De Beweging. Jaargang 2(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 331] [p. 331] Op de Heuvelen Door Frederik van Eeden. 'k Zag der bewoude heuv'len donkre deining en de akkerkleeden, groen en geel geblokt, ik zag der wolken blindende verschijning, in 't welvend blauw teer-zilvrig uitgevlokt, ik zag rondom, als de verstijfde omlijning van een azuren hoogbewogen zee, 't wijd vergezicht, in eindlooze verfijning, tot waar een glanswaas 't al vereev'nen dee. Ik zag veel besjes, tusschen grauw-groen loover, gloênd-vermiljoen in najaars-zonneschijn, - en diep in 't dal, stil-schuchter in den toover, de kleine huisjes waar de menschen zijn. Het was der aarde moederlijk ontmoeten dat mij beving met nameloos ontzag. 'k Zag haar onsterflijk aangezicht mij groeten, zij sloeg mij spraakloos met haar schoonen lach. [pagina 332] [p. 332] 'k Verstond een fluisterklank van haar gepeinzen, als 't kind het eerste woord uit moeders mond, - terwijl zij 't weidsche licht-geluk liet deinzen, hel-stralend boven purpren horizont. Een vlucht'ge glimp gewerd mij van haar denken, en mijn vervaard oog ving een licht gerucht van wat zij droomt, bij 't eeuwig ommezwenken in majestatisch kalme hemel-vlucht. Toen keerde ik in, en vond mijn ziel zoo vreugdig en mijn geluk met een zóó diep verschiet, - 'k hervond in al mijn leven een zoo jeugdig en een zoo onomfloersd genieten niet. En toch....waar bleven thans de zoete liefden, de harts-verlangens van mijn jongen tijd, mij eenmaal 't dierst? - Wat macht'ger drang verhief den geest van hen weg, tot in deze eenzaamheid? Nu zie 'k hen als de kleine huisjes ginder, met hun rook-vaantjes blauw in d'effen sfeer, hun lieve trouwlijkheid geldt mij niet minder, maar 't heem-genucht begrenst den blik niet meer. Thans moet ik noode wijder ruimte peilen, de ziel stijgt siddrend in doorzichtig Al, onwetend waar zij weer tot rust verwijlen, wat nu haar vorig heil vervangen zal. [pagina 333] [p. 333] In wat hier helderst is kan 't oog niet staren, en angstig zoekt het, wat dan toevlucht geeft, zoolang 't geen wonderteeken kan ontwaren dat zegt, wat leven aarde en zonne leeft. Het avondt zachtkens, - duizend, duizend wolkjes, als fijn blank schuim met glans van parelmoer, betrekken met hun raadsel-volle kolkjes, in stillen wenk, den blauwen hemelvloer, en ik berust. - De lichtstem der planeten drong éven door, met de echo van een woord. Wèl kan mijn ziel den wondren zin vergeten, niet, dat zij 't voor één oogwenk heeft gehoord. Augustus 1906. Vorige Volgende