De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Frederik van Eeden en De Kleine JohannesGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 211]
| |
dag zou toonen zich in de school der werkelijkheid te hebben eigen gemaakt, wat geen andere studie hem scheen te kunnen leeren. - Thans, echter, is geen twijfel meer mogelijk. Dit derde deel, nl., brengt Johannes in aanraking met het socialisme, en in het verhaal van zijn ontmoetingen en gewaarwordingen geeft de schrijver een kritische schets van hetgeen hij, Van Eeden, in onze arbeidsbeweging heeft aanschouwd. Als ieder goed socialist heeft ook Van Eeden een voorstelling van een toekomstmaatschappij, beschreven als het visioen, wederom van den halfwas, die overigens de hoofdpersoon van de geschiedenis niet meer is. Inderdaad dient Johannes in het laatste kapittel zijner avonturen voornamelijk om de eerbiedige genegenheid te vertolken, waarmêe de auteur den eigenlijken hoofdpersoon door de lezers klaarblijkelijk zoo gaarne aanschouwd zou zien. En niet Johannes alleen - ook de aanstaande van Johannes, het kameniertje Marjon, dweept met den heldhaftigen schareslijper, die bij voorbaat hun huwelijk inzegent, om vervolgens, nadat hij een andere trouwplechtigheid, die van onze koningin in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, een weinig verstoord heeft, en deswegen door het Orangistisch gepeupel mishandeld is, zijn leven en zelfs zijn stoffelijk overschot (ter snijkamer verwezen) te laten onder het mes der geneesheeren. Wij echter moeten bekennen, dat de figuur van den idealen socialistischen hervormer ons, die den leeftijd van dezen jongen en zijn liefje te boven zijn, in 't geheel niet imponeert. Er is noch in zijn gedrag, noch in zijn woorden iets dat ons toeschijnt anders dan door onrijpe knapen en meisjes voor fameus te zullen worden gehouden. Hij is socialist, deze ‘Markus’, maar van een soort die de auteur voor het gewone socialisme te goed acht. Nochthans voert hij niemendal uit dat voor het socialisme nuttig zou kunnen zijn. Ja, als wij Van Eeden wel begrijpen, hebben wij in de omstandigheid dat vriend Markus buiten het werkelijke socialisme staat, het zekerste teeken te erkennen en tevens de schoonste uiting te bewonderen van zijn zielegrootheid. Slechts kleine geesten, geeft de schrijver te verstaan, houden zich met die dingen op, met partijpropaganda en wat dies meer zij. Er is op de wereld wel niets bespottelijkers, weinig zelfs meer verachtelijks | |
[pagina 212]
| |
volgens Van Eeden, te oordeelen naar onderscheidene passages van dit geschrift, dan als socialist zich bij de socialistische arbeidersbeweging te voegen. Wij daarentegen gelooven, en zijn daarin door het lezen van de Kleine Johannes versterkt, dat al wie dit niet doet, tenzij verhinderd door overmacht of teruggehouden door te groote bescheidenheid, daarmee bewijst dat het socialisme te goed is voor hem. Het is zijn onkunde die hem belet te zien dat het socialisme als daadwerkelijke kracht niet bestaat in een wetenschappelijke theorie of in een zedelijk ideaal, maar uitsluitend in den wil en de macht van het deel der bevolking dat zich losmaakt uit de kapitalistische verdrukking. Het is zijn zelfvervuldheid, het is zijn ingenomenheid met zich zelf, die hem belet te beseffen dat juist in deze elementen van een klein karakter de oorzaak van zijn afkeer ligt. Men zie slechts de figuur van dien Markus, die de arbeidersbeweging links laat liggen, die uit de hoogte op haar neerziet, die slechts tot haar komt om haar te berispen, die haar de les leest in een stortvloed van woorden, vol hoovaardij maar voor de rest zonder een gezonden zin. Aan Markus, die evenwel onverschrokkenheid en energie bezit, die als een voortreffelijk redenaar wordt geschilderd (als hij maar iets rechtschapens te zeggen had), van wien men dus belangrijke diensten voor de zaak mocht verwachten indien hij zich slechts van den waan genezen wilde, dat Onze Lieve Heer hem op de wereld heeft gezonden om het socialisme te verkondigen - en dit geheel anders als de gewone socialisten; aan Markus heeft daarom de zaak van het socialisme niets, wijl hij opkomt met de pretentie voor het socialisme alles te willen zijn. Nog eer hij den mep krijgt met den vuilnisemmer, schijnt deze zotte middelaar niet weinig in zijn hersens gekrenkt. Iemand die van uit de hanebalken eener protestantsche kerk met gemeenplaatsen à la Multatuli naar de hoofden van het publiek der vorstelijke huwelijksviering werpt, of zich in een katholieke aanstelt als omhelsde hij het altaar met nog sterker paapsche devotie dan de misbedienaar zelveGa naar voetnoot1), en eindigt met het kruis- | |
[pagina 213]
| |
beeld in stukken te smijten, iemand die dat doet nu, in het stadium waarin de socialistische arbeidersbeweging thans verkeert, kan toch waarlijk niet gezegd worden recht snik te zijn. Dat Markus bij voorkeur kerken neemt tot het tooneel zijner demonstraties is misschien een bijdrage tot de kennis van zijn zielsziekte, die ook op andere gronden het meest aan godsdienstwaanzin doet denken. Wat de gemeenplaatsen betreft (die ten tijde van Multatuli geen gemeenplaatsen waren) is het geen wonder dat ze op een arbeiderspubliek niet den minsten indruk maken, tenzij den indruk dat men de hoorders bij den neus wilde nemen. Bedoelde hoorders, die toevallig in zeer plat Amsterdamsch hunne verontwaardiging uiten (vriendelijke attentie van den socialist Van Eeden aan het adres van zijn geestverwanten in de hoofdstad!) worden er al even kregel onder als de schitterende hofstoet van de bruiloftspartij. Markus, eindelijk, nadat de medische faculteit voltooid heeft wat het vaderlandslievende schorem is begonnen, sterft zooals hij heeft geleefd, en verzuimt niet met zijn laatsten ademtocht te pochen dat zijn ‘woord’, hetwelk totnogtoe als op een steenrots viel, eenmaal ontkiemen en opwassen zal om de wereld te verlossen. Dit woord is echter louter Van Eedensche gemaaktheid en Van Eedensche pedanterie. En in die verwachting neemt Johannes afscheid van Markus, tegelijk wij van den gefopten Johannes. Dien goeden en aardigen jongen, het ander en beter ik van zijn jonge jaren, op deze wijze misbruikt in de apotheose van den opsnijder die de bewondering heeft van zijn mannelijken leeftijd, is het litterarische gedenkteeken van een verandering welke bij Van Eeden, vreezen we, niet enkel het litterarische heeft geraakt. | |
IIOm te doen waarmeê Van Eeden nu ongeveer tien jaar geleden is begonnen en sedert voortgegaan is, moet men van tweeën èen zijn: een geniaal hervormer of een dwaas. - Wij willen niet de theoretische mogelijkheid ontkennen dat opnieuw door een groot man een parool werd uitgegeven, samenvatting van doel en middel der revolutionnaire beweging, hetwelk | |
[pagina 214]
| |
door de revolutionnaire klasse aanvaard werd als de vruchtbaarste en meest volledige formule. Evenmin, de waarschijnlijkheid dat Frederik van Eeden toen hij optrad, uit eenige verte gezien, voor zulk een man door sommigen werd gehouden. Wellicht zijn er nog heden die hem voor den profeet van een hooger socialisme verslijten, schoon in 't algemeen mag worden aangenomen dat zijn reputatie als zoodanig reeds versleten is. Dat Van Eeden geen geniaal hervormer was heeft zijn deelnemen aan de praktijk genoegzaam bewezen, en komt hij nu ten overvloede in dit laatste stuk van zijn ‘Johannes’ dokumenteeren. Het verheerlijkte beeld van zijn eigen maatschappelijk streven vinden wij trek voor trek in de figuur van Markus terug, van Markus dien de lezer reeds heeft leeren kennen als een dwaas in den overtreffenden trap. Evenals Van Eeden opgetreden is met de bewering dat hij het socialisme beter zou dienen dan de socialisten, hunne methode, hunne theorie verwerpende, somtijds zelfs hun goeden wil verdacht makende, zoo verschijnt in zijn roman Markus de godsgezant, die met afkeer en deernis de dwalingen monstert van het strijdende arbeidersvolk. Bij deze indirekte verwijten voegt Van Eeden de direkte satire van zoowel de sociaaldemokratie als het anarchisme. Evenals Van Eeden in de plaats van het afgekeurde, wat de methode betreft, enkel een onderneming te stellen had, nu reeds grootendeels van hare aanhangers en bevorderaars verlaten, die nooit iets anders scheen te willen zijn als een charge op haar eigen oogmerk, weet ook Markus niets beters te verzinnen dan de reeks van guitenstreken in vergaderzalen en in kerken waarvan wij reeds hebben gesproken. De hulde die de schrijver aan de georganiseerde arbeidersbeweging brengt, door al dit heerlijks voortestellen als de bestanddeelen van een propaganda-met-de-daad waaraan zij part noch deel heeft, is natuurlijk onwillekeurig. Van Eeden wil integendeel zeggen dat de sociaaldemokraten, die maar in kouranten schrijven en voor de verkiezingen ijveren, nog een punt kunnen zuigen aan dezen welbespraakten vagebond, die professoren vastpraat, roomsche pastoors verbaasd doet staan, de Koningin en haar hof verlegen maakt. Evenals Van Eeden, verder, die wat de theorie betreft de | |
[pagina 215]
| |
sociaaldemokratie wilde verdrijven met een kleinburgerlijk utopisme (naast het kapitaal en zijne instellingen een wereldje van kleinbedrijf stichten, dat als het ras der paalwormen de sterkten van het kapitalisme zou uithollen), een utopisme dat in de latere jaren steeds meer verfemelde, bekent Markus zich tot een levensbeschouwing waarvan de schrijver geen moeite spaart om haar herkomst te verleggen in het duistere verleden van een overgeleverd Christendom. Het is alsof hij ons met den meesten nadruk wilde verzekeren dat de filosofie van zijn held dateert van het jaar nul of daaromtrent van onze jaartelling, en dus onmogelijk verwacht kan worden zich eenigszins nuttig te betoonen in de handen van een maatschappelijke klasse, die, zelve een produkt van absoluut nieuwe omstandigheden, een strijd voert die nog niet is voorgekomen. De proef op de som wordt geleverd in de arbeidersvergadering, waar de spreker van den avond onder de algemeene instemming der aanwezigen den braven Markus toevoegt dat hij tot de burgerlijke idealisten behoort, die de wereld willen hervormen met traktaatjes en preken. Van Eeden is op de kritiek vooruitgeloopen door haar in den mond te leggen van een zijner personen, maar ze is niet daardoor weerlegd. Markus zegt immers niets dat niet reeds oneindig veel keeren in traktaatjes en preken gezegd is. De tijd dat het noodig was dit alles duidelijk te maken voor het publiek dat in zulke dingen het meeste belang stelt, is voorbij. In de Nederlandsche arbeidersbeweging heeft de heer Van Eeden nog slechts de beteekenis van een kuriositeit. Veel anders dan nieuwsgierigheid, trouwens, nieuwsgierigheid die bij nadere kennismaking met stichter en stichting doorgaans spoedig voor andere gevoelens plaats maakte, heeft zijn stelsel nimmer gewekt. Niettemin was er grond voor de vrees, dat bij de sekten in de arbeiderswereld, waar het internationale socialisme eerst vasten voet begon te krijgen, de opkomst van deze vaderlandsche variatie wederom een sekte zou voegen. De schijn dat hier een manier was ontdekt om direkt, hoewel dan aanvankelijk op kleine schaal, met de toepassing van het socialisme te beginnen; een manier die veroorloofde uit de omringende woestijnen van het kapitalisme onmiddellijk in een oase van hoogere maatschappelijke orde over te stappen, en | |
[pagina 216]
| |
dit met behoud van schoenen en kousen, tenzij men uit eigen beweging voortaan op bloote voeten ging, deze schijn was bestemd eenige slachtoffers te maken onder socialistisch gezinden van alle klassen, wier ingenomenheid met het beginsel te weinig deed vragen naar de waarde van de voorgeslagen middelen. Zonder twijfel heeft Van Eeden zich weten te omringen door aanhangers van zijn persoon en van zijn denkbeelden, waaronder er waren wier geestelijk gehalte hem door de leiders van elke partij benijd mocht worden. Aan den anderen kant kon men bespeuren uit een en ander wat in den loop der jaren openbaar is geworden, dat het vermogen om af te stooten, hetzij bij de denkbeelden of den persoon, op den duur de aantrekkingskracht ruimschoots overtrof. Het resultaat is thans, dat, indien een sekte getrouw is gebleven aan dit wonderlijkste van alle socialismen, er voor andere partijen weinig te benijden en niets meer te vreezen valt. In het verschijnen van den Kleine Johannes vinden wij dan ook slechts ééne reden tot het neerschrijven van deze beschouwingen, die niet de bedoeling hebben een polemiek voort te zetten, welke hare praktische beteekenis heeft verloren. Al is het Van Eeden niet gelukt de socialisten in Nederland te overtuigen dat zij op een verkeerden weg zijn, en hij, nauwelijks minder bevoorrecht dan de persoon die in het boek den naam draagt van een Evangelist, geroepen hun het pad te wijzen dat niet slechts naar een aardschen heilstaat leidt, zoo is dit vergelijkenderwijs maar een geringe tegenslag geweest. De auteur van De Kleine Johannes blijft er niet minder de aanzienlijkste letterkundige van de Nederlandsche bourgeoisie om. Moet hij de zuiver litterarische beroemdheid misschien met nog een of twee aanzienlijke letterkundigen deelen, aan persoonlijke populariteit wordt hij door niemand geëvenaard. Anders dan bij de meeste artisten van zijn rang in de schatting van dit publiek, artisten wier namen slechts bekend zijn als de handteekening onder kunstwerken die men bewondert, is Frederik van Eeden niet enkel een schrijversnaam gebleven. De drager is voor het publiek een individu geworden, zoo goed als indertijd Multatuli. De bewonderaars van zijn geschriften zijn tevens aanhangers van zijn persoon. Zijn anderen slechts in hunne werken groot en houden zij zich buiten het | |
[pagina 217]
| |
praktische leven, zijn streven is het altijd geweest de levenskunst te beoefenen als de hoogste van alle kunsten. Dat Van Eeden kommunist is geworden, en later zelfs den Christelijken godsdienst heeft omhelsd, heeft hem in de achting van deze gezelschappen geenszins doen dalen. Wederom immers was hier het ware midden gehouden tusschen uitersten die, zonder deze wederzijdsche tempering, aan lieden van goeden stand en moderne ontwikkeling licht ergernis kunnen geven. Het socialisme bij Van Eeden schonk aan zijn christendom een praktische strekking, en omgekeerd verleende het christendom aan zijn socialisme iets verhevens. Hem socialist te zien worden zonder meer, zou waarschijnlijk velen van Van Eeden hebben vervreemd, of in hem minstens bevreemd hebben. Hetzelfde, voor anderen, geldt van zijn godsdienstige bekeering. Doch een gelukkig toeval, (zoo wij althans niet aan een meer eerbiedwaardige oorzaak moeten denken) heeft gewild dat de heer Van Eeden aan de eersten zijne religieuse, aan de laatsten zijn politieke gevoelens kon voorhouden, en aldus, met een beroep op deze elkaar zoowel aanvullende als verschoonende kanten zijner veelzijdige persoonlijkheid, beide kategorieën van zijn vrienden tevreden stellen - en behouden. Ja, wij kunnen de gedachte niet onderdrukken, dat hij aan de menigte eerst recht sympathiek is geworden nà deze dubbele zielewending, die in hem vereenigt wat gemeenlijk gescheiden wordt gevonden. Zóó opgewogen en gelouterd, zijn zoowel godsdienst als socialisme bij het verlichte deel onzer bourgeoisie hoogelijk gewaardeerde geestelijke goederen. Wie van het eene alles heeft weggeworpen, is in haar oogen evenzeer misdeeld als wie van het andere niets heeft aanvaard. Het kan zijn dat Van Eeden van dit laatste goede naar de meening van sommigen wel iets te veel heeft, maar wat de soort betreft is zijn socialisme bestemd om zijn populariteit in deze wereld slechts te verhoogen. Er zijn nog meer elementen aan te wijzen die het bij beschaafde en geletterde personen uitmuntend in den smaak doen vallen, maar deze vermenging met een onkerkelijk en daarom meer van-hart-tot-hart sprekend en ook aesthetisch verkieslijker godsgeloof, is zeker wat hier voornamelijk in aanmerking komt. Behalve dat Van Eeden ‘de rijken’ uitdrukkelijk in bescherming neemt, hoezeer hij bij tijden tegen hen uitvaart, | |
[pagina 218]
| |
blijft het, naar men zich licht kan voorstellen, een hoogst komfortabele gedachte dat deze strenge vermaningen of zelfs scherpe berispingen uit den mond komen van een man, die allereerst den wil van een hemelschen Vader tracht te doen en wiens hand daarom niet overdreven zwaar op de zondaren zal neerkomen...Ach, vond maar dat socialisme wat sneller en algemeener ingang! De Voorzienigheid, gevoelt men, zou den heer Van Eeden niet hebben uitverkoren om het te propageeren, wanneer het niet een waarlijk goddelijke gave mocht heeten, welke niemand noodeloos bezwaren zal, ja die zelfs bestemd is óók de bourgeoisie gelukkig te maken. De God van Van Eeden is een rechtvaardig God, die zoowel de netgekamde en gescheiden haren onder hooge zijden, als de warrige bosschen gedekt door slappe flambard-hoeden heeft geteld - schoon deze laatste, wellicht, door bemiddeling van cherubijnen die in het aardsche leven voor kappersbediende leerden. Onze auteur, kortom, is als gewoonlijk voortreffelijk geïnspireerd geweest toen hij een afkooksel van christelijk socialisme, voor welke oude kost de bourgeoisie in alle overige werelddeelen den neus zou ophalen, nogmaals als iets zeer delikaats voor de Nederlandsche te vuur heeft gezet. In de landen die men de kultuurlanden pleegt te noemen, heeft deze maatschappelijke klasse de periode van die denkwijze achter den rug. Er is geen vorm meer van het socialisme die haar kan bekoren. Al kwam er rechtsstreeks een engel uit den hemel het haar verkondigen, zij zou hem verzoeken te gaan vanwaar hij was gekomen. Aan den anderen kant hebben de socialisten daar iets beters te doen dan voor hemeldragonders te spelen. | |
IIIIn den Kleine Johannes, beschouwd als bijdrage tot de kennis van een utopistisch socialisme, zijn zonder veel moeite twee bestanddeelen te onderscheiden. Wat men het positieve element zou kunnen noemen is vervat in de daden en de woorden van den koddigen zendeling. Wat Markus doet, meent Van Eeden, is welgedaan; wat hij zegt, zou Van Eeden zelf hem niet kunnen verbeteren. Zoo behoort men het socialisme optevatten, zóó het te verkondigen. - | |
[pagina 219]
| |
Hoe men het socialisme niet moet voorstaan, wordt dan aangewezen in eenige tooneelen waarin socialisten optreden van een zeer onaangename soort. Dit is het historische gedeelte, van de utopistische studie het negatieve element. De schrijver maakt er geen geheim van dat deze laatste soort of richting inderdaad die is van de werkelijke arbeidersbeweging. Wat hij verhaalt van een dagbladkantoor, wat van een openbare vergadering, wil blijkbaar niet voor een uitzondering worden aangezien. Buiten dit socialisme en buiten deze socialisten is er niets of niemand - dan alleen Markus, de hemelbode. Van zijn standpunt dat juist daardoor als het utopistische kenbaar wordt, omvat Van Eeden in zijn satire het geheele socialisme. Zelfs de parodie op het socialisme, de anarchie, laat hij niet ongemoeid. Dit is volkomen in overeenstemming met wat van 's schrijvers praktisch optreden bekend is. Hij heeft het socialisme ‘en bloc’ afgekeurd, met inbegrip van den strijd der vakvereenigingen, en heeft daarvoor zijn bijzondere methode in de plaats gesteld. Doch iedere maatschappelijke beweging volgt de wetten van haar eigen ontwikkeling; welke die wetten van de internationale sociaaldemokratie zijn is thans uit de eenheid van taktiek bij alle arbeiderspartijen genoegzaam gebleken; en hoe de waan dat hij geroepen was haar een anderen loopbaan voor te schrijven aan Van Eeden zich gewroken heeft, is hier terloops reeds aangeduid. Nu hij dien onuitsprekelijken waan in den letterkundigen vorm van een satire teboek stelt, keert zich dit wapen nogmaals tegen hem zelf. Na de maatschappelijke mislukking, komt thans de artistieke. Er is op den achtergrond van deze schets geen groote revolutionnaire verheffing van een maatschappelijke klasse die zich ekonomisch en politisch vrij maakt, en daardoor voor het eerst het menschelijke onder bereik brengt van de menigte. Door op den voorgrond, in het licht eener talentvolle satire, die Van Eeden wellicht beter dan iemand had kunnen schrijven, hare kleine en voorbijgaande feilen te plaatsen, zou hij aan de beweging zelve, misschien, een dienst hebben bewezen en in ieder geval binnen de grenzen zijn gebleven van zijn eigen waardigheid en zijn goed recht als auteur. Het is niet noodig, willen wij zeggen, alles goed en mooi te vinden water in ons | |
[pagina 220]
| |
kamp gebeurt. De grootheid van de taak, de verhevenheid van de gedachte, de heiligheid van het oogmerk, - met de gebreken van de menschen en hunne middelen vormen zij menigmaal een tegenstelling, die het nutteloos en nadeelig zou zijn te willen verzwijgen of ontkennen. Hetzij gezien met liefde of met haat, ligt hierin ongetwijfeld de stof tot de satire waarvan wij spraken, aan welke echter uit een aesthetisch oogpunt de eisch te stellen is, dat zij recht late wedervaren aan het onderwerp. Het onderwerp is de grootheid van het socialisme en de kleinte van de socialisten. Dit is het wat den beoordeelaar heeft getroffen, hetzij met vreugde of met verdriet. De genegenheid van den een is gewond geworden, de afkeer van den ander bevredigd. Doch ook de tegenstander van het socialisme zal niet slechts het onderwerp maar zijn eigen naam onrecht doen, wanneer hij enkel over de tekortkomingen van de menschen weet te spreken, en niet over de uitmuntendheid van de zaak. Van Eeden, nu, toont zich voor- noch tegenstander van het socialisme, maar vijand enkel van de socialisten en bewonderaar alleen van zich zelf. Zijn grief is niet dat een groote en goede zaak slechts middelmatige verdedigers vindt, noch lacht hij van voldoening dat ze door valsche of onbekwame vrienden wordt geschaad. Het kontrast dat wij bedoelden is in zijn werk niet aanwezig omdat de zaak, het socialisme, in zijn werk ontbreekt. Van Eeden schept een ander kontrast, dat van de redakteuren, de sprekers, de vergaderingbezoekers die hij vertoont - en Markus, den blikken dominee. De realiteit achter deze verbeelde tooneelen is geen ander als de tegenstelling tusschen de sociaaldemokraten en hem, Van Eeden. Het doel: niet de redding van de zaak uit hun ongetrouwe of onbevoegde handen, maar de verheerlijking van een buitenstaander die zoo gezegd boven haar staat, louter zelfverheerlijking dus. De beste geestigheden van Van Eeden en zijn scherpste sarkasmen kunnen de lachers niet aan zijn kant brengen en nog minder doen blijven, want de laatste en duurzame indruk van den lezer moet zijn dat het ridikuulste van alles de schrijver is, die zich vermeet den draak te steken met dingen welke boven zijn begrip gaan. Wat in deze bladzijden superieur mag heeten en door bevoegde rechters daarvoor erkend | |
[pagina 221]
| |
is, zelfs dat of juist dat spreekt tegen hem. Het zal in de schatting van het nageslacht hem niet van den blaam kunnen bevrijden welke zich met historische noodzakelijkheid hecht aan den naam van de uitstekendste vertegenwoordigers der reaktie, die over het hoogste streven van hun tijdgenooten vergelijkenderwijs slechts flauwiteiten konden zeggen. Deze algemeene karakteristiek kan door eenige nadere aanwijzingen bevestigd worden. Een eerste punt is de partijdigheid van den auteur. - Van Eeden, zooals men zich herinneren zal, heeft naast de arbeidersorganisaties voor den politieken en den ekonomischen strijd, eenige probeersels van eigen vinding gesteld (gevonden in de litteratuur over oude socialistische proefnemingen) waarbij te verstaan werd gegeven dat men wel zou doen de bestaande organisaties hetzij op te geven, hetzij naar de nieuwe voorbeelden te hervormen. Er is van hem een landbouwkolonie gelegen in de gemeente Bussum, waar de verpleegden zich met eenig kleinbedrijf bezig houden - om de wereld te toonen dat men met geringe middelen een groot doel kan bereiken: de overweldiging en afschaffing van het kapitalisme door socialistische verbeterhuizen te vermenigvuldigen in het hart van zijn gebied, zoodat ten slotte het bestaande stelsel letterlijk geen ruimte meer zal hebben om zich te bewegen. - Er is bovendien van Van Eeden een vereeniging onder den naam van ‘Gemeenschappelijk Grondbezit’, die, zooals haar naam te kennen geeft, met de verwezenlijking van het verstandige plan belast is, en, voor geld of wel voor goede woorden, van de tegenwoordige eigenaren den grond moet overnemen. Blijkens een verklaring, echter, voor eenigen tijd door den stichter afgelegd, dat zij thans vasten voet had gekregen en zijne leiding als voorzitter niet meer behoefde, heeft deze organisatie haar besten tijd reeds achter den rug en kan het bericht van hare ontbinding spoedig worden verwacht. De satire van den schrijver, nu, verschoont deze eigen stichtingen met een partijdigheid die hem lang niet mooi staat. De gemiddelde lezer zal tevergeefs vragen waarom hij zich alleen over de gebreken van de sociaaldemokraten vroolijk maakt, en niet ook over die van de bewoners der Bussumsche werkinrichting of van de leden der genoemde vereeniging tot | |
[pagina 222]
| |
uitkoop van het kapitalisme. Maar de lezer zal niet dralen met het antwoord. Van Eeden spot niet met zekere voorbijgaande fouten van personen die hij weet te onderscheiden van de blijvende waarde der zaak - hij heeft voor de zaak geen oog omdat hij alleen oog heeft voor zijn eigen persoon, en ziet daarom niet wat iedereen ziet: dat hij en zijn vriendjes, als er domheden te zeggen en te doen zijn, zich door sociaaldemokraten enz. gewoonlijk niet laten overvleugelen. Een ander punt betreft de onjuistheid van de voorstelling, tekortkoming die het satirieke beeld, het letterkundig kunstwerk, verlaagt tot het peil van de meest banale socialistenbestrijding. Wij ontzeggen hem het recht niet, belachelijk te maken wat hem in de sociaaldemokratie verkeerd schijnt; minder dan iemand zouden wij den kunstenaar in de vrijheid van zijn kritiek willen beperken. Maar iemand die aan een tafereel van verzonnen dwaze en leelijke streken willekeurig den naam geeft van de zaak welke hij haat, is niet meer dan een leugenaar. Van Eeden kan zich ten deze niet beroepen op de rechten van de kunst, er is tusschen de vrijheid die haar toekomt en de misgreep die hij begaat, de tegenstelling van karrikatuur en vervalsching. Het wezen van de karrikatuur immers, is waarheid. De karrikatuur maakt zich meester van bestaande trekken, en deze tot het voorwerp van haar bespotting, door het belachelijke te laten zien dat de kunstenaar in de werkelijkheid heeft gevonden. Doch de kunstenaar ziet scherper dan gij, waar gij slechts het gewone en alledaagsche opmerkt, misschien, nu ja, met een geringe afwijking - daar bespeurt hij een buitengemeene, hoogst lachwekkende abnormaliteit. Wat hij u in de karrikatuur vertoont, die gij overdreven noemt, is zijn gezicht op de werkelijkheid. Maar de kunstenaar komt, als het ware, uw kortzichtigheid of uw verstrooidheid te hulp. Zie toch, roept hij u toe, hoe vol de wereld is van de schoonste en meest buitensporige dwaasheid!...Vol eerbied voor het potsierlijke van een grooten neus, om welks afmetingen de kinderen op straat elkaar hoofdschuddend aanzien, maar die op uw oudere zinnen geen indruk hoegenaamd maken: wijl gij niet meer voor de poëzie van het leven toegankelijk zijt, en om prozaïsche bagatellen, als b.v. dat de drager van het bedoelde | |
[pagina 223]
| |
monument uw eigen geliefde vader is, of wel een vreemde die eenmaal in hachelijke omstandigheden zijn eer voor de uwe op het spel heeft gezet, voorgeeft eenige bloot lichamelijke bijzonderheid om geestelijke kwaliteiten gemakkelijk te kunnen zien: - vol eerbied voor ieder gedenkteeken van Hooger welbehagen in het lachwekkende, schetst de kunstenaar voor uw gebruik een tronie met een uitwas die zelfs ú doet proesten, en voortaan den auteur of redder van uw leven herkennen als een door den Hemel geteekenden hansworst. Om u iets van zijn bewondering te doen begrijpen, om u te laten deelen in zijn geestdrift, maakt hij de karrikatuur, het gechargeerde beeld: voor zijn oogen een even getrouwe kopie van de werkelijkheid als de zorgvuldigste opneming door eenig mechanisch middel. Doch gij zoudt het recht hebben den schilder een laaghartig bedrieger te noemen indien hij zich zoozeer vergat om uw edelen vriend af te beelden met een lichten graad van scheelheid in de oogen of welke andere geringe ongewoonheid, die hij zou moeten bekennen opzettelijk te hebben aangebracht. Opzettelijk aangebracht zijn de gekheden die Van Eeden voorwendt bij de sociaaldemokraten te hebben waargenomen. Dit is uit de stukken te bewijzen. Een protestvergadering bij gelegenheid van een familiefeest in het koninklijke huis, b.v., is een puur verzinsel, verzinsel ook de rede van den sociaaldemokratischen spreker. Dit is het socialisme bekladden, niet het bestrijden. Afdoender bewijs van zijn onmacht het socialisme te beoordeelen, kon Van Eeden niet geven. De gemakkelijker methode van het te bekladden heeft hij gemeen met velen die een betere verontschuldiging hebben dan hij. | |
IVIndien Markus zich maar niet verbeeld had van godeswege met een sociale zending belast te zijn, zending die hij vervult door onder omstandigheden welke hem voor half krankzinnig doen houden, een taal te voeren waaraan bijna niemand iets heeft, zou hij een ordentelijke en beste man zijn geweest van wien iedereen veel had gehouden. Doch even goed kan men zeggen dat Van Eeden een aardig en verdienstelijk boek had kunnen schrijven wanneer hij de avonturen van Johannes niet geleid had buiten de burgerlijke wereld die hij kent, en waar- | |
[pagina 224]
| |
van hij eenige groepen tot het voorwerp eener geestige, onderhoudende, welgeschreven persiflage maakt. In die gedeelten herkent de belangstellende lezer den auteur van de Student Thuis, het Poortje en van menige vroolijke bladzij in den ouden ‘Nieuwe Gids’, herkent hij ook den dichter van fijne en gevoelige verzen uit deze jaren, herkent hij in één woord den eersten Frederik van Eeden onder de jonge talenten van dien tijd, in wien nog niet het verderfelijke voornemen was ontwaakt op ieder gebied des geestes een groot man te willen zijn. Krachtens dat heillooze voornemen heeft hij wederom deze studie, die hoofdstukken bevat welke in een moderne Camera Obscura op hun plaats waren geweest, opgeblazen tot een gewrocht van verbeelding en van wijsheid dat geen enkel raadsel van wereld en samenleving onopgelost zou laten. Gelijk in verscheidene zijner latere uitgaven die met de pretentie ter wereld zijn gekomen monumentale scheppingen te zijn, roert ook in dit derde (en tweede) deel van ‘Johannes’ Van Eeden de diepste levensvragen aan en beweegt hij zich afwisselend in onderscheidene sferen van het heelal. God den Vader op de planken te brengen, is voor Van Eeden een tijdverdrijf dat hem even gemakkelijk van de hand gaat als den dichter van Faust. De geheele Heilige Familie, met neef Satan op den koop toe, portretteert hij met dezelfde onvervaardheid als de kermisfotograaf het huisgezin van boer en boerin. Zijn geschriften verschijnen met den stempel van een aanmatigende titulatuur op het voorhoofd, doch reeds een leek kan u zeggen welke hunne doorloopende en voornaamste fout is - die van niet genoeg talent te bevatten voor het uitgebreide kader. Er is geen wereldgenie uit eenige litteratuurgeschiedenis van wien niet met stelligheid kan worden aangenomen dat hij, enkel lettende op het kader waarin zij zich bewegen, op het getal en de titels, niet volgaarne, voor die van Van Eeden, de kompleete verzameling zijner werken zou willen ruilen. Van Eeden laat zijn tijdgenooten slechts de keus hem te eeren als een anderen Shakespeare of een tweeden Goethe, of wel hem uit te lachen als een persoon die Goethe en Shakespeare meende nabij te komen. Wie zich niet genoopt voelt tot het eene, zal zich van het andere niet laten weêrhouden door de waarheid dat van tweede-rangs-kwaliteiten deze man een | |
[pagina 225]
| |
onuitputtelijken voorraad bezit. Want men behoeft zelf geen deskundige te zijn om te zien wat velen deskundigen in zijne boeken zoozeer tegenstaat. Het is, meenen we, de vruchtelooze aanwending van een rijkdom van begaafdheden, die daarom niet tot haar recht komen en den meester weinig eer verschaffen, wijl hij haar gebruikt onder omstandigheden die de onvoldoendheid van deze middelen overtuigend aantoonen. Van Eeden, immers, gaat voort met kunstwerken ter perse te leggen die wegens opzet en bedoeling alleen éérste-rangskwaliteiten onderstellen. Iemand die in het voorste gelid overschaduwd zou worden, kan, zegt men, nochtans een goed figuur maken in eenig volgend. Zeer zeker, mits hij niet met geweld zich trachte te handhaven op een plaats welke hem niet toekomt. De op deze wijze misbruikte talenten verliezen tot zelfs de bescheidener voortreffelijkheid die hun overigens eigen is, doen slechts dienst om de afwezigheid van een hoogere soort voelbaar te maken, kunnen niet beletten dat het geheel den indruk achterlaat van een volkomen mislukking. Zonderling genoeg, werken om deze reden zijne deugden meê om zijn reputatie te bederven; want wat van zijn talent de deugden uitmaakt, verschijnt in zijn geschriften slechts als de zwakke zijde. Heet het van sommige auteurs dat zij met hunne gaven woekeren, van Van Eeden moet veeleer gezegd worden dat hij de zijne te grabbel werpt. Een gevoelig en bevallig lyrisch dichter, een fijne opmerker, een aardige bespotter van het ongewone in gewone menschen en dingen; voor deze twee of drie letterkundige figuren bevat de groote geest van dien eenen ongetwijfeld de stof. Doch wat baat dit hem die zich in het hoofd heeft gezet het werk te doen van een nog veel grooteren geest, en door het uitgeven van ontzaggelijke dramatische en epische zaken naar een positie streeft ver boven zijn artistieken rang. Zoo ook hier - wat de schrijver u als hoog verheven en machtig edel aankondigt, hangt als een zware en onwelriekende damp over het geheele werk. Valsche pathos en gruwelijke aanstellerij zijn de stoffen waaruit hij de figuur van zijn held heeft opgebouwd. Des auteurs ingenomenheid met de holle frase en de ledige pose blijft u bij, en vormt, indien iets, van deze lektuur den onvergetelijken indruk. De betere | |
[pagina 226]
| |
brokstukken worden er door verduisterd, of ons genot er van vergald en vergiftigd. De latere lezer, zeer waarschijnlijk, die in eenige bloemlezing een fragment tegenkomt, met het opschrift ‘Dominee Kraalboom’ b.v., zal zich verwonderen bij gelegenheid uit het kompleete boek te vernemen dat een litterator van deze kracht het heeft aangedurfd den lezer zijn visioen voor te leggen van een toekomstmaatschappij, en niet van het eten en drinken slechts, maar van de hoogste geestelijke werkzaamheid harer bewoners. Het is waar dat de tegenstrijdigheid bij nadere beschouwing spoedig zal worden opgelost. Men gelooft aan God, in die latere wereld, men gaat naar de kerk, ja men bedient er zich van de taal die ook nu in zoodanige gebouwen wordt gevoerd. Zelfs staat er de kerk als het ware op den top van de wereld, uitdrukking van de waarheid dat de vervaardiger van het beeld niet beter wist te doen dan het burgerlijk ideaal dat godsdienst heet, uit de oude omgeving over te brengen in de nieuwe en het daar te geven zijn oude plaats. De schrijver van ‘Johannes’, zal de konklusie moeten zijn, was een aardige jongen. Met lieden als Dominee Kraalboom kon hij geestig den draak steken. Doch zelf heeft hij de grenzen van zijn talent getrokken, toen hij, verleid door den waan dat hij een groot man was, uit wiens hand de tijdgenoot recht had eene onthulling van de toekomst te verlangen, een tafereel ontwierp dat van dezen achtenswaardigen leeraar in eigen persoon afkomstig kon zijn. De Kraalbooms van alle tijden zijn aan Van Eeden ruimschoots gewroken, nu deze, om een paradijs verlegen, een paradijs schiep voor predikanten. |
|