machtsuitoefening afkeurt, die men niet aarzelt aan 'n constitutioneel Monarch in de uitgestrektste zin toe te wijzen. Doch de liberalen zijn 't gewóón, hun theorieën te generaliseren, maar ze buiten de praktijk te houden. Hij voor zich is van gevoelen dat dit niet aangaat: de ‘behoefte aan vrijheid’ en de ‘geschiktheid tot lijdelijke gehoorzaamheid’ wordt, naar z'n mening, gewijzigd naar de luchtstreek, de zeden en de godsdienst; maar wie 'n tegenovergestelde mening aanhangt, moet ook algemeen in de toepassing zijn, en datgene wat hij te onzent vaderlandsliefde en gehechtheid aan de nationale instellingen noemt, bij Spanjaarden of Portugezen niet uitmaken als vooroordeel of dweperij. Hij voor zich houdt het met Hugo, welke verklaart, dat in letter- en staatkundige geschriften, het | |
[pagina 72]
| |
politieke element van 't litteraire in strekking niet is te scheiden: ‘de geschiedenis van de mens kan geen poëzie aanbieden, dan wanneer men haar beschouwt van 't standpunt der monarchale begrippen en der Godsdienstige geloofswaarheden.’
Gemakkelik zou het zijn, voet voor voet de geleidelike verwijdering tussen Van der Hoop en z'n politieke omgeving te volgen. Aan te wijzen, hoe hij in de Willem Tell, ‘vermoeid van 't staren op 'n eeuw van bandeloosheid en ongeloof, rijk aan gekerm en zinloos volksgeschreeuw, doch arm aan vrede’, z'n blik bij voorkeur wendt naar vroeger tijden, om er de vrome en deugdzame helden, ‘doorblaakt van ware vrijheidsmin’ op te zoeken. Wij zouden hem, vier jaar later, bij 't herdenken van de Waterloo-dag,Ga naar voetnoot1) als hij, wederom ‘wars van 't dragen des joks dat de eeuw haar zonen smeedt,’ het hoogstgewichtige pleit op de Brabantse velden bezingt, ons horen herinneren, hoezeer de roemvolle worsteling, ondanks de plichts- en rechtsverzaking van 't afgoden-dienend Westen, het getuigenis zal blijven verkondigen van de gunst, waarmee God het vaderland heeft bedeeld. Zonder de dichter en ons zelve onrecht aan te doen, zouden we dit goedgeslaagde tijdvers z'n oorlogsverklaring kunnen noemen aan het nieuwe revolutionaire Europa. Het zou z'n naam niet schaden, zo hij van die dag af aan als de nationale boetedichter gekenmerkt werd. Mits, men z'n chiliasme op beminnelike wijze gedoopt wete te zien in 'n mild, doch ongeschokt geloof. Hoe langer hoe meer zich terugtrekkende tegenover de raadselen, welke de Europese geschiedenis van '38 zich zelve schept, geeft hij het van lieverlee op, de vaste lijn, die naar z'n mening 't verloop der feiten, naar Gods bestel, ons zichtbaar liet worden, ook in de nieuwere tijden te zoeken: en de straf en de begenadiging alleen toewijzende aan het Goddelik oordeel, tracht hij allengs de tonen, die de gebeurtenissen dezer wereld z'n hart ontlokken, samen te stemmen met de geloofs- en erkentenis-klanken, welke z'n drang tot verheerliking van de Schepper en van diens werken aan het eenzaam papier toevertrouwt. (Slot volgt.) |
|