| |
| |
| |
[Deel 4]
Aan de Overzij van den Zandzoom
Door
Nine van der Schaaf.
De smalle weg, tusschen dubbele rij kleine boomen, was een onbeduidende, lange, kromme lijn, getrokken over heideveld, van de groote hoofdstad, naar eene, door speelhuizen beruchte, kleine stad: Sperië. Die weg was eenzaam, alleen in de nabijheid der steden, door enkele wandelaars begaan.
De zon ging onder; de bleeke, stille, zoele zomerdag moest sterven en boven het heideveld groeide een ijle nacht-schaduw, - maar in den blauwen hemel weerstreefde de dag en z'n straling keerde stoornis van dien schemer omlaag.
De avond was daar en de dag leefde en de tijd wenkte den nacht tot heerschen, maar de nacht kon niet heerschen, zoolang de dag niet stierf.
Een wijle nu, bleef de tijd stil het gebeuren aanzien: dat de dag voortleefde, bleek en hoog en prachtig in het blauw.
Daarna doorspitsten sterren het wijde terrein van licht, groeiden stil-gloeiend, bleek-flonkerend, hóón-flonkerend. De nachtschaduw, snel, volgroeide, de dag stierf, de nacht heerschte.
De eenzaamheid van den langen, smallen weg breidde zich uit tot de einden.
Toen kwamen van uit Sperië drie menschen den weg langs, een man: Forster, en z'n twee dochters: Nanka en Lore. Hij had den vorigen avond het laatste gedeelte van z'n rijkdom aan het spel gewaagd en verloren; in onzinnige woede was hij daarop z'n winnaar aangevallen en had dien verwond.
Daarna, in nuchteren angst voor gevangenis, was hij gevlucht en had zich dezen dag verscholen; nu wilde hij, met
| |
| |
z'n kinderen, in de hoofdstad een veilig heenkomen zoeken.
In het matte donker, onder de boom-kruinen-rijen, zwart hunne gestalten, over den oneffen zandbodem, sluipend-zacht hun ongelijke voetstappen, bewogen ze zich regelmatig-snel voort.
Een trein raasde met snel verschuivend geluid, op korten afstand, aan hen voorbij; spookte even met hellen gloed tegen den donkeren hemel, dreunde lang ná in de verte. En een andere kwam, en wéér een; - bij kleine tusschenpoozen volgden ze elkander op, komende van en rijdende naar de hoofdstad.
De drie menschen liepen eerst eenigen tijd zwijgend, toen uitte de man plotseling een grommelend vloeken, dat de meisjes deed opkijken. Het was om háár, dat hij zich ergerde en hij kon zich niet beheerschen. Hij begon grof, doch met ingehouden stem:
‘Jullie, jullie bederft op 't oogenblik m'n leven! Als ik alleen was, denk je, dat 't me iets zou kunnen schelen, m'n geld kwijt te wezen? Of dat de politie naar me zoekt? Maar jullie, - die niks zeggen den heelen dag, - jullie ellendige angst, of wàt het is, - dat drùkt op me,’ eindigde hij schor.
Na z'n woorden, grimmig den blik terzij naar z'n dochters wendend, voelde hij ondanks den donker, duidelijk de ontmoeting van Lore's koel-vragende oogen en schielijk onttrok hij daaraan de zijne, opnieuw grommelend. Zij liet hem begaan, staarde koud vóór zich.
Doch Nanka vroeg nu met haar zachte, schuchtere stem van kind, dat bang is: ‘Waarom moeten we dan met u meegaan vader? Waarom hebt u ons niet in Sperië achtergelaten?’
Forster prevelde met een schamper lachje een naam: den naam van Nanka's geliefde, die in Sperië woonde. En toen geen wederwoord volgde, zei hij sarrend: ‘Bij hèm had je immers troost willen zoeken?’
‘Ik had naar tante Ellen terug willen gaan,’ hernam Nanka, gekrenkt en bewogen. ‘Lore misschien ook.’
Tante Ellen woonde op een dorp: Jeslo, en de meisjes van Forster, als kleine kinderen moederloos geworden, waren door haar opgenomen en grootgebracht, terwijl Forster, als fortuinzoeker, de wereld rondzwierf. Eerst een paar jaar geleden had hij, rijk geworden, z'n kinderen weggehaald uit dat stille Jeslo, om haar in z'n rijkdom te doen deelen.
| |
| |
En nu deelden ze in z'n armoede, z'n schande. Hij viel na Nanka's woorden woedend uit: ‘Wees toch zoo làfniet! Wat zou je daar doen, bij tante Ellen? Natuurlijk zeggen, dat je vader er alles heeft doorgebracht en nu weer van voren af moet beginnen. Maar dat wìl ik niet.’
Hij zweeg bot, doch begon spoedig weer, eentonig zeurend, grof uitvallend, trachtend te uiten z'n groote, bittere ontstemming.
Lore leefde haar eigen gedachten, nauw gestoord door de lange verwijten-reeksen uit haar vader's mond.
Doch Nanka, plotseling snikkend van heimwee, voer hem tegen, hulpeloos, heftig-klagend: ‘Had ons maar altijd in Jeslo laten blijven, vader!’
Dan zwijgend, deed een gedachte haar ontstellen van die eigen woorden, en tegelijk richtte Lore, die naast haar liep, den blik op haar. Nanka bemerkte't, en, haar snikken bedwingend, zag ze Lore beschaamd en droef-vragend aan. Aan Lore's andere zijde ging Forster en deze stille samenspraak der meisjes was buiten hem.
Lore's blik uitte met klem en verwondering de gedachte, die Nanka even had doen ontstellen: hoe in Sperië toch háár, Nanka, was geworden: Syilva's liefde en haar eigen liefde voor hem! En Nanka ging toen daarover voortmijmeren, doch ze behield haar droefheid, want ook hij had haar leed gedaan. Zich van Lore geheel afwendend, bleef ze stil-schreiend koesteren haar heimwee naar het vriendelijk thuis, bij tante Ellen, in Jeslo.
Lore bespiedde haar, nadenkend, en na eenigen tijd van zwijgen, vroeg ze met zachte, vaste stem: ‘Nanka, verlang je zóó terug naar Jeslo? Waarom zou je dan niet gaan?’
‘Zwijg toch van Jeslo,’ mompelde Forster, vergramd. En toen Nanka zich angstig stilhield, vervolgde Lore, even zacht en vast: ‘Ik zou met je meegaan.’
Vloekend gebood Forster nogeens, dat ze zou zwijgen, en nu zei Nanka haastig, smeekend en verwijtend: ‘Stil toch Lore, het kan immers niet!’
‘Goed,’ zei Lore, wel berustend en keerde in vorig gepeins terug. Een verzet-gemompel van haar vader verstomde.
Het geschuifel hunner voetstappen, het enkele geluid in de
| |
| |
doodstilte, bereikte iemand, die, verder den weg op, tegen een boom leunde; hij rees overeind, begaf zich aarzelend naar het midden van den weg en ging langzaam de drie, nauw te onderscheiden menschen, tegemoet.
En deze zagen de ééne gestalte, eerst te voorschijn komen, daarna hen naderen langs den leegen weg, - en ze voelden, dat ze vluchtenden waren. Wantrouwend-scherp bespiedde Forster, onder het voortgaan, den vreemde, vervolgens vorschte z'n blik langs de boomen, of hij vreesde, dat meer anderen zich daar verscholen hielden.
Doch de ééne gestalte bleef alleen en werd meer en meer helder zichtbaar.
Plotseling omklemde Nanka, bevend in grooten twijfel, haar zuster's arm, - toen riep ze blij en luid den naam van den geliefde: ‘Syilva!’
Hij kwam nu snel naar haar toe, vatte haar hand, groette haar terug met vreemd-ernstigen, teederen blik, die haar dicht naderde, - hij groette ook de anderen, - Lore, die hem niet aanzag, Forster, die hem opnam met norschheid.
‘Vreemde jongen!’ zei Nanka met scherts en ontroering in haar stem, - en ze hield hem bij zich, - wilde dat de anderen zouden vooruitgaan, - hen alleen laten, zóó, dat ze hem kon meedeelen, haar leed en haar angst en haar vertrouwen nu in hèm.
Forster had zwijgend doorgeloopen, Lore was naast hem gebleven en ze verwijderden zich ver van het andere paar.
Hij tuurde in de richting, waar hij meende, dat de stad moest zijn en zocht daar in de lucht, den weergloed van haar ontzaglijke verlichting.
Doch hij zag dien niet. Nevel was opgekropen van den grond, - die had de grens van aarde en hemel weggedoezeld, - de sterren, dicht bij den horizon en de breede, vage weergloed boven de stad, versluierd. Dichter en dichter werd die nevel. Het heideveld, waarover de menschen gingen, beloofde een nabije, grijze zee. Daarboven bleef, koud-gericht. de ééne, doordringende blik der vele ster-oogen.
Lore vroeg aan haar vader, hoelang ze nog te gaan hadden, - en ze knoopte haar mantel vaster dicht, want het
| |
| |
nevelocht spreidde koelte. Forster antwoordde en trachtte toen met haar te spreken, kalm en zakelijk, over hun toestand.
In de stad had hij wel oude vrienden, die hun, gedurende de eerste dagen, onderdak zouden verschaffen. En dan wilde hij ergens handel beginnen, hij had verstand daarvan: handel had hem te voren rijk gemaakt.
Doch ze zouden 't misschien den eersten tijd niet ruim hebben en ze zouden misschien in een leelijke straat moeten wonen. Hèm kon 't niet schelen! Maar Nanka en zij waren haar heele leven zoo verwend, - mopperde hij, en keek daarbij schuw naar Lore's gezicht.
Lore zei spottend, toen haar vader wachtte op wederwoord: ‘Kom, vader, we zijn flinker dan u denkt! En verwend? Ja, Nanka is wel een beetje verwend, maar ik niet, nee heusch niet!’
Wrevelig nog van onrust, beval hij haar, dat zij Nanka zou dringen, om zich zonder geklaag in haar lot te schikken. Daarna zwijgend, hield hij z'n gedachten in spanning bij het onderwerp, tot hij opeens, met forsche stem vroeg: ‘Ben je bang?’
‘Neen,’ zei Lore kloek, doelend op het gesprokene, - doch daarop beving haar een vreemde huivering; haar oogen klemden zich vast aan de dingen, die ze om zich heen zag: de nachtelijke dingen!
Forster, afleiding zoekend, ontstak een lucifer en keek bij 't licht daarvan op z'n horloge. En hij rekende hardop: nog ruim een uur en ze zouden de stad bereikt hebben.
Hier greep hem, grof pijnigend, de gedachte aan z'n verloren rijkdom aan. Bittere spijt over z'n domme spelen steeg in hem op, wringend naar z'n keel. Hij zag dat kleine, valsche, donkere Sperië met z'n schemerige villa's, z'n wijde, ingesloten speelzalen, - en hij zag de groote stad met haar licht-uitstroomende gebouwen, open weelde, - tartende schatten.
En tot Lore uitte hij ruw: ‘Maak me 't leven daar niet moeilijker, dan het toch al zijn zal!’
Een wijle daarna, bedarend, richtte hij weer een schuwvorschenden blik naar haar, - en hij was trotsch op haar! Ze had nu van hun donkere toekomst in de stad vernomen en ze bleef kalm naast hem voortgaan, daarheen.
| |
| |
Hij waagde 't, nog te spreken over de schunnigheid, de ruwheid van sommige zijner vrienden. Het waren handelsvrienden van vroeger, die hij bedoelde; hij had belang bij hun goede gezindheid, en daarom vroeg hij Lore, te beloven, dat Nanka en zij hen niet met haar trots zouden beleedigen.
Toen zei Lore, geprikkeld: ‘Vraag zulke dingen niet. Ik wil m'n vrijheid behouden.’ Forster schikte zich en zweeg.
Wat later bleef zij plotseling staan en op haar vader's vraag, waarom ze dat deed, antwoordde ze onverschillig: ‘Laten we wat wachten op de anderen.’
Beiden wendden ze zich nu om, naar den afgelegden weg, Forster beproefde met z'n oogen dóór te dringen in den nevel, Lore hield den blik omlaag en luisterde scherp. Doch ze onderscheidden nòch eenige beweging, nòch eenig geluid.
Hij uitte met nieuwen wrevel het vermoeden dat ze misschien waren teruggegaan. ‘Wat denk jij?’ vroeg hij ongeduldig, toen Lore niet antwoordde.
‘Het zou kunnen zijn,’ zei ze, de schouders ophalend. Ze bleef luisteren, met volle aandacht.
Hij vroeg nog eens: ‘Zou Nanka dàt doen?’
Lore haalde weer de schouders op.
Eindelijk bereikte hen een licht gedruisch van stemmen. Ze herkenden Nanka's stem, die opgewekt en aanhoudend sprak, en ze vervolgden hun weg.
Hun voetstappen, dof, verstoorden de zachte stemklanken, die van de andere twee, gestadig tot hen bleven doorklinken.
Reeds lang spraken Nanka en Syilva over Jeslo. Nanka had verleidend tot haar geliefde gezegd, dat ze 't leven heerlijk zou vinden, met hèm, in Jeslo, en hij vroeg met zachten spot, wat hij daar doen zou? En zij antwoordde met opgewonden drang: ‘Syilva, ik heb daar vrienden! Die zouen je wel helpen en raden. Je bent toch niet trotsch, Syilva? Je wilt daar toch wel leven, als de anderen? En je hebt me immers verteld, dat je geen ànder thuis meer had? Waarom zouen we ons dáár dan niet een thuis zoeken, - voor ons samen?’
‘Ik wil wèl,’ antwoordde hij zacht en peinzend. En hij hoopte heimelijk, dat ze hem zou smeeken, nù te gaan, dade- | |
| |
lijk weerom te keeren, - niet deze tocht naar de stad langer voort te zetten. 't Was waar, hij had geen thuis, hij verlàngde naar een thuis. Hij had z'n thuis verloren. Z'n geschiedenis was vreemd en droevig.
In z'n verleden, gedurende z'n kinderjaren, veel armoedeleed, - daarna rijkdom, roem, weelde, en droomen van grooter roem, grooter weelde.
Voor een wijd, trotsch gebouw had hij eens bedelend, - en droomend - gestaan, - daarna was het z'n thuis, de eenzame bewoner, z'n beschermer, z'n vader geworden.
Nu was deze dood en hij was nauwelijks minder arm dan vroeger. Het huis, en bijna al, wat aan z'n vader had behoord, hoorde nu aan diens broeder: de trotsche man, die hèm listig beroofd had, van z'n beschermer's liefde en vertrouwen, - toen deze ziek was, - zwak van geest, kort voor z'n dood.
Onder den druk van deze nieuwe armoede, in koude eenzaamheid, nabij de vele hoonblikken zijner bekenden, was hij laf geworden, - moedeloos uit de stad geweken en scheidend had hij zich beloofd, nooit meer daar terug te keeren, om nooit weer de smart en bitterheid der hevige teleurstelling opnieuw te doorvoelen.
Doelloos in Sperië gekomen, speelde hij met z'n weinige, hem gelaten bezitting. Toen ontmoette hij Forster, en Nanka en zij had hem tot nu in Sperië doen blijven.
Dezen dag was Nanka hem heimelijk het plan van hun nachtelijke reis komen vertellen; ontstemd-zwijgend had hij haar aangehoord en met koelen, dwalenden groet laten heengaan.
Daarna, uit liefde voor haar, uit berouw over z'n koelheid, besloot hij z'n belofte ontrouw te worden en haar vóór te gaan op den weg naar de stad. Nu, naderend, voelde hij, dat het niet goed was, verder te gaan, - daarom hoopte hij, dat Nanka hem tot terugkeeren zou bewegen, - doch Nanka verblijdde zich in een geluk-volle toekomst en had geen haast.
Ze maakte enkel plannen, - kleine plannen van huisvesting en arbeid in Jeslo, - en lachte er om en wierp ze weg, - behield wèl het groote plan, om samen daar te gaan wonen, - doch voerde hem vroolijk mee naar de stad, blij met z'n liefde, die hem z'n belofte ontrouw had doen worden.
| |
| |
En hij had niet de kracht, háár tot teruggaan te bewegen.
Grauwe wolken waren hoog opgeschoven in de lucht, driest voor massa's sterren; - nòg hóónflonkerden de vele, die onbedekt bleven. Wind was komen aanruischen over het boomenpad; de nevelzee werd dunner.
Zichtbaar waren reeds verscheidene lichten der stad, groot en troebel, omgeven van bleeke vochtkringen, - zichtbaar nu ook daarboven, de breede weerschijn der heele verlichting, vèr gloeiend.
Syilva beantwoordde Nanka's dartel babbelen niet meer. Zij keek naar hem op, - naar z'n oogen, die ze niet duidelijk kon zien in den nacht. Ongewone, ernstige vraaggedachten verdrongen de blijheid uit haar kinderziel, en omdat ze die vage gedachten niet kon uiten, zweeg ze.
En toen zij zweeg, begon hij te spreken over de stad, die ze naderden.
Nanka had wel eerder van de dingen uit z'n verleden gehoord, - maar niet zooals nù, had Syilva eerder tot haar gesproken, nimmer nog had hij zóó den gloeienden haat, die hem bezielde tegen z'n beroover, in háár, zachte, onwetende, durven uitstorten.
Zij werd bang voor dien haat, - en het kwam thans in haar op, dat terugkeeren, - dadelijk vluchten naar Jeslo, beter was dan op dezen weg nog verder voort te gaan. Schuchter begon ze erover te spreken, doch nu was het te laat. Nu zou ook de volheid van haar liefdemacht hem niet meer kunnen weghouden van z'n stad, wier aanwinnend, grootsch lichtspel in sterke ontroering hem bemeesterde.
Hij dacht nog flauw aan Nanka: hoe zij het noodlot was, dat hem eerst in Sperië had doen blijven, hem daarna had verleid, zich op dezen weg te begeven. Liefde bestond voor hem niet meer, hij behoorde aan z'n haat.
‘Ik wil me wreken,’ verklaarde hij somber.
In groote angst bleef Nanka naast hem voortgaan, verward zoekend naar woorden. En ze naderden al dichter de stad!
‘Niet daaraan denken,’ smeekte ze hem nog, zacht en bevend.
Doch vast en blinkend stond voor z'n oogen zijn vader's huis: hoog, stom, éénig beeld! Z'n gedachten spookten daar
| |
| |
omheen: wezens met handen, die het aangrepen! Wezens met vurige handen: vlammen!
Hij beefde en week terug. Hij naderde. Hij week weer, - en voelde, dat nadering het laatste was: het onontkoombare. En hij groeide in moed. En in z'n treden op het zachte zand, klonk hem het bommen van een zware klok. Zware klokken waren er in z'n stad, - stil nu alle. Hij hoorde muziek. Begin van een krijgsmarsch: sterke geluiden.
Het kind naast hem was bang. Vaarwel, goed kind! Vaarwel, vaarwel! Met woesten spot hoorde hij 't uitschreeuwen in zich: vaarwel, vaarwel! Onophoudelijk bonsden klokkeklanken in z'n hoofd. Z'n hand, tot vuist geknepen, bewoog zich trillend, raakte Nanka aan, die huiverend van hem week.
De weg bracht hem nu bij een laatste bocht en straatsteenen vervingen het zand. Kleine, donkere huizen gingen ze voorbij, eerst van elkander gescheiden, daarna aanéénsluitend. Van de lichten zagen ze nu enkel de twee ijle lantaarnrijen, langs hun pad. En steeds, vóór hen, in de lucht, de breede, violette gloed. Ze bereikten een kleine brug, die de buitenweg scheidde van de stadsstraten met hooge huizen. Op die brug stonden Forster en Lore, die hen opwachtten.
Met hun vieren gingen ze de stad binnen, zwijgend. Bij de eerste dwarsstraat gekomen, bleef Syilva traag stilstaan en deed ook de anderen stilhouden. Nanka klemde zich vleiend aan hem vast.
‘Ik ga dezen kant’, sprak hij bedaard, en maakte zich met koele kracht los van haar.
‘Ik ga alleen!’ voegde hij haar nog met nadruk toe.
Bij het licht eener lantaarn was hun aller doen duidelijk zichtbaar. Forster keek grimmig-verwonderd om, Lore's oogen in strak, wit gezicht, staarden in spanning naar Syilva's heengaan, Nanka stond verwonnen, verlaten. Van groot leed werd ze zich helder bewust, - maar haar innig-smeekende oogen hadden niet vermocht hem te roeren, - machteloos was ze....Hij ging, - hij ging alleen.
Wrevelig noodde Forster de meisjes, om toch door te loopen, terwijl hij, een paar stappen vooruit, ongeduldig wachtte.
Nanka legde stil-wanhopig haar hoofd tegen Lore's schouder en wendde de oogen steun-zoekend naar die van haar zuster
| |
| |
op. Toen trof haar, met wreeden slag, uit Lore's blik, de tot nu verborgen liefde van deze, voor Syilva.
Geschokt en snel richtte ze zich op, week van haar zuster en stamelde: ‘Dat wist ik niet.’
Forster stapte reeds door en zich omwendend, drong hij nogeens: ‘Kom dan mee!’
Lore en Nanka voegden zich naast hem en samen liepen ze verder de stad in.
Syilva was gegaan in de richting van z'n oud thuis. Langzaam kwam hij voort, het hoofd in soezerijen voorovergebogen, - een enkele keer schuw opschrikkend van eenig geluid in de leege straten die hij doorliep. Even werd hij zich woedend bewust van die schuwheid, die was de schuwheid van misdadig mensch. Daarna, opnieuw soezend, even langzaam, doch zonder omwegen, vervolgde hij z'n weg.
Hij kwam buiten de straten van aaneengesloten, hooge huizen, langs eenige kleinere huizen, omgeven van bloemperken en boomen en hagen.
Daarna leegte. En in die leegte, dat ééne groote huis, vaag omlijnd in den nacht, breed neerhurkend op een uitgestrekt, hellend grasveld. Verborgen achter het huis, waren veel boomen, die ruischten. Vanaf den voorkant liepen twee grijze grintpaden, vaneenbuigend naar een laag hek, dat het grasveld scheidde van den weg.
Syilva klom over het hek en liep op het huis toe, eerst langs een der paden, daarna sluipend over het grasveld. In het veld waren kleine groepen van bloemen en heesters, die zacht suisden, alleen van dichtbij hoorbaar, dadelijk zich verliezend in 't geruisch der boomen.
Syilva stond voor het huis stil, beschouwde het strak-aantig; wachtend, of het zou spréken tot hem.
Doch in z'n hoofd was haast: in 't nachtdonker raadde hij 't worden van morgenschemer en hij begaf zich naar den achtermuur, waartegen de wind gericht was.
De achtermuur had een uitspringend, geheel met klimop en rozen begroeid, middengedeelte, waaraan op de eerste verdieping een balkon was verbonden, dat met houten trap naar den tuin leidde.
| |
| |
Syilva toefde eenige minuten en vestigde z'n plan. Daarna ging hij naar den verstgelegen hoek van den tuin, waar hij, verscholen in overvloedig boomgewas, een kleine houten schuur wist. De deur van dit gebouwtje was stevig gesloten, doch hij sloeg een der raampjes stuk, vernielde met groote, bevende kracht de kozijnen, rukte van het beschot een paar planken los, zoodat een opening ontstond, groot genoeg om hem toegang te verschaffen en drong naar binnen. Hij vond in de donkere ruimte, zooals hij verwacht had, eenige takkebossen en ook, tot z'n voldoening, een hoeveelheid teer, genoeg om de takken brandbaar te maken.
Met deze brandstof teruggekomen bij den achtermuur, stapelde hij het hout op onder de twee buitenste ramen van het middengedeelte en bij de houten trap, overgoot het met de teer, streek ook over de kozijnen de dikke, zwarte brij en haalde daarna lucifers uit z'n zak.
Weer dacht hij aan den morgenschemer, hoorde scherphelder het geluid van den eersten lucifer dien hij afstreek, beschutte met z'n lichaam het teere vlammetje tegen den wind en legde het voorzichtig in de brandstof. Doch het vlammetje doofde uit en vele nog daarna. Kloek, dwong hij z'n onrust tot rustig doen en na eentonig pogen gleed een smalle, verrassende vlam langs de beteerde kozijnen omhoog. De wind sloeg haar neer, doch ze hield zich taai vast aan de enkele, veroverde takken, greep met haar klauwen snel om zich heen naar andere, en sterker, hief ze zich opnieuw omhoog.
In spanning zag Syilva dit beginnen aan, vreugde-ontstellend herkende hij dit vlammen-licht en -geknetter, dat woedde reeds lang in z'n verbeelding.
Hij rukte een brandende tak af en ontstak daarmee de andere stapels die eveneens knetterend gingen opvlammen. Koel z'n gedachten, was hij zich wel bewust het gevaar dat hij voor de vele slapende bewoners van het huis deed ontstaan; hij nam den zwaren, steenen pot, waaruit hij de teer had genomen, op, en wierp dien met kracht door een raam naar binnen, zoodat luid gerinkel en een hevigen plof de omgeving beroerde.
Langzaam week hij terug naar de boomen, - in z'n ziel was gejuich van voldaanheid en gedreun van doods-gedachten.
| |
| |
Tegen een ruwen stam drukte hij z'n hoofd en zag sterrelichten, valsche lichten, hoonlichten, dóódlichten! Hij had Nanka reeds lang verlaten, het geluk had hij reeds lang verlaten, - nu was spoedig alles voorbij.
Rook steeg gestadig in dunne, bewogen wolken langs den klimop-muur omhoog; vlammen verlichtten de matte rozen. De balkontrap brandde fel; dwarrel-winden stoeiden hier met het vuur, en als dit een oogenblik werd neergeslagen, was zichtbaar, hoe daarachter, in een ruim vertrek, stille, lange vlammenslangen zich kronkelden langs de wanden.
Uit de bovenvertrekken, waar de slapende menschen waren opgeschrikt, klonk een angstig schreeuwen; spoedig daarop doorgalmden kreten het heele huis. Twee bedienden drongen, in verwarde haast, een der achtervertrekken, terzij van het brandende gedeelte binnen, keken angstig-nieuwsgierig, vanuit het midden der kamer naar buiten, - zagen niet het vuur, doch wel den gloed van het vuur, die de boomen verlichtte. Ze zagen ook Syilva, herkenden hem, noemden ontzet z'n naam en vluchtten toen snel naar den voorkant.
Wat later waren alle menschen-geluiden uit het huis geweken; scherp-knetterend drongen zich de vlammen verder naar binnen. Roode tongen glipten uit de ramen der bovenvertrekken, van daarachter klonk nu en dan gekraak van afbrekende voorwerpen, lager het doffe gedruisch van hun val. Een groot stuk van den achtermuur stortte eindelijk in en sleurde het nog brandende balkon met de verkoolde trap mee naar beneden. De steenen zuilen, die dit gedragen hadden, wankelden van den schok en bleven staan.
Tot Syilva kwam het nieuwe geluid van sissend water; hij zag brandweermannen die hun slangen richtten op de nog gave zijvleugels. Hij week iets verder tusschen de boomen, om niet gezien te worden en bleef met z'n oogen hun arbeid volgen.
Vergeefsch, die pogingen om z'n vlammen tegen te houden; ze drongen tòch voort om àlles te vernielen!
Zich in mijmering afwendend van het vuur, verraste hem, vlak bij, de stomme, nieuwe dag. Koud spook, strak hem aankijkend, door 't donker van den nacht heen.
| |
| |
Z'n opgeheven oogen van fiere jongen weerstonden, zagen, vurig van leed, den grijzenden schemer in.
Het geruisch der boomen werd hem luider dan 't geweld van den brand. De boom, waartegen hij leunde, droeg z'n bladeren laag over hem heen. De boomen verder, zware, gelijke stammen, waartusschen ál kleiner de ruimte, - vager daar de donker-ruwe schors. Véél verder, zichtbaar in de laatste, smalle openingen, 't lage geboomte, aan den zoom van 't grasveld. Niet te onderscheiden daar, de groene kleur der bladeren, wèl in de donkere massa van dat loof, 't wit van windebloemen, die daar vele groeiden. Niet de vòrm der bloemen. Vòrm alleen duidelijk bij de bladeren der buitenste, ijle takken van de boomkruin boven hem. Geteekend in grauwe, nabije nevellucht. Door den wind, beweeg van die bladeren, heen en weer langs het grauw. Geruisch àldoor, aanwinnend soms, - dan sterker bewegen, - daarna weer zachter 't geluid, - en bevend terugdeinzen.
Syilva's blik, stil-angstig-turend nu, vergleed traag, van de bewegende bladeren, naar de witte vlekken der windebloemen, - zichtbaar in de smalle openingen tusschen de stammen, de enkele van de vele.
Het donderend neerstorten van muren drong zich heftig aan z'n bewustzijn op. Hij keek om en zag nog nauw zware klompen der laatste zijmuren neertuimelen, - het grasveld was plotseling open terrein geworden en hij ontdekte, in de verte, een groote menschenmassa; - onmiddelijk daarna, steeg een nieuwe, breede, ondoordringbare rookvracht op.
- Kalm doorvoelde hij den schok van deze laatste, groote vernieling - z'n oogen vochtig-blinkend, in gezicht, zeer bleek, - glimlachend z'n strakke mond, - z'n moe lichaam even huiverend.
Roodigen schijn danste in wolkjes voor z'n duizeligen blik; hij rustte vaster het hoofd tegen den boom en sloot de oogen. Toen hij ze weer opsloeg, merkte hij opnieuw òm hem den roodigen schijn: het morgenrood. - vager, fijner nu, gansch doorvloeiend den bleeken schemer.
Van de twee bedienden, die Syilva gezien hadden in hun vlucht, was een gefluister uitgegaan en had zich verbreid onder
| |
| |
de schouwende menigte. Midden die menigte was Lore, en toen ze vaag, door 't geroezemoes heen, Syilva's naam verstond, en, scherp luisterend, hoorde doelen op 't geboomte achter het huis, schoof ze zich uit de opeengepakte menschen, om een weg te zoeken, naar den achterkant van het huis. Het grasveld was aan den voorkant door agenten afgezet en ze volgde schuw, op een afstand, eenige opgeschoten jongens, door een nauw paadje, tusschen twee kleine, naburige huizen. Aan het eind van het paadje was open veld; zijwaarts zag ze een hek, waarvoor zich reeds eenige nieuwsgierigen hadden verzameld, die, in hun hoop om van dezen kant dichter den brand te kunnen naderen, waren teleurgesteld door agenten, die ook hier het terrein bewaakten.
Vlammen waren hier niet zichtbaar, verscholen achter gebladerte van laag boomgewas en verdere, hoogere kruinen, waarboven wel de rook in wolken wegijlde.
Lore ging eenige schreden terug, zoodat ze verborgen was voor de anderen; toen wrong ze zich vastberaden in 't kreupelhout, - brak zich een weg er door heen. Niemand hoorde, bij de geluiden van vuur en water en wind, 't gedruisch van haar worsteling.
Na even toeven betrad ze zacht en vlug het gras, schoof zoekend tusschen de boomen heen en weer, zéker naderend, tot de plaats waar Syilva stond.
Ze bereikte hem, ze zag vast in z'n somber-vragenden blik. Zacht, verklarend begon ze: ‘Nanka heeft je alleen laten gaan vannacht.’
En toen afbrekend dat, en heftig: ‘Waarom heb je mij nooit gezien? Ik heb je óók lief.’
Nu Syilva's oogen op haar gericht bleven, ging haar bleek gezicht donkerrood gloeien, en na 't minderen van dien gloed, waren haar strakke trekken ontspand, uitten lijden en dulden en zachtheid.
Zóó vroeg ze, met zwakker stem: ‘Mijn liefde voor jou heb je nooit geweten, wel? Ik heb je al evenlang als Nanka liefgehad, en nu móést ik tot je komen.’
Bij haar veranderen ontdekte Syilva verrast in háár zijn, Nanka's schoonheid, en hij zei zacht-droomerig: ‘Nee, ik heb je nooit eerder gezien.’ En hij wou vragen wat ze hier kwam
| |
| |
doen, doch hij durfde niet het lijden van haar vergeefsche liefde aanraken.
Hij vertelde strak en rustig van z'n wraak, zinspeelde op de vernietiging van z'n leven.
Ze verstond hem, maar z'n woorden roerden haar niet. Haar oogen, levendig van gedachten, hechtten bij tusschenpoozen z'n onvasten blik, terwijl hij sprak.
Ze brak hem af, - haar stem trillend van spot nu, wisselend van klank:
‘Zou je willen, dat Nanka hier was gekomen, om je te smeeken, dat je zou blijven leven voor haar? Of om tenminste haar lief te hebben, tot je dood toe? - of om met je te sterven? Nietwaar, dat zou je toch wel gewenscht hebben? En dat zou je toch wel geloofd hebben? - je gelooft toch wel, dat een vrouw een man genoeg liefheeft, om met hem te kunnen sterven?’
Zij wachtte. Hij zweeg. Toen hoorde ze voor 't eerst 't geruisch der boomen boven haar en zag op en luisterde. - Een verre stem, niet verstaanbaar. - Snel wendde ze zich opnieuw tot Syilva, en stom zagen ze elkander aan, ontroerd wachtende beide.
Een invallende, zwarte gedachte deed hem opschrikken: hij zag om zich heen, of niemand naar hier kwam om hem, den brandstichter weg te voeren. Een matte trots weerhield hem te vluchten en zoo den dood te zoeken, - en toch was de dood hem wel liever, dan de vernedering der gevangenis.
Zij vroeg opnieuw, eentonig: ‘Nu Syilva, zou je niet willen, dat Nanka hier was gekomen?’ - en toen hij nog niet antwoordde, sprak ze voort met verleidenden drang: ‘Toe, zeg me dan wat je zou willen, dat Nanka deed! Je kunt het toch aan niemand anders vertellen? Niemand anders zal uit liefde voor jou hierheen komen! Toe, Syilva vertel het aan mij!
Zij wìst, - en hèm vervulde 't zachtjes-aan geheel met wondere verrassing, - dat háár stem was Nanka's stem en dat háár oogen waren Nanka's oogen. Z'n verdofte ziel leefde op, - hij nam Lore's hand en zàg in die diepe, schoone oogen, die hij kènde en toch zóó nooit gezien had. Zoo waren ze verbonden.
Maar zij, drinkend wèl z'n liefde, verstrakte haar mond en in haar wezen, vèr in de diepte, troebelde wee.
| |
| |
Ze stonden roerloos beide.
Daarna, hij, beseffend, dat dit een belofte was, om haar te doen deelen in leven en dood, verdonkerde, weifelde, en z'n weifeling was voelbaar in den aanraak van z'n hand.
‘Ik ben niet bang, Syilva,’ zei ze, opeens vreemd-vroolijk, en uitstralend drieste vervoering.
In hem laaide nu hevig de wensch op, om te lèven met haar, - daarvoor samen te vluchten naar ver. - Haar naam, Lore, jubelend, bewonderend-zacht....
Zij voelde dien wensch, - en een oogenblik de weelde van dien wensch alléén, - toen golfde op: blijdschap!
Hij lachte, - een grove spotlach, opgedreven door bitteren trots, en hij sloeg néér deze nieuwe vlam van levenslust, - dat 't dooven zou, voorgoed.
Wèl behield hij nog Lore's hand, - drukte die ruw, want toch wilde hij lieven haar, - hartstocht-ijver was in z'n blik. - Smartvol nu háár oogen, - wel lievend hem, - duldend àlles.
‘Vergeet!’ smeekte ze hem nog, met de sterkte van haar liefde, die had weggerukt uit haar alle streven van goed en kwaad. Doch hij schudde 't hoofd. Ze hoorden van ver, uit de massa, gedruisch van stemmen en hij meende daarmidden de klank van zijn naam. Hij zag wantrouwend om, vreesde weer nadering van menschen en trok z'n hand, die Lore's hand omklemde, terug. Ze beschouwden even samen de ruine van het huis, waarin de vlammen plunderend rondwoelden, laaggehouden door sterke waterstralen. Zware rook bleef opstijgen en keerde hun blik. Boven hen ruischten nog de boomen.
Hij hoorde opnieuw, duidelijker, z'n naam, - wrevel rimpelde z'n hoofd, om de verwarrende geluiden in de nabijheid, die hem beletten de roepstemmen te volgen, - doch deze werden luider.
Plotseling vermoedde hij, dat het was de uiting der sympathie van het daar verzamelde volk voor hem. Scherp luisterend, sloop hij een paar schreden naar voren, tot de buitenste rij boomen.
Lore sloeg hem gade, luisterde mee.
Spoedig zei hij tot haar, - donker, doch met wording van nieuwe gedachten in z'n blik, - dat ze moest weggaan.
| |
| |
‘Waarom?’ vroeg ze zacht, bevend even.
Doch vóór hij antwoord gaf, bedwong ze alle ontroering in strakheid.
Hij zei, met z'n oogen wijzend naar den kant, vanwaar de stemgeluiden kwamen, dat hij dáárheen moest. Doch hij bleefweifelend staan, worstelend met de veelheid van gevoelens in hem.
Zij reikte hem de hand ten afscheid.
Hij draalde om wéér die hand los te laten.
Eindelijk wendde hij zich met snelle beweging tot haar en z'n oogen waren jong-gloeiend, - wreed. Doch voor hij sprak, aarzelde hij opnieuw. En in die aarzeling een uitweg zoekend zei hij:
‘Nanka was beter dan jij. Een goed, onschuldig kind.’
Zij weerstond hem en sprak koel: ‘Wou je vergeten, dat je haar ontrouw bent geworden, terwille van mij?’
Hij, zich bevrijend, zei nu, - opgewonden haar naderend, met warmte van grooten moed: - ‘Lore, jij, je kent me en jou zeg ik 't, dat m'n eerzucht grooter is dan àlle liefde in me!’
En onmiddelijk daarna, met trotschen hoon, in zachte stem, die wou dringen ver ìn haar, eindde hij: ‘Maar 't is een diep geheim, weet dat wel.’
Hij ging heen. Zij, plots alleen gebleven, staarde hem na. Toen, haastig voortgedreven door een wensch, niet zichtbaar in haar strakke trekken, liep ze weer het verscholen paadje, waarlangs ze gekomen was, kwam terug in de nu luidruchtige menigte, drong zich naar voren, zóó, dat ze kon zien over het grasveld.
Ze zag daar, dicht bij het hek, Syilva staan, met koud, trotsch gelaat, vorschend ziende naar de menschen; - ze vernam den strijd, gevoerd tusschen de agenten, die in last hadden den brandstichter te vatten, en een deel der toeschouwers, die, onder bijvalskreten aan Syilva, hen tot nu toe daarvan hadden weerhouden.
Weinigen onder de toeschouwers kenden Syilva. In kleinen kring van voorname bekenden alleen, wist men, wie hij was, had men hem geroemd om z'n krachtige, rijk-begaafde geest, - en dáár had men zich stil verheugd over z'n nieuwe, vernederende armoede, die hem deed gelijken op den bedeljongen, dien hij vroeger geweest was.
| |
| |
Toch hadden velen daarbuiten vaag de geschiedenis van z'n onterving gehoord, en nu was mèt het gefluister der bedienden, welke Syilva gezien hadden tusschen de boomen, deze geschiedenis snel onder de massa der verzamelden verspreid. De eigenaar van het huis was een bij het volk gehaat man, - en men begréép, men stemde ìn met deze verbranding, deze wraak-daad van Syilva: zóó ontstond een plotseling-heftige sympathie voor hem.
Syilva bleef daar, koud beschouwend, luisteren met volle aandacht naar de kreten, omgeven van het machtig-algemeene gejoel van instemming, hoorde hoe dat gejoel, onder verder verwijderde, snel-aanwinnende massa's, weerklank vond, besefte dat deze sympathie zich verbreiden zou onder het geheele groote-stad's volk, en het vertrouwen groeide sterk in hem, dat z'n leven van groote verwachtingen niet had afgedaan.
Hij vóélde z'n talenten en staarde steeds, somber-nu, naar de menschen die hem toejuichten en niet wisten toch, wien ze toejuichten.
Hij zag de dingen, die gebeuren zouden.
Met kracht van ruw geweld zou men aanstonds de gerechtsdienaars beschermen, die hem moesten wegvoeren, - en het volk zou wijken, - het geroep zou uitsterven, - spoedig, of na wat langer tijd. Dan zou z'n veroordeeling volgen en de gevangenis, en de vernedering; de hoon zou zich náder om hem dringen, dan de sympathie van dit volk.
Maar daarna, - hij zou terug komen en met al z'n krachten strijden voor z'n talenten en niet òpgeven voor wáárheid werd, deze mooie droom van breede vereering. Dáárvoor was het waard, te leven.
Nauw ingesloten tusschen de voorste, opgewonden menschen, stond Lore en haar blik week niet van Syilva.
Radend naar wat omging in hem, prevelde ze onsamenhangende woorden, trachtend te uiten zìjn ziel.
Een hevig gedrang ontstond, nieuw geschreeuw klonk op, en zachter, maar toch duidelijk, was getrappel van paarden hoorbaar. Militairen naderden. Dit was het begin der dingen die Syilva zich had voorgesteld. Lore zag dof het gebeuren van
| |
| |
die dingen aan, tot de omtrek ledig werd, en zij alleen achterbleef, mijmerend: dat de toekomst leven zou zijn voor hem, en dus ook leven voor haar. Waarom niet dood? Die mooie, dichtbije dood voor hun beiden?
Met bangen afschuw zag ze naar de dingen om zich heen: de vunze, aschkleurige rookwolken, zichtbaar nu in hun gansche, breede vervloeiingen, - in stil, wolkloos en wijd een hemel; - ze zag de brandplek: puinhoopen en verlept, bestoven grasveld daarvoor, zoo klein; - verder de kleine, ongedeerde tuintjes en huizen aan den weg, - en, schijnend door een haag, de warme zon; - in een opening van die haag zichtbaar, frissche, vochtig-blinkende wei.
Lore voelde, hoe de nog bezige brandweermannen op haar letten, en ze zocht een schuilplaats achter de haag, aan den rand van de groote wei, waar niets van de rook te zien was, - wel de zon en roode wolkstrepen nabij den horizon en gekriel van bloemen overal in 't veld.
Vlak bij haar een ondiepe sloot, met donkergroen-glanzend water en veel groen geblader en witte bloemsterretjes. In dat glanzende water de oogen gericht, den blik verloren, wilde ze rusten, - alle, alle gedachte-stuwing in haar tot lang wachten bidden, - stilte, zooals dooden hebben, - zoolang als levenden die kùnnen hebben.
Ze zat daar, diep weggezonken, en làng, zóó, dat, toen 't eindelijk was, of een teer weefseltje brak in haar, en wat daarin school, zich bevrijdde, verwonderlijk zich uitspreidde als rook, - zij zich bewust werd, 't ruischen van wind, - onder de aarde. Daarop hoorde ze 't achter haar, in de haag, - en ze hoorde een stem, die haar naam riep, - en ze wist dan, dat die stem haar gewekt had, - en dat ze moest antwoorden.
Ze riep: ‘Nanka’, heel zacht, en de klank van haar stem, zóó zacht, deed haar geheel wakker huiveren, - en ze rees overeind en ze voelde de lucht, de beweging van wind, - 't aanstuwen van leven, en ze riep weer, luider: ‘Nanka’. Op dezen roep, kwam Nanka naar haar schuilplaats toe, en zei, toen ze bij haar was, zacht en gejaagd: ‘Lore, ik blijf niet hier in de stad, - dat kan ik niet. - Ik heb hèm gezien, daarstraks, na dien brand, - toen ze hem meevoerden, - en hij
| |
| |
zag mìj, - en hij wendde zich om, zonder me te groeten. - Ik heb het wel gevoeld, - vannacht, dat hij me ontrouw werd, tóén, - toen hij aan z'n vroeger leven ging denken. - En ga je nu mee naar Jeslo, Lore?’
Nanka zag angstig-vragend op naar Lore, en een beweging van deze, - dáárna een hoofdschuddend: neen -, deed haar huiveren. Ze besefte vaag het leed van haar zuster en zei, stamelend in hulpeloos meevoelen: ‘Lore, ik kwam dezen kant uit, - omdat ik wel dacht, dat je hier zou zijn, - dichtbij...’
Ze wees bedremmeld naar 't verbrande huis, ontsteld van haar eigen woorden.
Nu zag Lore haar glimlachend aan, met open, weemoedigen blik, - deed haar neerzitten en ging troostend spreken over de vele vrienden, die ze in Jeslo zou terugvinden. Nanka zat stil en luisterde en weende, - weende voort, ook in de poozen, dat Lore zweeg, ook toen deze haar eentonig-lange verhalen van welbekend leven in Jeslo eindelijk afbrak. Af en toe aansuizend over de haag, kwam 't geluid van zwak windje tot haar, - in de lange stilten daarna was enkel Nanka's dofingehouden, gelijkmatig snikken hoorbaar.
De zon, - doende glanzen de lokken van Nanka's voorovergebogen, van hoed bevrijde hoofd, - verwarmend de blanke handen, die haar gezicht verborgen, - beschijnend 't vochte grasveld, - doende glinsteren, nabij, de droppels, - doende opgaan, verder, dunne, blauwig-getinte nevel, - boven den horizon vage lijningen van torens en huizen- en boomengroepen, héél klein aan den onderrand van groote hemelmeren, waaromheen, verder, ongelijke groepen van nu zuiver-witte wolkstrepen, - in vorm héél slanke, teere, fieruitgeslagen vleugels, - en dan, hooger, wolkloos het blauw, - en dáár, - doch niet ver verwijderd nog van de wolkstrepen, - de groote, zachte zon....
Lore tuurde geduldig, bewonderend naar de dingen van dezen schoonen ochtend, staande opgericht, wachtend, naast haar zuster.
Eensklaps richtte Nanka zich op. De gedachte, dat haar vader misschien hier zou komen en haar verhinderen naar Jeslo te gaan, had haar verschrikt, en angstig bevend begon ze, nog weifelend, aan afscheidswoorden.
| |
| |
En, bedoelend nog eens den wensch te uiten om nièt te scheiden, samen naar Jeslo te gaan, noemde ze met nadruk en smeeking Lore's naam, - wachtend daarna.
Lore zweeg; haar strakke houding en afgewende blik herinnerden Nanka het vorige neen. En de angst dreef haar voort nu; - ze voleindde haar afscheid, - kort, gebrekkig van bedwongen weemoed, - ze ging.
Lore voelde daarop haar alleen-heid, haar vrijheid, - bewoog zich, - haalde verruimd en diep adem in bevenden langen zucht. Met onbezonnen moed ging ze denken aan den langen, eerstvolgenden tijd van leven, met haar vader alleen in deze stad.
Toen - ontzetting, tè groot, die haar vermeesterde, stilde.
Doch zich opnieuw bewegend, haar oogen glijdend over 't grasveld, - voelde ze haar lichaamsmoeheid: - hoe 't geglinster van vocht, - al de kleuren om haar, al de dingen van den schoonen ochtend, haar boosaardig werden, haar deden duizelen, haar kwelden, - en hoe in haar een wezen opstond, dat wou worstelen. Ze liet zich drijven tot onzinnig voortloopen, om àl moe-er te worden, àl moe-er, - en àl meer kracht te putten, zich dwingen tot kracht, zich martelen tot kracht, - en met die kracht opnieuw worstelen, - de oogen wijd-open en de kwellende dingen aanzien.
Ruwe wilsgedachten doorspookten haar brein, spanden haar opwinding strakker en strakker, - en méé groeide, stil, éénig troostend, 't besef van rusten straks, - eindelijk ergens neervallen en slapen dáár, - een lange slaap.
Nanka vond met moeite de weg die leidde in de richting van Jeslo. Toen ze daar stond, wachtende op de tram, reden haar snel een paar equipages voorbij, hoorbaar door fijn-scherpe, hooge geluiden van klingelende belletjes aan het tuig, vlug regelmatig gedraf van de twee-spannen paarden, met geruischloos daarachter aanrollend de zwart-glanzende, open rijtuigen, waarin diep weggedoken, menschen. - Wonderlijk gauw verglijdend dat alles, langs een bocht van den weg.
Nanka keek gejaagd uit naar het lompe voertuig dat háár van hier zou wegvoeren en ontstelde verheugd, toen ze in de verte een zwak gestamp hoorde, dat nader kwam. Wat later
| |
| |
zat ze midden eenige, meest-zwijgende reizigers, waarvan enkelen haar af en toe bespiedden, voor tijdverdrijf er naar radend, wat leed het toch zijn zou, dat zoo merkbaar haar jonge mooie gezicht had vertroebeld.
Na ruim een uur, op een plaats, waar de tramweg zich in andere richting vervolgde, stapte ze uit, en toen de tram zich van haar verwijderd had, en zij zich geheel alleen bemerkte, keek ze bedeesd-verlangend rond, om al 't bekende hier te herkennen.
Ze was nog wel ver van Jeslo. Een der kronkelpaadjes, van hier uitgaande, en alle midden geboomte zich spoedig verschuilend, leidde langs den kortsten weg naar Jeslo, doch Nanka koos niet dat.
Het paadje, dat zij koos, had aan weerskanten, met jong eiken- en dennen-goed dichtbegroeid veld, waarvan de meest opgeschoten boompjes nog niet haar blik belemmerden. Vele, - alle lichtgroene, tinten hier, diep in den zomer, - verderop donkere, ongelijke rijen van hooge boomen.
In de breede, vochtige greppels, evenwijdig naast het pad groeiden varens, distels, en aan den rand lange, dunne grashalmen met fijne pluimen; braamstruiken, wortelend in den grond aan de overzij der greppels, legden hun lange slingerarmen, dragend hun massa's vruchten, daarover.
Langzaam ging Nanka's loopen door los, veenig zand, waar ze telkens met haar schoenen in wegzakte; - haar rokken hoog opgeheven, om de hakerige braamstruiken te ontwijken, zocht ze bij elken stap, bedachtzaam, naar de meest vaste plaatsen van haar pad, en naderde, wèl wetend, zonder vooruit te zien een groot, effen zandveld, grijs, getint door paarsch gebloemte van heide-plaggen.
Daarachter, verder verwijderd en vager nu, het donker van hooge boomen.
Het Kruisveld, - en daar was eens feest gevierd met gewapper van kleurige vlaggen - goudig-blinkende ruiters en in wonder-tintige kleedij schitterende vrouwen, gedragen door kleine rijtuigen, - donkere vrouwen te paard, met loshangende haren, die golfden op en neer onder 't rijden, - en daarmidden duizenden menschen te voet: hun breede massa's verbazend, wie buiten de omheining, die het veld begrensde, het
| |
| |
feest toeschouwden. Dan: nauwere groepeering van die woelende menigte rond spreekgestoelte, waarop zichtbaar een man, - klein in de verte. Een wijle stilte, - daarna groot gejuich, - en een vaandel, - ter eere waarvan men het feest vierde, - hoog geheven boven de hoofden der omstanders, - dáár zich ontvouwend, en stijgend 't gejuich, - dan langzaam stillend, dit, en zich verspreidend de menschen, tot den rand van het veld, - nabij de omheining voorbijglijdend aan de toeschouwers daarachter; - afgezonderd van de overigen daar, in stille rij, de kinderen van Jeslo, - ook Nanka en Lore, - genietend als nóóit nog, van zoo groote heerlijkheid, zoekend te zíén, met bevend begeeren, - de koning en de koningin, die ze wisten midden dat alles, - en in hun nabijheid.
Daarna, na den feestdag, weg de omheining, open en leeg het veld als voorheen, - lokkend nog wel in lange, vrije middagen de kinderen, die zich soms even verwonderden over de blijvende stilte daar, - wijl hun voorstellingen van de feestpracht langzamerhand verzonken, - leefden in vaag, fantastischen vorm.
In het voorjaar zocht men hier de bloeiende bremstruiken, hel-geel opblinkend dan, hier en daar over 't groote veld. Nu, verbloeid, dor en donker, vielen ze nog nauw, in de nabijheid, in 't oog.
Fijne, wilde rozen, - maar Nanka, even denkend daaraan, en ze wetend, niet héél dichtbij, spoedde zich weg, want ze meende, niet langer met naar-huis-gaan te moeten dralen.
Moeilijk opwaarts ging het nu, door het steeds losse zand, tot een hooggelegen bruggetje, waar zwakke, vervelooze schragen tot leuning dienden, - en van hier af zag ze, over laag boomgewas heen, gemaaide korenvelden, waarop de schoven stonden, en aardappelland in bloei.
Velden, behoorend aan menschen, die woonden in Jeslo, dat nog ver was; - en degenen die ze daar, klein en onduidelijk, zag bewegen, moesten menschen uit Jeslo zijn, die dat veld bewerkten. Over het pad vóór haar, lagen frisch-groene grasstrepen, de grond werd donkerder en vaster, en minder langzaam liep ze verder.
Aan den eenen kant was het geboomte in haar nabijheid hooger, zichtbaar daarvan de afzonderlijke, dunne stammen
| |
| |
en daaronder de donkere bodem, waar mos stoppels groeiden en dennenappels verspreid lagen: kleine en groote. En verrassend blonk plotseling in de verte, tusschen die meest naakte stammen, het heldere rood van bessentrossen aan lagere groene struiken. Nanka bemerkte ze, en - ‘Kijk, Syilva!’, fluisterde ze onmiddelijk, zacht.
En ontroerd, bekoord door dit onwillekeurige spel, zag ze met nevelige oogen rond, lievend de haar eigene dingen, die ze vond en herhalend vele malen haar fluisteren aan Syilva. Groote dennenappels en héél-jonge, bruinig-roode eikentakjes en vele bloemen en prachtig-gepluimde, slanke halmen, waren 't, die haar oogen in 't voorbijgaan vonden.
En daarna, eindelijk, bereikte ze den sterk-afhellenden zoom van den zandgrond en lag vóór haar laag, effen grasveld, waar een rijk geel van tierige bloemen 't groen van vele der weiden overweldigde. Einde nu plotseling van luwend, schaduwend boomgewas, - over de weide golvingen van koelte en volle middagzon. - En plotseling, vlakbij nu, de toren en de huizen van Jeslo!
- Wel tusschen haar en Jeslo een smal, kronkelend water, dat, niet ver van haar, uit een gaping van den hoogen zandgrond te voorschijn kwam, de weiden vaneenscheidde, zich breedde tot meertje, daarna zich vernauwend tot z'n zelfden vorm, nog een eind voortstroomde vóór het 't dorp bereikte.
Over 't begane gras naast dit water wou ze nu verder gaan. Ginds was de witte, rechtere grintweg, - die kwam uit in de straat van Jeslo, - maar dit pad was dichterbij en stiller en kwam uit aan den achterkant der huizen, nabij den tuin van tante Ellen.
Ze daalde den hellenden zandzoom af, schuin naar den waterkant, door weelderig, lang, dun gras, waartusschen kleine witte bloemsterretjes, en meer verborgen, veel diep-blauwe eereprijs. Ginds, langs denzelfden zoom waren heideplaggen, - en daar waren, met grashalmen schaarsch begroeide glooiingen, wondermooi van tallooze, laagbloeiende viooltjes, Boomgewas, braamstruiken, enkele rozeboompjes, en, in drassige laagte van den zoom, zich in elkander verwarrende waterplanten: ruw-roode-, paarsche- en fijne, witte, scherm-bloemen. -
Maar niet hier, - hier enkel de witte- en blauwe-, in 't
| |
| |
lange gras; - verder, langs het stroompje, nu en dan het hooge, donker-pluimige riet, - dicht tezamen in breedere en smallere strooken, gescheiden door open oeverplekken, - wuivend en ruischend haar terzij. Aan den rand daarvan aldoor 't bleeke blauw van vergeetmijnieten, - en soms, verrassend wèl, een nieuwe kleur van schaarscher planten, - maar Nanka kon niet meer Syilva's naam fluisteren, - ze dacht aan huis, - wel ziènde enkele der bloemen, en bij de open oeverplekken, de glanzing van bewogen water, - en ver in 't stille veld, de enkele menschen, maaiers uit Jeslo, - en 't geblink van hun zeisen, - ze dacht aan huis, met winmende bangheid en vertroebelend, heimweeig verlangen, schuw voor zich uitkijkend, of haar pad wel vrij bleef, beklemd door vrees voor mogelijke nadering van bekenden, - voor 't verrast-luid geklank van hun groet en 't radend bespieden van haar droefheid!
Dichter en dichter naderend, - den blik naar den grond gericht, snel voortschrijdend, - dan zich bezinnend, opziende, - sidderend even, maar zich onmiddelijk bemoedigend: dat ze was spoedig, heel spoedig thuis nu.
Haar grasoever eindde bij een hooge schutting, die een appelhof omgaf. Het stroompje vergleed daarachter. Een smal pad van zwarte aarde liep vlak langs die schutting, en verder, langs den geheelen achterkant van 't dorp; - niemand was daar, en zich voorthaastend in stil-stijgende gespannenheid, bereikte ze een laag houten hekje terzij. Dat openend, kwam ze in tante Ellen's tuin.
Eerst een kleine boomgaard, waarnaast een grijs, effen grintpaadje, dat ze beging. Aan haar anderen kant, over een lage haag, de veel kleinere, doch rijkbloemige tuin van tante Ellen's buren. Bij het inademen van geuren, keek ze even daarheen, doch schuwend de dichtbije ramen van het naburige huis, onttrok ze snel aan de van sproei-vocht droppelende planten haar blik. Dien tuin voorbij, naast den, aan den onderkant groenbegroeiden muur van dat huis, begonnen tante Ellen's perken, die omgeven waren van grasveld, waarin, welig opgeschoten, dezelfde wilde, gele bloemen, welke in de weiden buiten groeiden. De perken waren weinige, rond en groot: een van dahlia's, dicht naast elkander, langs stokken opge- | |
| |
groeid, in bloei thans, - een van rozestruiken, eveneens langs stokken geleid, en twee lagere, van potten geraniums opgezet. Aan den rand van het grasveld groentebedden en besseboompjes, waar, gebogen over enkele daarvan, tante Ellen stond, - omkeek, toen ze gerucht in de nabijheid hoorde, en Nanka zag, die met een glimlach op haar toekwam, - de oogen vreemd schitterend, schreiend plotseling na 't begroeten, - doch sussend tevens tante Ellen's groote, angstige verrassing.
Toen voerde deze haar, pratend en vragend zonder antwoord te wachten, mee naar de ruime, koele achterkamer, in de schaduw van een grooten kastanjeboom, vlak bij 't huis, - en daar werd haastig, vanuit een hoek, tusschen een hooge linnenkast en den wand, een rieten leuningstoel voor haar aan het raam geschoven; op de groote, langwerpige tafel, waarvan de midden met dof, groen zeil was overdekt en waarop enkel een donkerblauwe karaf stond, kwam nu bereddering van ontbijtgoed, - en tante Ellen, druk dribbelend heen en weer, rinkinkend met glas en aardewerk en messen, beknorrend de oude poes, die zich slaperig voor haar op den vloer uitrekte, - troostte onderwijl Nanka, haar arm kind, wie men in den vreemde leed had gedaan.
Toen Nanka laat in den namiddag door den tuin wandelde en toefde midden de vruchtboomen, werd een raam van het naburige huis opengeschoven en een ander jong meisje stak daar het hoofd naar buiten. Haar verbaasde blik vestigde zich op de gestalte tusschen de vruchtboomen en spoedig riep ze, - doch zacht nog in groote verwondering, Nanka's naam. En toen Nanka dit niet hoorde, bezon ze zich, verliet het raam en liep vlug de trap op, naar de kamer van haar broer, met wien ze samen woonde. Hij zat daar aan een tafel, reeds lang beuzelend met couranten en boeken die vóór hem lagen, en toen hij, bij haar binnenkomen, zich snel naar haar toewendde, was op z'n gezicht schaduw van ontstemming, dat ze z'n gepeins verstoorde. Want hij wist wel, wat bericht ze hem kwam brengen: hij had Nanka reeds gezien, toen ze voor enkele uren langs hun tuin ging. En nu, z'n zuster's gewichtige woorden: ‘Paul, Nanka is thuis!’ ontroerden hem zichtbaar, ondanks hemzelf, en hij vroeg verward: ‘Hoe weet
| |
| |
je 't?’ - zonder te luisteren naar 't geen ze antwoordde.
Toen ze zweeg, kwam over beide een groote verlegenheid, en de kleine poos die 't zwijgen duurde, was hun lang. Daarop, vroolijk invallend, zei ze: ‘Ik ga haar goeiendag zeggen’, en onderwijl snelde ze weg.
Laat in den avond, hoorde hij haar terugkomen, terwijl hij nog in z'n kamer, vermoeid het hoofd op de handen leunend, in gepeins voor zich staarde, - en hij hoorde zangerige liederen, die zij, in de huiskamer beneden, met haar heldere stem zong; z'n gepeins verflauwde en de velerlei, troebele gevoelens van liefde en zwakke hoop verzonken in diepen droom van geluk.
Eenige avonden later kwam z'n zuster, na een lange wandeling met Nanka, weer bij hem in z'n kamer: ze had groote, droeve dingen vernomen. Ze vertelde hem zoo kalm, - wel haar gezicht bleek van bange zorg, - dat Nanka ginds in Sperië van een man had gehouden en dat ze hierheen was gekomen om diens ontrouw.
En den volgenden morgen, van vroeg al, spiedde hij, willoos aan z'n liefdedrang overgegeven, uit z'n venster in tante Ellen's tuin, naar Nanka, - wachtend geduldig, - weerhoudend aldoor 't oproerig gestorm, dat in hem dreigde, - wachtend geduldig, tot ze naar buiten kwam en hij haar zag, - en toen hij haar zag, voelde hij zich veilig, - hoopte een weinig, dat ze lang zou toeven, zóó, omdat 't hem was, zóó, alsof ze hem toehoorde.
In roerloos bespieden, droomend, fluisterde hij: ‘Nanka’, - en in dien zachten klank, was belofte van groot nieuws, - en daar was buiten haar geen wezen, dat hem kon hooren, want in héél diepe, zalige intiemheid was hij met haar verzonken, - hij fluisterde: ‘Nanka, wil je m'n rozen zien? Rozen die ik geschilderd heb, - in den tijd, dat jij daar in Sperië woonde, - kom nu hier, om ze te zien, - liefste, - maar beschouw ze met wat eerbied, - wees niet kinderachtig, - kleine Nanka, toe wees dan ernstig, want het is niet zóó gemakkelijk, dat schilderen, en het was soms zoo moeilijk, omdat ik jou niet bij me had.’
Rond in z'n kamer waren de doeken, die hij haar liet zien.
| |
| |
Daar waren zacht-roode, wilde rozen, fijn, lila-geaderd en van de lila-tint dier aderen, geheel overtogen.
En daar waren kleine, heel-roode rozen, véél bijeen, dartel, hoog opklimmend met dunne, groenbebladerde stengels.
En donkerrood was er één roos op één doek, die hing volbloeid 'en zwaar naar omlaag. De aarde daaronder was gras begroeid en de stam van een reuzenboom hief zich recht daaruit op.
En daar waren rozen in knop, groote en kleine knoppen, aan stengels met bladeren, die vormden daaronder een vreemd spel van lijnen.
En daar waren nog meer fijne, wilde rozen, alle open naar voren en midden in, een hel geel van enkele, dunne me eldraden.
En daar waren groote, lila rozen, bij plekken donkerder, van schaduw, in een omgeven van grauw-blauw, dat gevlekt was als van groote droppels. Dit waren de laatste.
Nu hief Nanka haar gezicht op, - ze was als een fee zoo mooi, - haar stem was zacht, beschroomd, en met naieve lach in haar oogen vroeg ze: ‘Zul je nòg meer rozen schilderen?’ -
Een schok, - niet zìj deed het, - de aanstuwende, beangstigende toekomst, - ìnnig, ìnnig lieflijk dàt was, de klank van diè woorden van haar, - maar weg nu de droom, banaal dat alles dat volgde: triest roezemoes van gedachten, - en ook dat eene daarmidden; die hoop, waarvan hij zich niet ontdoen wou, - die goedmoedige stem, die hij vrijheid liet, om te zeggen, aldoor weer datzelfde: geduld hebben, ja geduld hebben.
Hij wandelde bijna alle dagen naar den zandzoom, bezocht de midden geboomte verscholen paadjes verder, en bleef daar ronddwalen, wat langer wat korter. En in 't volgend voorjaar gebeurde het eens, dat hij op zulk een wandeling Nanka ontmoette, die op weg was naar het Kruisveld, om te zien of daar de brem reeds bloeide. Toen gingen ze samen daarheen en keerden samen naar huis terug.
En Nanka voelde dat 't hem vreugde gaf, zoo met haar te zijn, - daarom deed 't háár leed, als ze voor volgende tochten,
| |
| |
verder dan den zandzoom, niet koos den tijd, op welken ze wist, dat hij ging.
En ze voelde ook, dat z'n liefde voor haar, die ze wel lang begreep en die hem niets dan smart kon geven, aanwon als ze bijeen waren, - daarom was 't haar evenzoo leed, als ze toch soms hem te ontmoeten zocht.
Dùs haar weifelen tusschen hem zoeken en hem ontwijken, - en wel groeide die weifeling tot een dagelijksche tè hevige kwelling en wèl besefte ze, dat ze móést sterker worden, kloek denken en met moed handelen, - doch hulp was niet daar.
In vage angst ging ze naar de boschpaden en dwaalde met Paul, die zich bij haar voegde, tot het Kruisveld, toefde op den terugweg met hem bij den zandzoom, gaande langs lange, zacht-glooiende paadjes de helling op en af, rondziende naar de jonge bloemen, bewonderend met hem de groote verscheidenheid daarvan, - en, bij 't luisteren naar hem, als hij trachtte te zeggen, hóé hem 't schoon der omgevende dingen was, schuw ontwarend de ruimte van z'n dichter-ziel, bang vermoedend daarin de grootheid van z'n liefde voor haar. En met kloppend brein, bleef ze wel thuis bij tante Ellen, die in den laatsten tijd vaak klaagde, dat ze stil was, als nooit vroeger, ook niet dezen winter, toen toch 't leed om Syilva's ontrouw nog zoo versch was en haar zoo vaak droef stemde.
Eindelijk, na een lang, afmattend wenschen en smeeken om méér moed en méér kracht, méénde ze zich eens moedig en krachtig en toen ging ze naar den zandzoom met een heel nieuw, kloek plan.
Paul was daar. Verrast-vragend wendde hij z'n gezicht naar haar toe: 't was hem of hij haar in lang niet gezien had. Den laatsten keer, dat hij haar zag, had hij zoo duidelijk gevoeld, dat ze hem niet kon toebehooren, - nu stoorde ze hem in een langen strijd om berusting.
Zij, in haar moed, richtte snel haar hoofd op, deed lichten haar oogen, en zei met opgewonden-trillende stem: ‘Ik kom hier, om te denken aan Syilva!’
Toen vergleed ze wel in verwarrende gevoelens, in onzekerheid en angst, - maar het ergste was nu toch voorbij, troostte ze zich, - en ze kon zich nu vastklemmen aan haar daad!
Naar de stad moest ze gaan, - want terugkeeren was nu
| |
| |
immers niet mogelijk? - En ze kon ook den dood zoeken in 't water van een stroompje, dat ze wel ontmoette op haar weg, - want zou langer leven wel mogelijk zijn? Maar het ergste was voorbij, - troostte ze zich, en tegen Paul prevelde ze van naar de stad te gaan, - Lore en haar vader zoeken; - van het water sprak ze niet....
Smartvoller dan de dingen, die haar wèl beangsten, was wat volgde: Paul voerde met dwang haar mee naar huis. Smart tè hevig, die haar deed lijden, zooals ze dat niet kon dragen, - en hulp was niet daar!
Verdoft leefde ze naast tante Ellen voort. Van Lore en haar vader wist ze weinig; ze ontving enkel nu en dan een kort, vriendelijk briefje van Lore, als een groet. Tante Ellen klaagde voortdurend over triestheid in huis. Nanka wist, dat er andere nichtjes waren, kinderen nog, die 't huis konden opvroolijken, beter dan zij 't nù kon.
Naar den zandzoom ging ze nooit meer. Wel wandelde ze, - 't was volle zomer en bijna alle dagen waren zonnig en lang, zoel en stil, - als ze wou peinzen vrij, - aan den anderen kant van Jeslo, over 't vlakke land met verren horizon.
In den laten namiddag het dorp uitgaande, vervaagden in de verte vóór haar de kleuren van 't veld, want achter haar was de zonne-ondergang in het Westen; de blauwe hemel en de witte rond-toppige wolkenbergen verzonken dan, bij 't matige licht, in wondere diepte van kleur.
Den effen grintweg met z'n slingeringen volgend, waren haar nu en dan zichtbaar in metaalgrauw, strooken van het water, dat vanaf den zandzoom naar Jeslo kwam en hier voortvloeide; gekomen aan het bruggetje dat verder over 't stroompje leidde, en daar, als geen storing van menschen in de nabijheid was, toevend met haar gepeins, zag ze, over de slappe leuning neerblikkend in het water, nevens de donkere avondtint, den blanken weerschijn. Ze trachtte zich aan 't mooi van het water hier te hechten, verheugde zich als geen angst haar aangreep, wanneer ze er in staarde, want ze meende wel zeker, dat ze, door zich-verdrinken hier, den dood zou vinden en dat de tijd van dien dood niet ver meer zijn kon.
Toen ze eens op het bruggetje stond en twee menschen
| |
| |
van den dorpskant haar naderden, ging ze niet terug naar huis, maar verschool zich, terzij van den weg, achter een kleine groep jonge wilgen aan den oever van 't stroompje. Ze had in het paar herkend: Greta, Paul's zuster en een man, met wie deze in stilte verloofd was: 't geheim, haar door Greta toevertrouwd vóór zij 't hàre meedeelde; - en wel had ze die beiden reeds eerder op den weg ontmoet, doch nu, dichter bij het einde, wilde ze hen niet meer ontmoeten.
En op haar verborgen plekje, door dicht riet van 't water gescheiden, luisterend naar 't flauw hoorbaar gedruisch van stemmen en voetstappen, in gemijmer meegaande met het paar lievende menschen, voelde ze zich zoo wèl, meende ze zich een dankbaar kind, vertrouwend in zwakheid en leed, - niet bang voor dood.
Toen het gedruisch wegstierf, sloot ze de oogen, droomde zich met Syilva, even langzaam voortschrijdend als deze twee, in den omtrek van Sperië, - aanschouwde ze in droom wéér die ìmmer-dierbare paden, en weende van weemoeds-genot.
Doch daarna, de oogen openend, staarde ze bleek van onrust langs de hooge rietstengels, langs het wilgengebladerte, - want nieuwe gedachten waren plotseling in haar gevaren en ze mocht zich daarvan niet ontdoen! Die gedachten verhelderden haar plotseling den weg, die voerde naar het einde, - waarover ze dag aan dag in vaagheid had gepeinsd!
Wachten nog, - wachten nog! vroegen haar bangstarende oogen, - maar 't wachten was niet meer mogelijk, - plannen in haar eischten spoed, drongen haar voort, - bevend gaf ze zich gewonnen.
Ze ging terug naar den weg, - zag hoe het paar, in den schemer nauw meer zichtbaar, verder en verder zich verwijderde. Daarop liep ze snel naar het dorp, naar het huis naast het hare, waar ze verwachtte, Paul alleen te zullen aantreffen. En ze vond hem alleen; hij schrok, toen ze bij hem binnentrad, doch heel verwonderd was daarna de uitdrukking van z'n gezicht niet: vaak had hij, na hun laatste ontmoeting, in machtelooze droefheid vreemde dingen van haar gevreesd.
Hij hoorde, somber, afgetrokken, haar opgewonden woorden aan, waarmee ze trachtte te uiten de groote drang van haar wensch: dat hij niet zou lijden om harentwil! Haar vragen
| |
| |
werd een hartstochtelijk smeeken, - ze zinspeelde, zichzelf onbewust, op haar spoedige dood, en zij wilde van hem de belofte, dat hij moedig zou voortleven en haar vergeten. Daar kwam wanhoop over haar: zij kon niet leven! - en zij kon niet sterven, als zij van hem die belofte niet verkreeg!
Hij antwoordde niet: zij wist niet wat ze vroeg, ze was nu een ziek kind en hij wilde wel haar helpen, zooveel hij kon, om haar beter te doen worden: met zacht-ontwijkende, troostende woorden trachtte hij haar tot kalmte te brengen, - en 't gelukte hem. In zacht geween boog ze het hoofd, beschaamd over haar heftig doen. Spoedig bedwong ze ook haar tranen en 't werd diep-stil in 't vertrek.
Hij was verwonderd, dat ze nu niet heenging, doch durfde niets uiten. Hij schoof zacht een stoel naar haar toe en zij legde haar arm op de leuning daarvan. Tot kalme vriendelijkheid dwong ze haar bewogen trekken: ze wilde hem doen weten, dat hij zich niet meer beangstigen moest. Toen de stilte even geduurd had, vroeg ze hem, blij zich geheel te kunnen beheerschen, om haar z'n schilderijen te laten zien.
Hij voldeed hieraan aarzelend, radend naar haar bedoelingen, lichtte haar met z'n lamp voor, langs den wand. Doch onverwacht beschouwde hij haar ernstig: hij wou weten, wat haar bewoog en hij schrok van 't geen hij ontwaarde. Zij wenschte zich te offeren voor hem! - en ze was ook nu zóó zwak, dat voor z'n blik haar mom van vastheid week.
Hij zette met snelle, besliste beweging de lamp weer op z'n tafel en dwong haar te gaan zitten. Hijzelf ging naast haar staan, legde, gedrongen door groot medelijden, z'n hand liefkozend op haar schouder.
Toen vroeg hij haar, hem te vertellen van dien man, Syilva, dien ze liefhad.
En zij, - weggerukt van haar plannen, - verruimd, vertelde hem in volkomen oprechtheid, alles wat ze van Syilva wist en in hem bewonderd en bemind had, - levendig eerst, - doch later ernstig, omdat ze toch wou bedenken, dat het 't verleden was, waarvan ze sprak. - Opnieuw kwam de strijd, de onmeedoogende, verrassend met ruwe slagen.
Paul, naast haar, zag het aan en'hij zon, hoe ze te steunen was. Hij wilde haar naar huis brengen, maar zij beefde bang
| |
| |
en schudde neen. Daarna beloofde hij haar, te zullen gaan wonen in de stad en haar nooit meer te hinderen, - en hij zei dit, haar liefkozend, want alleen háár rust was hem nu lief.
Weer schudde ze neen. En toen, elkaar aanziende, werd het hem vreemd-helder, wat het enkele was, dat haar redden kon. - Dat zij gedragen had wel háár leed, maar dat zij niet dragen kon zìjn leed om haar. Daarom móést zij zich offeren en de zijne worden....
Maar hìj wilde, dat ze Syilva, die ze zóó liefhad, zou trouwblijven. Hij beloofde haar, dat hij zou voortwerken en zich niet door liefde en droefheid z'n leven zou laten verstoren. Zij was gelukkig daarmee, bedenkend, dat hij aan een gestorvene zeker z'n belofte zou houden.
Toen ze opstond en heenging, begreep hij wat gebeuren zou. Hij verborg haar z'n siddering van weifelen, - liet haar gaan.
En zij ging terug naar het bruggetje waaronder nu dofzwart, zonder weerglans het water vervloeide, - staarde eerst gedachteloos over de leuning naar beneden, - en toen deed ze 't, sluitend de oogen nog eens, tot den droom van Syilva's nabijheid.
(Wordt vervolgd.)
|
|