De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Van vroeger en later tijd
| |
[pagina 35]
| |
Zie 't spartlend goedje schrikken van een hand
Nog nagezwaaid door slim geplante takken,
En hoor die hand een honderd nekjes knakken...
Zonsopgang praalt als vérsche vlucht belandt:
Lomp leg 'k mijn proefstuk af; onstuimig rukkend,
Haal 'k over met een hort, - de zwerm kwam vrij!
En voor een schellingskoek beboet, wee mij -
Als leerling afgedankt, als platzak bukkend.
‘Halfwassen brasem!’ hoor 'k, doch houd mijn deel
Zoo in 't versnaapringsfonds als in het looze
Verleidelijke schouwspel uit den booze;
Meê-spelen, zoo 'k al kon, ware ál te veel.
Dus help ik risten maken, lijkjes rijgen;
Zegge al die pas verlamde vedervlucht,
Al die gekeelde zangertjes der lucht
Kop-bengelend berechten aan de twijgen;
Dier wilgepluim heeft meê den buit gelokt,
Ontlooverd dienen ze onze prooi als dragers...
- ‘Nu 't lijstje nog!’ maande een der vinkejagers,
Terwijl daarbinnen de omboel werd gehokt;
Toen fluistrend was geloot en opgeschreven,
Maar twijfelachtig naar mijn kant geblikt,
Zwoer Jan Rechtuit: ‘al wat het lot beschikt,
Dat blijft beschikt!’ en 't lijstje is zoo gebleven.
Nooit bracht een knecht die herfstgeschenken rond,
Of elk op straat bekeek ze als zegeteeknen;
Naar stad terug, durf ik de kans bereeknen
Dat ónze naam óók op het lijstje stond.
| |
[pagina 36]
| |
En krachtig geurde een dag van fraaie vangsten,
En prachtig kleurde nog het dorrend blad;
Doch waar een vink floot donkerde mijn pad,
En overviel me een loodzwaar net van angsten.
Thuis siste er goudbruin vogeltjesgebraad;
Fijn knappend lieten zich de boutjes smaken;
Slechts die 't gesmul had helpen mooglijk maken,
Hoorde álmaar nek-geknak! en smulde kwaad.
En moeder zei: ‘'t zijn echte boterdieven;
Dan nog de fooi en 't plukloon komt erbij....’
En onze kooi-vink zong, als vloog hij vrij,
En liet zijn maagschap onze maag gerieven - -
Geen wet verbood toen nog die slachterij.
| |
IIDe tijd die mij bekoordeWaar 'k machtloos Beermans had benijd,
Den duitsche' Improvisator,Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 37]
| |
Was 't Jan van Beers wiens kunst mij hiéf;
En sinds bleef mij de Vlaming lief,
Die Noord met Zuid verbond als dichter-declamator.
Gewijd heeft hij mijn achttien jaar,
Gewekt mijn dichtverlangen;
En naklank dier gevierde stem
Herroept mijn stad, mijn jeugd, en hem
Dien 'k na te volgen zocht in eigen eerste zangen.
Hoe wenken, rijzend schim voor schim,
Meer dichtren, die 'k er hoorde!....
Weêr luistrend - beur 'k mijn werk in 't licht,
Speel schuilvink - daar 'k mijn naam verdicht,
En deel met menig vriend den tijd die mij bekoorde.
En soms ook viel me een gang te beurt
Met hoog en hoogstberoemde -
Kort ieder keer, maar in den pas -
| |
[pagina 38]
| |
Daar waar 'k van-wieg-uit burger was,
Het kleinste kind mij kende, en toch geen mensch mij noemde.
| |
IIIUitgewekenSchuw, in gedwongen lediggang te kijk,
Pakte ik mij weg, de stad uit mijner vaadren;
Toch vooralsnog nam 'k niet zóó ver de wijk,
Of heimlijk kon 'k haar open gunst benaadren,
Haar klokgelui - bij westenwind mijn buurt
Als vriendelijke roepstem ingestuurd.
Vóór kerktijd volgde ik dan de Sabbathzon,
Tot wijd-uit glanzend mij 't riviernat stuitte;
Van dat het klokkenkoor den zang begon,
Totdat mijn oor den laatsten nagalm buitte,
Verbeelde ik mij den stroom met dankb'ren blik
En zwellend hart zoo luistergraag als ik.
En kwam 'k aan vriendenarm op de avondklok -,
Op 't luiden af uit d'ongezienen toren,
Dan was 't mij of mijn jeugd den klepel trok,
En 't hart verjongd zijn kinderlied mocht hooren;
Meê luisterde uit zijn donkerheid de stroom,
En glansde - als uit des levens diep een droom.
Ook slipte ik af en toe mijn stad weêr in,
Doorzwierf haar straten - met een sterk verlangen
| |
[pagina 39]
| |
Naar onverdeeld weêr de oude Stede-min....
Helaas! mijn gangen werden vreemd'lingsgangen;
Eerst waar 'k weêr achter mij 't gezochte had,
Hervond ik in mijzelf mijn eigen stad.
Mijn hart had elders nieuw geluk gekweekt,
Mijn geest zijn werkplaats elders uitgelezen;
En mijner oogen zon, hoe ook verbleekt,
Kwam me elders over vrijer pad verrezen;
Waar al wat werkt uw leêggang gadeslaat,
Wordt puntig ied're kei, hobb'lig de straat.
| |
IVVrouwe Henriette V. - geb. D.A. v.d. H.,
| |
[pagina 40]
| |
Uw kennis was gemaakt; blij toeval leidde
Tot daaglijksche' omgang....
- en verwantschap liet het scheiden.
Met allen daar in 't landhuis hadden we op:
De lieve Zorg - die zusterskindren suste,
De jonge schilder - met Apollokop,
De weeuw - die van processen uit kwam rusten,
‘Goed volk!’ prees hen de rechter in zijn kooi;
Maar boog de raaf voor ‘Jet!’ dan deed hij 't dubbel mooi.
2
Van ziele hoog gestemd als heel 't geslacht
Wiens naam gij droegt, wiens roeping ge overdacht,
Bleeft ge onder wijd geliefden naam ons heugen
Uit weken lang, van zwaarste zorgen los,
Op schoonheidsmaal en zuivre vrijheidsteugen
Te gast gaan koninklijk in 't eenzaam Twikk'ler Bosch.
Haast twintig jaar, vreemd aan uw verder lot,
Bespraken we u gelijk een lieve doode,
Eén in waardij met dat als droom ontvloden -
Als droom doorleefde tijdperk van genot
Waarin 'k, Natuur benaadrend, Kunst verzaakte -
Haar van wier prille gunst ik u geen deelnoot maakte.
Lang schuil geweest, trok u een dichternaam:
En lezend nu aangaande's dichters gade,
Vlocht ge in het knoopsel veler teedre draden
Den zegen veler zielsgedachten saam;
| |
[pagina 41]
| |
Vertolkend, hulde ons aller Sint mijn kranke
In warmen wintertooi....
- Laat zien wie hij gaat danken.
3
Gij die, te Peking 't leven ingetreden,
Zijn wijding zocht bij Kunstbloei aan de Spree,
Pas neigde Musica zich naar uw beê -
Of (Holland in, op úwe beurt verbeden)
Boogt ge onder myrthen 't hoofd...
En jonkheidsdrang
Naar schoonheids eeredienst - herdacht ge in wiegezang.
Niet van 't vervuld zien onzer idealen
Hangt eigenwaarde, hangt gelukskans af;
Wie dervend trouw bleef, helpen ze over 't Graf...
En hielpen ze in dit Stof al zegepralen!
In and'ren vorm ook dan gehoopt, gedacht,
Uit zich een eedle drang, handhaaft zich de echte kracht:
O hand, die streng zich 't snarenspel ontzegt
Waar 't diep gemoed zoo rein in meê mocht trillen;
Hand, doende aldoor het werk u voorgelegd
Door zelfverloochning's heerlijk, heilig Willen;
Dien niet slechts Gade en Moeder: loon met gunst
Verpleging aan 's mans zij', - loon kloekste Levenskunst!
Sint Nicolaasdag 1905.
| |
[pagina 42]
| |
VBouwvalGa naar voetnoot1)1
Klaag 'k van hooploos doen en denken,
Voel 'k mijn kracht van geen waardij,
In mijn roes van ramp en kommer
Al mijn klacht en smart zijt Gij
O mijn lief, mijn vrouw -
Geestlijk henenstervend,
Almeer kennis dervend
Van mans-minne en trouw.
Trouw gunt me ook de kortste sluimer,
Als een dichtergaaf misschien,
U met eigen dankbare oogen
Vroolijk meê-verrast te zien.
Streelde ook U het zoet
Zulker oogenblikken,
Met geen wakkerschrikken
Werd mijn droom geboet.
Klokslag vindt schier telker ure
Van den nacht ons bang ontwaakt;
Klokslag meldt mij 't ongeziene,
| |
[pagina 43]
| |
Zwartst van al - de Dag genaakt;
Loofde uw lach zijn licht,
Alle klacht te boven
Zou 'k het wonder loven
Als aan mij verricht.
2
Booze macht, die ook uw lichaam
Kromde en boeide en sloopt in pijn,
Doemt wel vaak uw man, uw Hulpe,
Kwellings bondgenoot te zijn.
Blik, gebarentaal,
Liefde-en-lijden's-wenken
Spilt gij - zonder denken
Aan mijn eigen kwaal.
Oog in oog zou harten binden,
Maar de lichtelooze blik
Spookt!....alleen- of meê-verzorger,
Schijn 'k uw vijand, ben 'k uw schrik....
Hoefde uw tranenvloed,
Arme! u vrij te pleiten?
Zou 'k mijn kranke wijten
Wat haarzelf misdoet?
Al-aansteeklijk, waar bezorgdheid
Uwe omgeving sussend stilt,
Tot het warme vergenoegen
| |
[pagina 44]
| |
Op den dorpel al verkilt,
Blijft jaar in, jaar uit,
Mart'lende onrust stijgen:
Meêlij-zelf leer' zwijgen,
Bleek bij 't smartgeluid.
3
Tolk van 't Schoone in beter jaren,
Die mij voorlaast onverpoosd,
Hooren lezen nog verpoost u,
Mij zien luist'ren werd nog troost,
Heeft zoo'n rustuur uit,
Mij - lokt binnenstemme;
U, om strijd, beklemmen
Stilte en praatgeluid.
Doet gezelligheid u smachten,
Wringt ge uit vloek van doffe rust
Soms u los, en zint ge op woorden
Voor wat deel aan rondom lust -
U, met duizlend brein,
U, van spraak begeven,
Niets-meer laat u 't leven
Dan des levens pijn.
Hoe verstaat mijn hart uw zuchten,
Als uw woord - in 't eind verstaan
Maar van zin weêr onbegrepen -
| |
[pagina 45]
| |
Uw bedoeling blijft ontgaan;
't Grievendste u bewust,
Los en wars van menschen,
Bergt ge uw smart en wenschen
In dien zucht - naar rust!
4
Hulploos aan den weg gevonden,
Schraagt ons hulp van eigen bloed,
Dreigt weer overmacht van vreemden -
Zelfzucht van het dor gemoed:
Wilkeur viert daar feest;
Kribbig ruw verzorgen,
Wreedheid blijft verborgen;
Zwijgen kostte ons 't meest!
Zwaarste vloek is 't kwaad geweten,
Zwaarste op één na is uw lot -
Onmacht, ook den geest verneedrend,
Maar gevrijwaard nu voor spot.
Terging's indruk blijft...
Laat me, in ú geslagen,
Luid van onrecht klagen
Eer mijn tong verstijft.
Logenstraft me ook bloem des harten,
Zoo mijn aanklacht wordt gezift?
Leed veel goeds of goedbedoelens
| |
[pagina 46]
| |
Onder domheid, onder drift?
Wat terneder ligt,
Hebben we ondervonden,
Wordt gesmaad, geschonden
Eer 't kan opgericht.
5
Stil, uw smeeken om het einde
Breekt me 't hart! ge hebt gelijk,
Maar uw hand, kind! in de mijne
Geeft nog moed, neen! maakt me rijk!
Vredig-zóó slaapt ge in....
Weedom had zijn klanken,
Tranen laat ik danken
Voor ons stil gewin.
6
Kalm in nachtwaak overzag ik
Als bij feestlicht ons weleer;
Wat er bloeide, wat me uw naam zong,
Blijvende oogst ook gaf ik eer;
Weemlend op mijn pad
Naadren mij en zingen
Onze erinneringen -
Ver staan ze u, en mat....
Schaamrood vraag 'k, zoo vaak mijn wrevel
Voor verledens lach verdwijnt,
| |
[pagina 47]
| |
Of één glimlach van genade
Mild ùw levensweg beschijnt?
Humor zelfs valt zwaar;
Voor geen huiskrings ooren
Laat ge uw dank meer hooren -
‘Namens 't zeldzaamst paar!’
Des te aandoenlijker elk vleugje
Van nog schalke teederheid;
Immer onvoorziene wijle,
Bloeispleet in den barren Tijd;
Vonk in armoê's haard,
Gloed noch vlam gedoogend;
Starre, vluchtig oogend
Uit het stormgevaart'.
7
Zooals Lucca SignorelliGa naar voetnoot1)
Zag op zijn verslagen zoon,
Daar 't penseel den voortduur afdwong
Van dat meest geliefde Schoon, -
Zat ik als bij 't lijk
Onzer vreugde neder,
Dichter zonder veder,
Ik - nog scheppingrijk?
Als die Schilder smoorde ik weeklacht;
Rein te ontschaken zocht mijn lied
| |
[pagina 48]
| |
Beeld van welstand aan den bouwval,
Beeld van landschap aan 't verschiet;
Ach! zoo 't beeld nog vleit,
Sierkunst is gevloden,
Ommezien verboden
In al wreeder strijd.
Ware 't niet, dat één begeerte -
Tegen 't gruwzaam ongeluk
Ridderlijk uw zij' te houden -
Me ophield onder dubb'len druk,
- Deugde ik niet voor iets,
Zou 'k dan zwoegend streven?
Zeegnen-zelfs mijn leven?
Zonder U - waar 'k niets!
8
Hoe 'k - soms raadloos diep in jammer,
Aan uw zij' voor u als dood
Zonder dat er afscheidszegen,
Weemoedsrust op overschoot -
Hoe 'k dan hecht aan Kunst,
Met zoo droeve zinne
Somber lied der minne
Opbouw dank van gunst?
Donkere onrust groef zich uitweg;
Aardschen hemel, aardsche hel
| |
[pagina 49]
| |
Binnenstrevend, diep doorlevend,
Woel' de ziel van Passie-spel -
Als de ontwaakte kunst
Schokkende tooneelen
Over weet te spelen,
Roemt het werk op gunst.
Treurklank, nu Mans-minne dragend,
Met een bede om wijdend slot
Of verzoenend zoet verpoozen,
Overleve ons bitter lot:
- Blank in 't lied van rouw
Opgebouwd uit 's levens puinen,
Scheemre door verlaten tuinen
Uw gedenk- en eer-zuil, Vrouw!
Dec. 1902. | |
VIKenschetsMijn liefde is als mijn Kunst; diep gloeit ze, en uit zich teeder
In vrucht half-schuil bij schuilend brongesuis.
Vraag aan vulkanen vlamgebruis -
Grootsch geven ze al hun inhoud weder,
Dan houdt de zwarte dood er huis.
Elk schouwspel heeft zijn recht. Blikt ge in mijn zielsdiep neder,
Ge vindt er Liefde en Kunst vereend en duurzaam thuis.
| |
[pagina 50]
| |
VIITerwijl ik door vrouwliefs oogen de avondster zagStel 'k mij dien starrenhemel voor
Waarin zoo vaak vol diepen vrede
Ver van gewoel, van glans der steden,
Mijn ziel bij de' aanblik zich verloor,
Dan tril 'k niet enkel van ontzag,
Verheven hoop, ontwaakt verblijden;
Ontzetting ook grijpt me aan bij tijden,
Verbeeld ik mij dien wonderlach.
In 't schouwspel van ons nachtheelal,
Een stip in 't rijk van Eeuwig Wezen,
Wordt Vaderhand een hand geprezen
Wier wenk misschien een talloostal
Van werelden vergruist...
En ik -
Een speelbal van Gods onderzaten,
Van Goden die ik minne en hate -
Bestond, besta 'k ooit voor Gods blik?
Vertwijfling vraagt of 't afgemat
Arm schepsel Gods den geest moet geven
Voor armer, droever nog herleven?
Of Almacht Gods Alliefde omvat?...
- De starrenhemel antwoordt niet;
Uit al zijn oogen huivren vragen
Gelijk door 's menschen boezem jagen;
Blind staart zich, blind als ik, wie ziet.
| |
[pagina 51]
| |
Waar geestes-uitzicht henendrijft
Aan naamloos grootsche hemelbogen,
Daar vinden ook gebonden oogen
Eén troost, die tot der dood beklijft,
Eén waarheid, die vertwijfling weert:
Dat klaarder licht, dan 't zichtbaar schoone,
Dat liefde alom waar menschen wonen,
Bron aller liefde erkennen leert.
10 Sept. 1904. | |
VIIIGouden bruiloft.Uchtend overbloosde uw land;
Vroolijk stondt gij hand in hand
Voor uw groenen boom gebogen;
Vroolijk zaagt ge elkaar in de oogen,
Vroolijk naar de twijgen op -
Hopende op wat bloesemknop!
Middagzilver sierde uw land;
Dankbaar stondt gij hand in hand
Voor uw hoogen boom gebogen;
Dankbaar zaagt ge elkaar in de oogen;
Dankbaar oogend naar den top,
Telde uw hart de vruchten op!
Avondgoud verheugt uw land;
Peinzend stondt gij hand in hand
| |
[pagina 52]
| |
Voor uw donk'ren boom gebogen...
- Moedig ziet ge elkaar in de oogen:
Over ritselenden top
Gaan de wond're starren op!
Sept. 1906. | |
IXGepeinzen
Aan....
Al wie veel gaf zal veel gegeven worden?
- Zich zelven loont het zelfverloochnend hart;
't Zij weggeschonken bloem gedijde of dorde,
Zaad liet ze na, dat Paradijsbloei tart.
Hoe meer de gift een offergift beteeken',
Te rijker voelt zich die met liefde gaf;
En niet naar 'k gunst verkwiste of dankbaar kweeke,
Naar uw bedóéling meet men 't weldoen af.
In weldoens dubbelloon mag zich verblijden
Die vrucht van de' afgestanen bloeistam ziet;
Streele U de vraag: wie méér is te benijden -
Die weldeed? Of die waardig gunst geniet?
Verwijtend weldoen reikt verzuurde spijze,
Walglijk onthaal! met ziélspijn ook geboet
Waar Philemon bezwaarlijk af kon wijzen
Wat Baucis toch voor hòngerwee behoedt.
| |
[pagina 53]
| |
Baat nijdig meêlij meer den dood dan 't leven -
Van levenshúlp zij zeegnend hier gezegd:
‘Eenvoudig groot, vol inzicht ook gegeven,
Weet Gij ze aanvaard - vergeef 't - haast als een recht;
Geslaagnen steunt ze, en weert wanhopig ende!’
Deele uit klein-menschelijk Gethsémané,
- Zwart labyrint, wáárheen mijn geest zich wende -
Dit woord als troost zich aan ùw treurnis meê.
In banger duister ook dan 't floers der oogen
Grif ik gepeins, in nachtwaak overdacht....
Van 't ziekbed nu hoor 'k rustige ademtoogen -
Maar 'k denk me uw rouw, uw stille kerkhofklacht.
Ginds hadt ge en steunde' een broeder buiten bloede,
Ontijdig werd zijn aanzijn opgeschort;
Hoe schiet bij 't lijk van dezen goede en vroede
Zijn wijsheid van het Oosten ook te kort!
Vriend! waar 'k nu méér dan enkel-graag verplichte!
Ik weet hoezeer uw taak verheffing eischt,
En zoek naar 't woord dat door de wolk mocht lichten,
Doch vind er geen dat niet op wolken wijst.
Aan 't leven maant u de gesloten groeve;
‘Fiat voluntas’ schrijft gij op de zerk;
En, vol des dooden, wijdt ge uw kracht aan droeven,
Al meet een zijblik 't opgestapeld werk.
| |
[pagina 54]
| |
Werk - vull' de sombre leegte! en om te dragen -
Veins, wat zoo doende ook wordt verdiend - geduld;
Grootsch ligt uw boek des levens opgeslagen,
Terwijl een dood verleden mij omhult -
In schaars een oogenblik van vrij bezinnen;
- Van geest en lichaam taai nog als altijd,
Betaal ik met mijn hart een nooit te winnen -
Ach! zonder bondgenoot gevoerden strijd!
Vriend! als verwinningsteeken openbare
Zich 't Schoone opnieuw in uw bereid gemoed;
Deelt ge u weêr meê, zie 'k maar úw hemel klaren,
Dank ook dié weldaad win 'k aan lijdensmoed.
Aan levenslust heeft het mij nooit ontbroken;
Zoo 'k sterven wou - 't is om de kans van 't Zijn
Dáár waar weldadig ook kunne uitgesproken
Elk meêgevoel, verstommend híér in pijn.
Zoo ge, als ter grafsteê 't duin weêr opgestegen,
Uw huis, uw dorp, zee, aarde en hemel mijnt,
Maar naast u mist die meêtrad op uw wegen,
Voel dan mijn handdruk! en den medezegen
Der Hoop dat niets, dan 't kwade, in 't niet verdwijnt.
Lente 1903. | |
[pagina 55]
| |
XMet mijn bundeltje ‘Sint Janslot’
Aan....
Luistrend knikt ge uit Noordwijk-Buiten,
Man der daad! mijn droomhof toe,
Wetend hoe 'k beraden opwaak,
Me opmaak - nimmer strijdens moê.
Vraagt ge of lach 't van klacht zal winnen,
Antwoord geeft na storm uw zee, -
Wrakken in haar diep verduist'rend....
Bovenop àl lust en vreê!
|
|