| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Belangrijke dichters
II
Maurits Uyldert
Maurits Uyldert heeft, wat zijn gedachten betreft, soms eenige overeenkomst met Nico van Suchtelen. Dit is niet te verwonderen, daar ook hij een geestelijk kunstenaar is, en niets zoozeer als geestelijke ideeën gemeenschappelijk is aan menschen die in denzelfden tijd leven. Beiden zijn vervuld van den tweestrijd tusschen smart en vreugde, moedeloosheid en dadenlust. Bij beiden vindt men de terneerdrukking door het moderne tijdsleven, en - toevalliger overeenkomst - een teleurgestelde liefde. Maar het gevoel, dat niet in v. Suchtelens verzen, maar wel hier en daar in ‘Quia Absurdum’ geuit wordt: ‘Maar ook dit is duidelijk, een diamanten waarheid, om te kunnen scheppen moet er chaos zijn, om tot hoogste blijheid te stijgen diepste smart’ - is in Uyldert veél overheerschender en bezielt een aantal van zijn merkwaardigste gedichten. In verband hiermee komt het mij voor, dat - terwijl beiden bekend blijken te zijn met de werken van middeleeuwsche vromen - die kennismaking voor Uyldert van oneindig meer belang geweest is. De namen van Thomas à Kempis en Ruijsbroeck komen bij v. Suchtelen voor, in den laatste vindt hij zelfs een meer dan cultuur-historisch belang; maar uit een strofe van Uyldert:
‘Uw ogen zijn nog jong, herdenk de jaren
toen gij in bed bij 't schemerlampje laast
Thomas à Kempis en zijn licht verklaren
uw wezen liet, gij dromer en verdwaasd.’
| |
| |
blijkt een minder oppervlakkige genegenheid, zij het ook, dat hij die liefde later verloochent. Het verschilt ligt hierin: v. Suchtelen is een breede geest, op wien de wijsheid van vele tijden invloed uitoefent; Uylderts innerlijk heeft bij minder algemeenheid, grootere diepte, en niet slechts uit woorden: uit den toon, de ziel zelf van zijn vroegere poëzie blijkt een vroomheid die hem de schoonheid van het lijden verheffen deed en hem aan middeleeuwsche vroomheid zal hebben nabij gebracht. Ook later, als hij ‘Naar het Leven’ gaat, wordt hij niet meegevoerd door een algemeen, maar eenigszins vaag, dweepen met Toekomst-Schoonheid, gelijk v. Suchtelen; maar hem bezielt een drang naar velen-omvattende liefde:
‘Breng de genegenheid van een tot velen’
die misschien uit dezelfde socialistische idee voortkomt, maar zonder eenigen algemeenen term te gebruiken waardoor dat zekerheid zou worden, al zijn kracht zoekt in een volkomen persoonlijke uiting, zoodat wij niets anders verbeeld meenen te zien dan een geheel persoonlijk gevoel. In plaats van breede rythmen en decoratieve versierselen geeft hij ons dan ook symbolen, klaar-uitgewerkt als op zichzelf levende vizioenen, en verzen, fijn-artistiek met hun stil bewegende klanken alle modulaties begeleidende van zijn gevoel.
Dit is reeds zeer goed zichtbaar, als men naast ‘Primavera’ het eerste door Uyldert gepubliceerde gedicht: ‘Ziele-Zang’ leest, dat Maart 1904 in de XXe Eeuw verscheen. Het is als proza geschreven, waarschijnlijk om enkele onregelmatigheden. Maar voor wie ooren heeft, is de vijfvoetige jambe er duidelijk in hoorbaar, en bijna overal - zeer zeker in de beste gedeelten - is die versvorm zoo zuiver als men verlangen kan. Maurits Uyldert veroorlove mij daarom, bij aanhalingen het uiterlijk voorkomen van poëzie aan deze verzen terug te geven:
Eens was mijn ziel een zwerveling, die komt
laat in een stadje waar hem niemand kent:
die in den avond door de straatjes dwaalt
en ziet het hooge zwart tegen de lucht
van toren en van donkre kerk. Het licht
daarbinnen lokt hem in - en hij treedt zacht
den drempel over in de hooge hal...
| |
| |
Wat is daar alles stil...het flauw beweeg
van kaarslicht op het altaar, waar omhoog
't gebogen beeld van Jezus hangt, die ziet
altijd zoo ernstig en zoo droef...en toch:
is daar Geluk niet waar zóo dróefheid is?
Hierin is niets van v. Suchtelens breeden, gemakkelijken volzin-zwier. Niets van diens aaneenrijen van decoratieve trekjes. Voorzichtig gaat hier de dichter voorwaarts, met rustige rythmen, en het feit, dat de samenstelling van zijn zinsdeelen de begrenzing der versregels zóó weinig scherp doet uitkomen, dat het hem niet eens noodig scheen, die te handhaven, is niet toe te schrijven aan gemakkelijkheid, maar juist aan moeilijkheid van bewegingen. Hij kiest met groote nauwgezetheid de woorden wier zin en klank juist vertolken wat hij tot de uitbeelding van zijn symbool noodig heeft, en krijgt hij daarmee een voet te weinig, dan vult hij dien niet aan door een bijv. n.w. méer te gebruiken,
't scheemrend gebogen beeld van Jezus hangt,
of iets dergelijks, waardoor ook het volgende zinsdeel:
die ziet altijd zoo ernstig en zoo droef
een vollen versregel zou beslaan; maar hij begint dadelijk met het nieuwe zinsdeel:
't gebogen beeld van Jezus hangt, die ziet
altijd zoo ernstig en zoo droef...en tóch:
waardoor zijn vers weliswaar soms iets onbeholpens krijgt, maar tevens alle oppervlakkigheid buitensluit. Wat hij in de aangehaalde verzen bereikt is dan ook iets belangrijks: een geheel zuiver voltooid vizioen, klaar-zichtbaar en ontroerend, symbool van een vromen, geluk en droefenis vereenzelvigenden zieletoestand.
Het gedicht als geheel is het veel-wisselend verhaal van strijd tusschen smart en vreugde, maar de diepe innige vroomheid die er de stille ziel van is, tempert dien strijd en geeft aan de blijdschap een zweem van weemoed, aan de treurnis een schijnsel van verheuging. Het is het verhaal van een liefde, die hem gelukkig maakte, en die hij verloor, van een
| |
| |
oprijzen tot hoogere vreugde uit het vagevuur van de smart.
Het karakter van die liefde is merkwaardig voor wie in deze eerste uiting aanwijzingen zoekt tot de kennis van latere. Een vrome liefde, dat wil zeggen, een zonder zelfzucht, is zijn ideaal. Vroomheid in meer algemeenen zin is er in zijn woorden, als het denkbeeld van haar sterven tot hem komt en hij weliswaar droef mijmert over het vergaan van haar schoonheid, maar toch haar dood ziet als een ‘betreden van de kalme vlakke velden waar de koele vrede is,’ als een vereeniging met God; ook in zijn zelfverwijten, als hij zijn liefde verloren heeft:
mij niet verlaten, maar mijzelf verbrak
ik alle heerlijkheid van uwe liefde,
U kan ik niets verwijten...gij mij wel...
Maar belangrijker zijn de regels waarin hij zegt, niet alleen te willen ontvangen, maar ook te geven:
opdat mijn hart meer dan ontvángen kon
en 't heil weergeven aan wie in mijn ziel
de vreugde bracht - zóó wilde ik tot u
en stil in uwen witten lichtschijn gaan.
en waarin hij later het óók-gemeenschappelijke van de smart uitspreekt:
Maar waar wij allen zijn in éénen dag
omduistert leed niet één alléén: ook gij
hebt door mijn smart geleden gróóter leed,
omdat ge dacht hoe gij mij lijden liet.
En ook;
zwaarder dan 't eigen lijden voelen wegen.
Slechts even, maar met fijne plastische schoonheid, voorspellend wat hij later hierin zou bereiken, komt het aanschouwelijk beeld der gelieven naar voren:
Hoe gingen wij als kindren van geluk
in verre diepten van dien zommerdag
het warme zand door van het breede strand,
| |
| |
waar in een blauwe gloed het zonlicht beefde
over de golven die zoo kalm bewogen,
ruischend uitrillend aan de kust.
Maar plotseling daarna klinkt het weemoedig, dat de werkelijkheid herinnering zal worden. Zijn troost moge in deze schoone regels liggen:
Dingen van teerheid gaan niet meer voorbij
en:
Bloemen van liefde bloeien eeuwiglijk
een felle tweestrijd van smart en vreugde blijkt er uit de woorden, dat die ‘dingen van teerheid’ toch ‘altijd blijven in den starren blik van hem die aan zijn dood verleden denkt.’
Ik zeide reeds, dat de smart bij dezen dichter als het ware een vagevuur is, waaruit hij oprijst tot hooger, vaster geluk. Ook in zijn leed vindt hij de wereld goed zooals zij is: aan rampen en strijd moet zich de zwakke menschenziel sterken, niemand die ze niet doormaakte kan zeker zijn van zijn geluk, allen zijn zwak uit zichzelf:
voordat hij heerschte maar een nietig kind.
Wie de droefenis sterk en berustend draagt, komt tot vreugde, zooals hij ook in het ‘Zangspel van Vreugde’ zegt:
Maar droefheid brengt vreugd waar 't leed wordt gedragen
sterk en berustend: want schoner de kracht: -
- dan treuren en schreien, dan stadig te klagen -
het leven heengeven met lachen zacht.
Deze zachtmoedige, droomerige droefenis, die zoo iets gewijds in zich heeft dat men slechts door haar geleid de hemeldeuren bereiken kan, - het is niet verwonderlijk dat déze dichter haar zegt lief te hebben. Uyldert zou wel verder gaan dan nu in het volgende:
O, ik heb u liefgehad in den avond bij 't geel
stil lamplicht, gij diepte van duister en zachte
smart, gij Droefenis, die in de nachten
zwijgend aan mijn bed zat...
| |
| |
Maar als de Smart haar taak heeft vervuld, als de zwakke gesterkt is, dan komt er weer een blijdschap in zijn oogen en moet zij sterven. Stille gewijde blijdschap vervult hem: in dien glans ziet hij haar terug als een bovenaardsche heilige, die zelf niet knielt maar hem knielen doet:
Toen ben ik in mijn tempel ingegaan.
Het was zoo vreemd - ik voelde bij mij zijn
het weten dat ik liefhad, en zoo fijn
zag ik toen alles in mijn leven aan:
De wierook wolkte voor het hoog altaar,
de kaarsen brandden droomig en hun lichten
beschenen maagden die zich biddend richtten
tot haren God zoo groot en wonderbaar.
Eéne boog niet: het blonde hoofd omhoog
omviel de kaarsenglans met vreemden schijn,
haar blauwe oogen zagen mij zoo rein
zoo rustig aan dat ik mij nederboog.
En in mijn ziel verrees toen klaar en breed
Wat mij, eens smartvol, tot een rijkdom groeide
zoo schoon, zoo zuiver als nooit bloemen bloeiden
uit diepten van mijn donker zieleleed.
Meer dan al het voorgaande, dat als geheel nog niet onberispelijk is, - het is wat lang, dunkt me, de dichter weet nog niet uit zijn gedachten te kiezen, opdat de hoofdzaak den lezer in volle klaarheid zal toestralen - is dit afzonderlijke gedicht een waardige voorspelling. Ik zie er Uyldert in als bij uitnemendheid kunstenaar, bewonderaar van de moderne Duitsche poëzie, van Stefan George, waarin zoo vaak een mystieke middeleeuwsche vroomheid in plechtige beelden en gewijde klanken tot openbaring komt. De plechtigheid van dit beeld behoef ik niet uit te leggen, en wat de klanken betreft: tenminste in de twee middelste strofen zijn ze zoo fijn, zoo zuiver in symbolische overeenstemming met het beschrevene, dat ik in den wolkenden wierook en den vreemden kaarsenschijn de maagdenrei buigen zie, en de Eene boven haar uit rijzen met reinen en rustigen blik. De wendingen: ‘Eéne boog niet’, ‘zoo rein - zoo rustig’ zijn prachtig. -
| |
| |
Het ‘Zangspel van Vreugde’ (‘De Beweging’, Maart 1905) is geheel anders. Het is een van de weinige verzen, waarin Uyldert ook technisch overeenkomst met v. Suchtelen vertoont, n.l. met diens ‘Epanatolion.’ Het is namelijk een poging, om de gevoelens waarin hij nu leefde, op een andere wijze tot vers te maken: verschillende stemmen met verschillende rythmen elkaar te doen toeroepen en antwoorden. Met ‘Epanatolion’ heeft het ook gemeen, dat het meer zangerig dan vast van uitbeelding is. Het meest troffen mij twee ongemeen mooie regels:
Goudlachend rezen wij in luwe luchten
maar bogen bleek, moe wenend om dien droom.
Maar belangrijker, voor de ontwikkeling van zijn geest en artisticiteit, lijken mij de in Sept. van dat jaar in ‘De Bew.’ gepubliceerde gedichten: ‘Leidingen’ en ‘Het Beeld.’
Het eerste is niet zonder onduidelijke plaatsen, maar toch schijnt het mij een groote vooruitgang. Welk een diepte van geluid in deze beschrijving:
vreemd en van dromen diep, ziet ge het koren
gevuld naar de aarde neigend, in uw oren
verruist het lied van halmen neergebogen.
En in het dal daarginds het dorp zo rustig,
In bomen 't oude kerkje...lichte ruiten...het
bleek goud licht verlicht het loof daarbuiten
dat buigt en droomt...of tot de dromen sust zich.
Zulke eenvoudige dingen met zulk een mysterieuze innigheid uit te spreken, bewijst zoowel een artistieken aanleg als een hart vol wijding. Het eerste vers is nog stil en weemoedig, innig het tweede, waarin een liefdevolle hem noodt in haar tuin. Maar hij spreekt van zijn smart, en dat hij niet gelooft in haar troost:
Maar weet, uw dromen zijn een ijle vreugde,
gij hebt die vreugde niet in smart gesteund:
ik weet dat voor uw ziel zich zoo verheugde
gij niet van pijn en jammer hebt gekreund.
en als haar woorden warmer gloeiend smeeken:
| |
| |
Mijn liefde is teder - en mijn hart en zinnen
vlam-branden in den nacht!
antwoordt hij met een geweldige lyrische uiting, onzen bijna beangsten geest striemend als een gedicht van Baudelaire: de uiterste consequentie van zijn gevoel: dat men slechts door smarten heen tot durende vreugde komt, gelijk geloofsijveraars ketters martelden in oprechte begeerte om hun ziel de eeuwige zaligheid te doen verwerven:
‘O kon ik slaan uw naakte lijf en striemen
uw teder vlees zodat ge zwak en flauw
de ogen sloot en 't bloed de harde riemen
Dat ge in den nieuwen dag de zon zaagt schijnen
zo lichtend en zo zoel, zo lavend zacht,
en wondren dat ge nog doorstondt die pijnen
En wenen, zwakke - nauw' hersteld, en peinzen
lang, met die grote oogen dromerig...
dat ge die weelden in u voelde deinzen
Rezen er in u krachten, zwak in 't leven
maar sterkend en uw wezen gloeide nacht
tot heller dagen - 'k zou mij aan u geven,
Verplegen u en koestren, o mijn lieve,
Wij samen zouden in den morgen zien,
en wen mijn ogen zich tot uwe hieven
Als de merkwaardige, oorspronkelijke schoonheid van dit gedicht een lezer bekoort, verzoek ik hem, het tijdschrift na te slaan en het volgende er naast te lezen, dat niet minder mooi is. Maar een voor het eerst als geheel ook onberispelijk werk is ‘Het Beeld’. Welk een artistieke vooruitgang! Dit is dezelfde weemoedige mijmeraar van ‘Ziele-Zang’, maar zijn aarzelende, soms nog onvolkomen rythmen zijn hier tot een kracht en zuiverheid gestegen, die geen jongere hem verbetert:
| |
| |
Langzaam en tusschen bloemen
langs woudzoom ging zij: golfde 't haar, o siddring
van schoonheid, hield ze 't hoofd lichtlik geheven
en op geloken oogleên viel de branding
van noen-zon - schaduw gaven donkre wimpers.
Zo zag ik die haar volgde, zwijgend stille.
Het geheele beeld: de Jonkvrouw, fijn-symbolisch geteekend, wier oogen hij, eens gezien, nooit vergeten kon, zoodat ze hem volgden tot waar hij ‘zit bij vrouw en vriend’, of met zijn kind speelt; die weemoed-oogen die hem symbool werden der levenssmart - het is alles even aandoenlijk en in even schoone verzen uitgezegd. Wij vragen niets meer, en laten ons willoos meevoeren in deze nevelzachte atmosfeer van diepe droefgeestigheid.
Van al de tot nu toe besproken gedichten heeft Uyldert er in zijn bundel ‘Naar het Leven’ niet één opnieuw gepubliceerd. Een goed voorbeeld, voorwaar, in een tijd dat zoo menigeen verdienste in het vele zoekt. Maar het boek dat hij uitgaf is ook meer dan een verzameling verzen: het is een Eenheid, en daarom alleen al merkwaardig. Voor een groot deel is het door de uitvoering van een sprekende figuur lichtelijk gedramatiseerd, evenals reeds ‘Leidingen’, dat ook door het gebruik van de 4 vierregelige strofen, in dezen bundel zoo vaak voorkomend, van dien bundel voorbereiding blijkt. Beide eigenschappen liggen in den lijn van bewondering voor Stefan George: ook de Engel in het ‘Vorspiel zum Teppich des Lebens’ is zulk een sprekende figuur, en 4 vierregelige strofen is van dien dichter de meest voorkomende versvorm. Ook door zijn dikwijls zeer fijne geluidssymboliek toont Uyldert zich verwant aan den duitschen kunstenaar.
De titel wijst reeds op een nieuwe gevoelsrichting. Inderdaad kan niet gezegd worden, dat de tot nu toe geuite aandoeningen van Uyldert tot het Leven voerden. Wel tot berusting, en tot vreugde, die hij duurzaam dacht, maar die het toch niet bleek te zijn: smartelijker dan ‘Het Beeld’ is haast geen poëzie denkbaar, - maar ook tot een uiterste van mystieke smart-verheerlijking, die niet van het Leven is, maar van fanatieke middeleeuwschheid.
Naar mijn gevoel het schoonst is de overgang door hem verbeeld in het volgende gedicht:
| |
| |
De wijsheid zocht ik moeizaam: boek en bijbel
en oude perkamenten en de werken
van eeuwen-dode vromen - ach, die zerken
zwijgen en droeven mij als ik hun rij tel.
Door grauwe misten vielen volle klanken
van 't karillon uit eeuw-vergrijsde toren -
droef zat ik, eenzaam, luiding in mijn oren
maar mat mijn ziel van 't wijdingloze wanken.
Toen hoorde ik buiten in de weien lachen:
een vrouwe-stem, een helder, rank geluid:
ik boog mijn moede hoofd het venster uit
zag rode daken, dorpsrood onder vlaggen,
Zag joelend volk, jolende vrouwen, kind
met kind vereend, meisje met vrijer uit:
stom stond ik en begreep niet wat verluidt
dit leven dat ik in geen boeken vind -
Al had Uyldert nooit iets anders geschreven dan dit, dan zou hij toch reeds een belangrijk dichter zijn. Wie weten wil wat ik onder geluids-symboliek versta, leze het hardop, langzaam, en zonder één klank of medeklinker te verwaarloozen. Want dat men niet lezen kan, is de groote reden waarom zoo weinigen poëzie verstaan. Het is volstrekt niet noodig, een mooie stem te hebben en die uittezetten met pathetisch gegalm. Wie eenvoudig leest, maar met ernst en wijding, den zin volgt en hem helder doet hooren, die zal bij een goed vers al vanzelf veel van het rythme voelen doen, omdat het met dien zin een onverbrekelijke eenheid is. Hoe meer hij die eenheid voelen gaat, des te vaster zal hij zijn klemtonen leggen, des te helderder zal het rijm als rijm tot zijn recht komen, hij zal geen moeite meer hebben met een eenvoudigjambischen regel:
Door grauwe misten vielen volle klanken
iets zal hem wellicht dagen van de plotselinge, 's dichters eenzame droefenis als bespottende blijheid van dien meesterlijken regel:
Toen hoorde ik buiten in de weien lachen
| |
| |
als hij tenminste de - en - uitgangen duidelijk hooren doet; dan zal hij ook de schoonheid der vrijheden gaan voelen, bijv:
zwijgen en dróeven mij als ik hun rij tel.
waar de vervroegde klemtoon een ongewoon aangrijpenden nədruk op het woord zwijgen legt; en eindelijk de verrukte vroolijkheid, zoo natuurlijk mogelijk:
Zag joelend volk, jolende vrouwen, kind
met kind vereend, meisje met vrijer uit
regels gezegd of het zoo maar niets is, maar waarin de twee beteekenisvolle afwijkingen van het jamben-schema, de talrijke alliteraties, en bovenal de volheid van klank (oe, ó, ou, ee, ei, ij, ui) jubelende vreugde verkondigen, die toch niet uitgelaten wordt: eene sterke geestelijke suprematie is er hoorbaar in, die voelen doet dat hier méer is dan zinnelijke plastiek: een symbool namelijk van het blijde leven, waartoe de eenzelvige denker zich bekeeren moet.
Meesterlijk is ook het vers dat hieraan voorafgaat:
Mijn donkre ziel is als een zwarte vogel
langzaam neerstrijkend in het gulden graan:
Mijn wil is nu de scherp gemikte kogel
die zal dien vogel in het hart verslaan.
‘Uw ogen zijn nog jong, herdenk de jaren
toen gij in bed bij 't schemerlampje laast
Thomas à Kempis en zijn licht verklaren
uw wezen liet, gij dromer en verdwaasd.’
Mijn ziel is als die onbewogen molen
die dekt zijn schaduw op Uw bloemen neer:
mijn wil is waar verlaten wolken dolen,
als verre wind die wendt geen wieken meer -
‘Ik zie het leven in uw ogen bloeien,
ik ken uw leven van den oorsprong af,
ik weet den tijd en ligplaats van uw graf -
ik weet de tijden die uw wil ontboeien -’
Men ziet het: zijn stemming is nog wankelbaar. Hij dwaalt tusschen al te groot zelfvertrouwen en willooze, krachtelooze
| |
| |
somberheid. Eéne zelfde sprekend ingevoerde persoon waarschuwt en bemoedigt hem. Zij is het wier bemoedigende, troostende, vermanende, verklarende woorden hem ten slotte leiden tot een gelukkiger en krachtiger inzicht in het Leven.
De verlichte vensters van haar huis schenen den moeden, hopeloozen zwerveling door het winterwoud nieuwe liefde en innigheid te voorspellen, en nog twijfelde hij, toen zij tot hem kwam:
Gij zijt tot mij getreden in de hal.
Rank, rijzig stondt Ge, en in Uw glimlach zacht
naamloze tederheid als peinzend lacht
moeder tot kind. Over den donkren val
van Uw fluwelen kleed hing blank en gouden
weelde van haren waardoor bloeme-banden -
en op mijn schouders legdet Gij Uw handen
die met Uw glimlach minnend leiden zouden.
Wat zij hem leert?
Mij droeg uw stem dit toe: dat alle mensen
verscheiden zijn en der verscheidenheid
van mijn gevoelens alle, mijner wensen
‘Breng de genegenheid van één tot velen;
van velen komt u liefde-neiging toe’
- zuster in liefde, liefrijk helen
Uw woorden 't hart mij, wond en moe.
Zij spreekt van hen:
die offren zich en eigen harten boden
tot sterven, dood van anderen vermijdend.
Dus predikt zij hem een velen-omvattende liefde zonder zelfzucht; en een daadrijk leven:
‘'t Leven wil daden, bloei die werkt naar buiten’:
Ook van zijn verleden spreekt zij tot hem, in de derde reeks, die veel mooie verzen bevat (o.a. de sublieme eindstrofe op bldz. 29) maar niet overal even helder is, wat het verband betreft. Ik voel tenminste niet, waarom het vers op
| |
| |
bldz. 27 daar tusschen de andere staat. Er zijn trouwens meer plaatsen in het boek, waar men meer beknoptheid, en dəərdoor meer klaarheid zou wenschen. Wie erdoor afgeschrikt worden, raad ik aan, eerst het uittreksel te lezen, dat van dezen bundel in ‘De Bew.’ van Mei 1906 verscheen. Den gang van het Geheel zal men er duidelijker in kunnen volgen, dan in het bundeltje zelf, en wanneer men dien in zich heeft opgenomen, wordt men door de volte van het boekje niet meer verward, al kunnen er plaatsen duister blijven. Dat de dichter niet besloten heeft, het werk in die verkorte lezing uittegeven, kan men hem niet kwalijk nemen: hoewel zij de overzichtelijkheid bevordert, worden natuurlijk talrijke fijne modulaties verwaarloosd, en er is altoos veel voor de bewering te zeggen, dat een dichterlijke schepping het best is, zooals ze werd geconcipieerd. Van zeer veel schoone verzen, die in de bedoelde bloemlezing niet voorkomen, zou het mij ook spijten, als zij verborgen waren gebleven.
De drang naar het Leven brengt met zich mee den druk van ons moderne tijdsleven. Zoo zelfs, dat de dichter weemoedig op zijn rustige leven van lang geleden terugziet. De intree in de stad wordt met kracht van plastiek uitgebeeld:
Ik zag de stad die schudde uit hooge slurfen
roetige adem in grauw-vale lucht -
en met bijzondere schoonheid datgene der stad, dat met schijn-liefde en schijn-weelde de harten maakt tot troostelooze holen:
Hier zijn de lichte hallen
waar wiegen vrouwen, zacht en rank,
waar helle klanken schallen,
en armen reiken bleek en blank.
Hier zijn de zwoele geuren
van vrouwenhaar en rozen rood,
van zijde en bloeme op borst ontbloot.
Dit zijn de donkre mijnen
waar schaûwen walmen, grauw en zwart
| |
| |
en troosteloos verdwijnen:
de mijnen van een menschenhart.
Zijn teleurstelling, moedeloosheid, ja, afschuw, doen hem den blik wenden. Was zoo het Leven? En hij klaagt, dat alle vriendschap van korten duur is, dat men zijn hart wegschenkt, en de anderen heengaan en ons weer moedeloos achterlaten. Dan komt Zij weer om hem te vermanen; doch het klaarst en zuiverst, het schoonst vooral, is deze moedeloosheid en vertroosting uitgebeeld in de zesde reeks, die op zichzelf den naam van meesterstuk niet onwaardig is. Het is verreweg de belangrijkste, en ook vooral de kunstigste van het boek: de moeielijke versvorm, de dramatische werking, de prachtige beelden, ik weet niet wat hier het meest bewonderenswaardige is.
‘Wat wilt ge, vreemde, en glimlacht niet
en daar u raakt mijn lente-lied
van vreugde schreiens-zoet?
Zoo roept zij hem toe, en hij antwoordt:
Bekend is mij Uw stem, o vrouw -
toch dooft ze niet wat smart
mijn leven en mij dekt in rouw...
Daar ik het zilver licht niet zag
Zij wijst hem op een bloem - ik zou wel willen blijven aanhalen, want schooner en helderder kan het niet gezegd worden dan zooals Uyldert het doet - en hoe de bijen er heen vliegen en in de klokjes kruipen om ‘op hun rug en kop’ met zich te voeren ‘wat schoon en stil de bloem hun liet’ - beeld van de onzelfzuchtige, zich gevende liefde. Maar hij klaagt, dat de liefsten, wien ‘keer bij keer zijn ziel toe-vloeide,’ hem, ‘een eenzaam man, verlieten, arm, ellendig.’
Met haar schoone beeld voortgaande, zegt zij dan, dat de bloem ook geen dank-kus vraagt aan de bij, ‘maar gevensblij haar schoonheid leeft’; maar zooals zij onverwachts gezegend
| |
| |
kan worden, als de bij in zijn ‘haar'ge pels’ stuifmeel met zich brengt
en 't aanstrijkt waar de stamper bocht
die reikt naar zon van uit zijn cel,
zoo kan ook de zich-gevende menscheziel liefde en vriendschap terug ontvangen, en daarmee vrede en vreugde.
O, hoe verlangde ik daarnaar - roept hij, maar zegt te vreezen, dat ‘de zuiverheid der schenkingsvreugd, de sterkte van het geven’ hem niet verheugen zal, voor hij ‘dof en oud’ geworden is. ‘Dáar zijn er,’ antwoordt zij:
‘Daar zijn er in wier oogen-diep
de liefde als een vochtig licht
zacht uitglanst - en wie 't leven liep
in de oren met een hard en dicht
geraas, zoodat hun lust bij lust
breekt, en omduistert het gezicht...’
En ook hij is zulk een:
‘U, daar ge in het leven kwaamt
- zooals in parel-blanke plas
die hemel-spieglend in zich saamt
leven van licht en kleur, een ras
killende wolken-schaduw - zoo
viel waar uw ooglichts klaarheid was
Maar, zegt zij, zooals een wiens smart hem alle vreugd, ja, herinnering zelfs vergeten deed, bij het aanhooren van muziek ‘met tere liefste eertijds gehoord’, schreien kan in weemoedig herdenken, tot er in zijn oog een ‘glans-door-tranen’ komt rusten, en hem daagt de herboorte van het geluk;
‘- zo valt verwaasdheid van uw oog
wanneer ge weet wat leven is:
een goudschijn die elks oog doortoog
| |
| |
en door elks hart gedreven is,
die schittrend híer en glans-loos dáár
maar onverzwakt gebleven is
en in een sproeisel hel en klaar
van uit uw ziel ontvonken zal
dat uw gemoed, nu zwak en zwaar,
zíngen zal bij dien vonkenval.’
De prachtige rythmische stijging van dit gedeelte, de aarzellooze direktheid waarmede een zoo moeilijke stof in een zoo kunstigen vorm beheerscht wordt, dwingt mij woorden af van den hoogsten lof. Sommige gehoor-looze critici zullen misschien op de grappige, wat onbeholpen woordvoeging ‘bij bij bij’ aanvliegen en er zich vroolijk om maken - wie ooren heeft om te hooren die hoore.
Op deze reeks volgt er een, die hoofdzakelijk uit beelden van de zee bestaat. De nieuwe levenskracht uit zich, behalve in verrukte, van geluid jubelende vreugd-uitingen:
‘wanneer de zon-schal-stemmen zilvrend breken
aan koele westerkim en nevel-stijgen
- adem der aarde - vangt in zwevend neigen
laatste licht-luiding van het dag-verbleeken:
zult gíj, de hemel-zoeker, aard-verloorne
uw Aard' hervonden hebbend, en dan hogen
nacht-hemel rond u, wénen néérgebogen,
gij, leed-gestorven kind, gij vreugd-herboorne’.
ook in plastische beelden. Plastisch is de beschrijving van den grijzen toren in het duin, met de ‘holle treden’, van waar zij de wereld gaan overzien; maar in de verzen van de Schepen en de Meeuwen bereikt Uyldert een bepaald opmerkelijke volkomenheid van plastiek. Vooral in het laatste:
Krijssend kringt ge om en
drijft, gevouwe uw vlerken
| |
| |
Daarna heeft Uyldert de Smart en de Vreugde gescheiden buiten zich gesteld: de tuinen der Weeën en der Vreugde bezongen. De donkere zaden waaruit stralende bloemen oprijzen, zijn hem dan symbool van de Geluk-barende Droefenis. Het vers op blz. 87 diende in het uittreksel in ‘de Bew.’ tot slot, en niet ten onrechte: de stille en toch levensvolle vrede ervan is een passender besluit van den moeilijken gang ‘Naar het Leven’ dan het weer in daad-looze bespiegeling terugvallende gedicht dat nu den bundel beëindigt. Toch is dat nog een mooi vers, wat niet gezegd kan worden van de tusschen deze twee staande, geheel afwijkende gedichten, waarvan men den zin nauwelijks kan opdiepen uit den overstelpenden rijmenvloed. Het is mogelijk - enkele regels wijzen er op - dat Uyldert ook zulke verzen later mooi zal weten te maken, maar dit is nog geen voldragen poëzie. Het liefst eindigen wij dus met de schoone regels:
En in die vreugde ligt mijn wereld zó:
woeling en onrust zijn in rust vergleden...
ruisende tochten niet mijn hart ontvreden...
droefheid en dood wondert ternauwernoô.
Alex Gutteling. |
|