| |
| |
| |
Quia absurdum
Door
Nico van Suchtelen.
(Slot van het vorig Nummer).
30 November. Hoe traag toch is de menschelijke geest; zoo log en langzaam gaat hij voorwaarts, áls hij voorwaarts gaat en niet koe-dom staat te suffen midden op zijn weg.
En de groote mannen, de denkers! ach Martha, welken zin heeft het min of meer virtuoselijk te spelen met een instrument dat het trager volk niet kan hanteeren. Komen wij werkelijk zooveel verder dan zij? Is de voorsprong die wij op hen krijgen werkelijk onze waaghalzerij waard? Wat is het hoogste dat wij bereiken?
Wijsheid? Een prijzig product in de waardschatting der arme onwijzen, maar hoe allergoedkoopst eigenlijk voor ons denk-monopolisten!
Schandelijker monopolie dan 't verkoopen van wijsheid bestaat niet.
Wetenschap dan? Ja, zij is inderdaad iets waard, voor haar werken wij als ezels in een tredmolen. Waarvoor werken wij! Om onzen meester, den vadsigen molenaar, den woekerenden graan-spekulant, het luieren wat gemakkelijker te maken. Daarvoor klopt hij ons nu en dan eens op den schouder en noemt ons ‘heroën der wetenschap.’
Wat hebben de heroën die de ‘donkerste geheimen aan de natuur ontfutselen’ en de obscuurste Saïs-beelden onthullen, wat hebben zij aan groote en onvergankelijke schoonheid geschapen? Armzalig resultaat van ons hoogste denken: techniek, voorwaarde van al wat overbodig is, oorzaak van onze
| |
| |
corruptie en vergroeiing des geestes. Techniek, behoefte, nieuwe techniek, bevrediging, nieuwe behoefte. En zoo gaat het voort tot in oneindige zinneloosheid. Tot dit zwakhoofdige, impotente geslacht van nimmer-zatte ploerten zich te berste mest en krepeert in zijn uitgebraakte beschaving. Is er dan géén die doorziet waartoe onze ‘wonderen der techniek’ dienen; géén die voelt dat hij in deze ‘eeuw des lichts’ een ooglooze grot-visch geworden is die in zelfgenoegzame blindheid rondwroet op den bodem van een stinkenden poel?
Waar is een ziel die hooge en fijne paleizen bouwt van haar gedachten en van uit die kristallen woning luid en helder een lachende wijsheid doet schallen over de aarde? Gevleugelde zielen moesten wij zijn die in glaspaleizen huisden op hooge rotsen. Of minstens als elfen moesten wij zwieren en rijdansen over zonnige weiden en slapen in bloemen en omgekrulde blaren. Licht, licht en luchtig moest onze ziel zijn, blij en onbevreesd moesten onze gedachten spelen; een spel van simpele gratie.
Maar wij zijn trage en plompe beestjes, ernstig en triestig kruipen wij voort en schuilen in de slakkenhuizen die langs onze wegen liggen en waaruit de oude bewoners allang zijn weggerot. Wanneer wij die niet vonden om er onze slijmerige gedachten mee te beschutten zouden we smelten in de zon en oplossen in den regen.
Ik ben alle wetenschap moe. Toch studeer ik veel en werk hard. Je zoudt tevreden over mij zijn Martha. Doctor D. heeft mij zijn laboratorium ten gebruik aangeboden en ik kom er dikwijls. Ik ondervind trouwens hulp en hartelijkheid van allen met wie ik in aanraking kom. Het is of allen belang stellen in mij of in mijn werk. Dat geeft mij een zachte stemming van behagen en dankbaarheid en toch drukt mij tezelfder tijd het gevoel dat men iets van mij verwacht. Mijn verhandeling heb ik aan een paar professoren laten lezen en zij prijzen haar, vinden haar belangrijk, een aanwinst voor de wetenschap. Ook ik heb mijn halven- of mijn kwart-slag in den tredmolen gedaan...
Ik weet niet of ik blij ben of niet...ik ben het alles moe. Ik geloof dat ik terug verlang naar mijn stille leven te Harmonie. Deze wereld is mij te ingewikkeld, te doelloos, te
| |
| |
absurd. Haar hoogste idealen, kunst en wetenschap, lijken mij kinderlijke, zinledige phantasietjes waarmee wij onszelf opwinden tot die schijn-kracht die wij noodig hebben om ons veel te ingewikkelde leven te kunnen volhouden.
Wij, Martha, wij mannen van wetenschap, wij kunstenaars, wij dragen de schuld der kultuur, der absurde levens-verdwazing. Wij zijn de groote bedriegers, de ophitsers naar al maar nutteloozer beschaving; de hansworsten die de trage menschheid voordansen langs den weg eener onnoodige evolutie. Ik ben het bedrog moede. En toch voel ik dat ik zal moeten dansen tot ik er bij neer val.
Overigens is het maar goed dat ik mij dien St. Vitusdans heb gesuggereerd. Ik kan mij nu in hoog-gestemde momenten, wanneer bv. een proef gelukt is of wanneer ik een goeden tabak ontdekt heb, verbeelden dat ik leef en werk voor de menschheid, mijn trage, maar goedwillige kudde die ten laatste toch wel sjokt waar ik eens danste. Ik kan mij verbeelden dat dit toch nog wel een verborgen beteekenis zal hebben. Voor alles, ik kan werken, stomp, suf, als een heroïsche ezel...en mijn liefde vergeten...
Martha, wanneer Tom in zijn elektriciteits-manie alle zolderingen en deurposten vernielt moet je hem een beteren boor koopen, die niet splintert. Maar niets verbieden; de wetenschap moet aangemoedigd worden. Trouwens ik weet wel dat je in stilte de burgerlijke hoop koestert dat er eens een groot man uit hem groeit. Zeg hem dat ik hem een inductortje en een paar droge elementen zal sturen. Voor je man heb ik bij een jood iets over gilden opgediept dat hem zal interesseeren; hij is au fond toch maar een geleerde...
...Kan je je iets triestigers voorstellen dan een troepje vreemdelingen met Baedekers en Kodaksen in de galerijen van een oud klooster? Hier, dit gewelf, een sterretje, dit kapiteel drie sterretjes, ouvrage remarquable, 12de eeuw, prachtig. De dochter kiekt den binnenhof, waaraan eigenlijk niets te zien is, de moeder zit tegen een pilaar een sinaasappel te eten. Baedekers zijn onze wetenschappen, een beetje praktisch, maar vooral eigenwijs; zonder hen vindt het stompzinnige vulgus zijn weg niet tusschen ruïnes...die het niet
| |
| |
behoefde te bezoeken. Kodaksen zijn onze kunsten die min of meer slechte reproducties maken van wat men niet behoorde aan te zien omdat een smaakvol begrip ervan ‘men’ ten eenenmale ontbreekt...
1 December (zelfde brief.) Liefste Martha, wat ik je schrijf is misschien onsamenhangend, onlogisch, en dikwijls onwaar. Laat mij begaan; neem het voor wat het is; het klagelijke gestamel van een ongelukkig kind dat uitschreit bij...wat ben je voor mij Martha? Ik weet het niet, maar ik zou je nooit meer kunnen missen.
2 December. (dagboek). Een klare winterdag, koud, en toch stralende zon. Voor het eerst sedert ik terug ben wandelde ik den bergkam langs. Van af het terras van het hotel heb ik zitten kijken in het dal, over de stad, mijn stad. Zij was een brokkelige puinhoop; ruwe, blinkend witte steenen schots en scheef te hoop geworpen leken de huizen en eerst bij scherper zien ontwaarde ik den regelmaat van het labyrinth dier witte, zonneblinkende straten.
Dwars door de stad slingerde het bleekgroene lint der rivier; effen spiegelend en beweegloos. Maar op de bruggen zag ik iets leven, kleine krioelende menschjes en karren en wagens...
Hoe vreemd is het dit alles van boven af te zien, in één blik de duizende levens te omvatten die anders ongeweten naast mij existeeren. Hoe vreemd een gansche stad te hóóren! Een grondtoon van dof en onophoudelijk gegons en daar boven uit het knarsen van wagens over de wegen dichtbij, het snorren der trams, het kleeden-kloppen, getik, gehamer, gestamp, geschreeuw van uit huizen-in-aanbouw, zingen van werkvolk op de steigers, geschreeuw van straatventers, en honderd verwarde geluiden van verre. En bij het station, onder den vuilen, zwart-grauwen nevel die daar het heele kwartier overwalmt, zie ik de treinen puffend en ratelend kruipen over de grauwe viadukten. Een enkele lokomotief rijdt achteruit, met een hol, heesch gehijg blaast hij zware grijs-wollige wolken uit. Opeens, met een hevigen, langen gil komt een expres op de stad af. Nu nog sliert hij door de vallei, hij schiet als een slang den tunnel in en door, een minuut later loopt hij langzaam het station binnen.
| |
| |
Ik ging terug. En almaar moest ik uitzien over de stad en luisteren naar de verwarde geluiden. En in dat wonderbare nest, dien grillig-schoonen doolhof van verborgenheden, woon ik zelf, daar leef ik midden in; een atoom ben ik van dit groote leven. Ik weet het, en dagelijks vergeet ik het weer.
4 December. Ik heb zoo veel lief gehad, Martha. Zelfs God; toen ik een schooljongen was en Spinoza stuk las. Ik weet wat het wil zeggen de wereld te zien sub specie aeternitatis; ik ken de verrukkende amor Dei waarin het geluk bestaat. Een levende, werkelijke, dat is een in-mij-werkende, waarheid was mijn liefde. Maar wat was haar object?...Ik moet glimlachen Martha wanneer ik terugdenk aan dien tijd dat ik mij zoo zoete bedwelming indronk aan...niets, aan den gloeienden droom van mijn teel-driftigen geest.
En wat waren mijn latere liefden?
Bente heeft haar hobbelpaard lief, zij aait en kust het. Is dit belachelijk omdat het objekt geen liefde waardig is? Neen, haar reëele, levende liefde weet van de onwaardigheid van haar objekt niets af. Maar ik, o Martha, ik kan niets meer liefhebben zonder onmiddellijk te voelen dat ik op een potsierlijk hobbelpaard zit. Hortzik, hortzik!...en dan moet ik lachen om mijn eigen malle figuur, maar ondertusschen, hortzik! er afspringen kan ik niet en 't beest gaat er met me van door tot het vanzelf de pooten breekt...dan heb ik nog spijt bovendien. O neen, Bente is niet belachelijk; maar waarom heb ik Minka lief? Ik kon evengoed een andere vrouw liefhebben, jou bijvoorbeeld, ook God...waarom niet?...of de Kunst of het Socialisme...
‘Ik moet groot wíllen zijn, ‘boven de dingen’ schrijf je me. Liefste Martha, dat heb ik mijzelf dikwijls genoeg voorgehouden als ik...zwak was. En als ik zéér zwak was hielp het mij wel eens om mij te kunnen opwinden tot de geaffekteerde vrijheid en grootheid van moderne Uebermenschen en sensitieven. Zóó zwak ben ik niet meer Martha om mij zóó sterk te kunnen wanen.
Wat is belachelijker dan te zeggen: ‘ik wil intensief leven,’ terwijl men impressieloos blijft voortsuffen en tobben, wat is kleiner dan zich te verbeelden groot te zijn? Ik kán niet
| |
| |
meer knoeien met mijn ziel. Ik bén zwak; ik voel mij verwoest, verlamd, onwaardig te leven.
Troost is er niet dan die ik zelf schep, een wijsheid die ik niet zelf beleef heeft geen zin voor mij...van mij alleen hangt mijn redding af, maar ik ben machteloos en heb geen moed meer.
6 December. Toen ik vanmorgen spijbelde en in stil-droevige stemming op den berg wandelde kwamen mij deze verzen. Onverwacht, ik heb in lang niets geschreven.
Waar ik mij wende is heel het woud betooverd,
Onder de stammen spreidt een glanzig trijp
Van ijsmos en de ruischelende rijp
Heeft wonderlijk weer boom en struik gelooverd.
Roerlooze rust omfloerst het wit gewemel:
Kristalbosch op een dik-bevroren ruit
Gelijkt het woud, en wind noch één geluid
Beweegt de bleeke stilte van den hemel.
Den grauwen berg bestolpen witter luchten,
De nevel welt en sliert over het dal
Zijn wijden sluier welks deinende val
Verdooft de stad en haar diepe geruchten.
En peinzend, in hun zwaar-bestoven vachten
Rijen de dennen langs des heuvels zoom,
Verloren in den winterlijken droom
Waaruit zij geen ontwaken meer verwachten.
Waar ik mij wende in dezer wereld wonder
Is diepe en schoone rust. Mijn hart alleen,
Mijn hart roept weenend door de stilte heen
Om een nog dieper en nog schooner wonder.
O hart dat van uw schoonsten droom bevangen
Toch niet kunt rusten, en niet rusten wilt,
Maar roept en weent, en tot de dood u stilt
Moet almaar leven en almaar verlangen!
8 December (dagboek). Er ís nog geen wetenschap, en misschien nog geen kunst ook. Wie weet en kan, hij zou de muziek der sferen zingen. Maar onze onbeholpen geest preludeert nog maar op een vaag-voorvoelde melodie.
| |
| |
11 December. Mag ik niet meer droomen Martha? Moet ik meer belangstellen in het werkelijk leven? O, denk je dat ik het werkelijk leven negeer of zijn relatieve belangrijkheid loochen? Neen Martha, ik sta er midden in. Ik lees couranten. Op het oogenblik staken er 25000 arbeiders. 't Is de derde week en de steun is gering, de sympathie van het publiek is niet voor de stakers. En iederen morgen ga ik een krant koopen, alleen om te zien of 't publiek soms tot 't besef is gekomen dat stakende arbeiders per se gelijk hebben ook al hebben ze ongelijk. Als ik dan heb gezien hoe de stand van zaken is lees ik verder: eerst het buitenland, de herstemmingen in Oostenrijk, de troebelen in Barcelona, de vlootkredieten, de tol-tarieven. Dan een speciale correspondentie uit Boekarest of Timboektoe; de begrafenis van een bekend stadgenoot, een millioenen-bankroet, een bommen-aanslag...
Welk een interessanten tijd beleven we. Soms lees ik de advertenties. Ja ik sta nog midden in het leven en wordt er min of meer als een normaal mensch door geaffekteerd. Ik voel iets van trots wanneer een landsman den Nobelprijs krijgt; ik word nerveus van plotselinge drift wanneer ik lees dat weer eens een soldaat tot vijf jaar gevangenis is veroordeeld wegens insubordinatie tegen een schurk van een officier; het schokt mij merkbaar wanneer een boot met 700 landverhuizers vergaat. Ik ben behoorlijk thuis in Bjornson tegenwoordig en koop nieuwe handschoenen als mijn oude nog niet half zijn versleten. Ik ga uit dineeren en licht mijn gastvrouw in omtrent Radium en Karma, overigens omtrent al wat zij maar wenscht. Ik ga met vrienden naar den schouwburg en met vriendinnen naar tingeltangels en dependance, alles om maar ‘in het leven’ te zijn. Een armzalig leven.
Zeg aan je man dat ik hem dank voor zijn hartelijk schrijven en dat ik heel ernstig er over heb gedacht om, zooals hij mij raadde, sociaal-demokraat te worden. Ja, eigenlijk behoorde het tot ‘het leven’; wie op de hoogte is van wat er gebeurt en eenig inzicht heeft behoort onder anderen sociaaldemokraat te zijn. Maar weet je wat ik voel wanneer ik denk aan die 25000 stakers, die om een onnoozel rechtje te veroveren solidair verrekken? Láten ze verrekken, denk ik, waarom zouden ze leven ten pleziere van...van wie, van
| |
| |
wat? En toch zou ik in mijn vuistje lachen wanneer zij eens de stad op 25 punten in brand staken en 25 dood-onschuldige kapitalistjes lynchten.
Anarchistische opgewondenheid? Verkeerd begrepen en onbeheerschte rechtvaardigheidsdrang? Sociologische onkunde? Ach Martha, ik weet heel goed wat het proletariaat wil en waarom en hoe het wil. Maar ik zou nu eenmaal graag eens een brandje zien, en liefst een wereldbrandje. Daar gaf ik alle rechtvaardigheid voor en ook het maximale geluk voor het maximale aantal, want dat is toch ook maar een kinderachtig ideaaltje.
Kan ik in dezen toestand sociaal-demokraat worden? Mijn onbekende God behoede mij er voor ooit argelooze zielen te bedotten en te blameeren. Ik kan mij niet meer begeesteren voor ontoereikendheden. Ik doe mee, ik onttrek mij aan niets; en zou ik dan nog meer afleiding zoeken? Waarin? Wat zou ik kunnen beleven dat mij het leven zelf belangrijk maakte? Ik heb tot nu toe geen ‘bewogen’ leven gehad; een beetje ongewoon misschien, een heel klein beetje romantisch in enkele episoden, maar ik verlang volstrekt niet naar meer beweging of romantiek. Wat zegt het voor mijn innerlijkste gedachten of ik hen lijd in mijn laboratorium, terwijl ik een vriespunt bepaal, tijdens een ontdekkingstocht in Tibet, of onder een bierfuif in het Casino? Wat doet het er toe of ik terecht sta wegens een avontuurlijken tyrannenmoord of wegens fietsen op een voetpad zooals 't mij gisteren gebeurde? Ik ben het leven moe, in 't groot en in 't klein. Ik kon als een heremiet huizen in de spelonken van den Hamer, zonder ooit één mensch te te zien, zonder ooit iets te beleven van hun sociale beroeringen. En toch zou ik alle smarten der wereld dragen, toch zouden alle menschelijke gedachten mij folteren...en verlammen ten laatste.
12 December, (zelfde brief). Gisteren avond laat nog kwam je bezending. Dank voor alles. Dombey and Son? Moet ik ook al aan Dickens? Vergeet niet dat jij hem ook eens hebt laten schieten voor Epiktetus. Maar de mythologie staat mij op het oogenblik beter aan, 't boek komt als geroepen, juist nu ik weer veel werken wil aan mijn tragedie. Binnen kort
| |
| |
stuur ik je de eerste twee akten. Of kan je niet eens zelf komen dan lees ik ze je voor, wanneer mijn pathos tenminste nog op jouw sympathos aanspraak kan maken. Dat van mijn juffrouw heeft het verbeurd sedert mijn buurman heeft opgezegd wegens burengerucht. Vroeger vond zij mijn declamaties juist alleraangenaamst om naar te luisteren wanneer ze de wasch deed of zat te dutten in de keuken. Ook een rythmiekwerking. Mijn andere buurman, een spaansche kunstrijder heeft ook nooit geopponeerd. Maar die is zelf artiest en bovendien zit hij nadat hij tegen den nacht uit het cirkus thuis is gekomen nog uren lang te figuur-zagen, wat nog wel zoo wanluidend is. Ik heb mijn juffrouw nu plechtig gestipuleerd mij in 't vervolg te zullen matigen. En zij matigt zich ook, n.l. in het gebruik, dat wil zeggen in mijn gebruik, van vleesch, boter, vruchten, enz. Ook dat lijd ik terwille van mijn kunst.
Lieve Martha, kom toch eens bij me. Je zult je verwonderen over mijn omgeving, zoo behagelijk en gezellig. Ik verzuim niets wat ik doen kan om haar smaakvol en mij passend te maken. Alleen zoo kan ik goed werken. Vreemd, niet waar? Want in wezen is het mij toch zoo onverschillig waar en in welke omstandigheden ik leef. Waarom dan die kinderlijke zucht naar welbehagen en gezelligheid? Ik richt mij in op het leven en toch hoop ik niets, toch verwacht ik niets meer. Mijn werk? mijn tragedie?...Dikwijls denk ik: ‘daarvoor leef ik nog; als dit werk voltooid is’...ik voel een diepe leegheid wanneer ik daaraan denk...
Laatst schreef een recensent: of ik niet iets beters te doen had dan dichten? Weet jij soms iets Martha?
19 December. O donna di virtu...wil je mij voeren in je licht en troostrijk paradijs? Martha, Martha, ik kan niet meer dwepen, ik kan mij niet meer exalteeren tot een geloof aan mijn eigen phantasieën...of aan de jouwe. Jij met je droomerig gezichtje; ik zie je oogen vol verdriet om mijn zwakheid en ook vol hoop. Kon ik maar gelooven aan jouw levensschoonheid, je contemplatief geluk, je resignatie...aan al die kinderlijke droomerijen die je als vaste waarheden ‘voelt’.
O pietosa colei che mi soccorse; ik kán niet meer dwepen.
| |
| |
Een blonde herderin ben je, Martha, van een idyllische schilderij; bloemen in 't haar en een lammetje op den arm. Je gedachte-schaapjes, die zachte en teere beestjes met hun stille oogen waarvan je niet weet of ze blij of droef kijken, drijf je zoo maar voor je uit, waarheen ze willen en jij zelt loopt er argeloos achter te spelen. Wanneer ze je op een wei voeren waar veel bloemen zijn en waar 't gras mooier is dan ergens anders, houdt je hen een poosje bij elkaar en bent gelukkig, totdat ze het weitje hebben afgegraasd, dan dwaal je weer verder. En jij denkt: eens zal ik wel komen in het ‘ware’ paradijs, waar de bloemen niet welken en het gras onuitputtelijk is.
Je zult een weide vinden schooner dan je ooit te voren zag. In zilveren schemering zal je er rondgaan met je schaapjes, zij stil grazend, en jij weer argeloos spelend achter hen aan. Nu en dan zal je vol verwondering turen in den glanzenden mist die alles vertoovert. ‘Nu heb ik het gevonden,’ zal je mijmeren ‘dat is het geluk.’ Martha, je zult het niet zien dat de voorsten van je kudde plotseling verdwijnen, en dan de volgenden, een voor een, tot de laatste toe. En wanneer je dan zelf staat op den rots vanwaar al je gedachten omlaag storten, dan zal je nóg droomen van je geluk en klachtloos verzinken in den afgrond.
P.S. Wij zijn geen van beiden wars van sentimentaliteit, Martha. 't Is nog niet zoolang geleden dat jij de sigarettenstompjes van je geschiedenis-leeraar verzamelde en ik maak mij sterk dat je nog wel eens bidt, stilletjes in een benard oogenblik. En aan algemeene hoogere gevoelens lijdt je meer dan gezond is voor een leek. O, ik weet dat je zelf kon dichten, je schuchtere eerbied voor zekere impotente poeëtjes is misplaatst. En liggen mijn brieven en de versjes waarmee ik je nu en dan verras niet ergens in een speciaal laadje van je bureau te wachten op een posthume uitgaaf met adnotaties eener vriendin?
Wat mij aangaat, ik verbeeld mij nog steeds dat alleen Minka mij redden kan ofschoon er ten eerste niets, absoluut niets aan mij te redden valt, en ten tweede Minka daartoe 't allerminst in staat zou zijn. Maar 't is nu eenmaal een idée fixe,
| |
| |
een schwärmereitje van mij geworden, een dichter hoort zoo zijn Beatrice te hebben. Zoo ik. Kom ik een oogenblik tot het besef mijner zotheid dan bega ik onmiddelijk een grootere en speel den Faust...
Martha, laten we onze sentimentaliteit op zij zetten. Je man heeft mij eens gezegd: doe nooit sentimenteel, vooral niet met vrouwen, op het laatst schaam je je toch...voor je zelf. Houd je man in eere Martha, hij zal zich niet dikwijls geschaamd hebben. En wanneer je ooit gedacht hebt dat ik je meer kon geven dan hij...wat wil ik schrijven? Ik wil katastrophen voorkomen. Denk er aan, een gezonde, zusterlijke vriendschap, hoogstens wat moederlijke liefde...ik ben een verlaten kindje, help me maar wat, zooals je 't altijd deed, ik vraag niet meer, ik zal nooit meer vragen.
Neen, neen, neen Martha; schrijf mij niet meer. Je brief maakte mij radeloos. Ik ben een ellendeling, een zwakke egoïst die alleen zijn eigen erbarmelijkheid ziet; een zieke die troost zoekt door anderen te besmetten. Ik zal je verlammen door de suggestie van mijn onwaardige gedachten. Laat mij alleen te gronde gaan, ik verdien niet anders.
23 December (dagboek). Het stormt buiten, ik voel mij groot. Ik heb Martha's brieven herlezen. O mijn engel, mijn engel, jij mijn heerlijke heilige! Mijn tranen drupten over je teedere woorden. Ik dank je zoo innig. Weer weet ik dat mijn bestaan iets bedoelt dat boven het geluk van mijn individualiteit uitgaat. Ja, ik ben uitverkoren, ik zal nieuwe wegen vinden. Ik weet dat ik arme in wezen rijk ben, onuitputtelijk rijk, en dat mijn wroetende smart al maar nieuwe schatten opdelft uit mijn donkere ziel. Vergeef mij dan Martha mijn zwakheid en weifelmoedigheid. Vergeef mij al het verdriet dat ik je aandoe door mijn verwardheid.
Zoo zou ik haar nu willen schrijven; maar ik wil wachten tot ik weet dat Minka weer weg is van Casa Bianca.
Storm maakt mij altijd rustig; ik ben dan in harmonie met de natuur.
26 December. (dagboek) Ik heb Martha lief. Het is mij of
| |
| |
ik een bancirkel rond mij trek nu ik dit neerschrijf. De Satan van mijn waanzin zal hem niet overschrijden. Door den moed deze woorden uit te spreken heb ik de kracht hunner gedachte gebroken. Een uitgesproken absurdheid is onschadelijk...Is dit ook het principe aller kunst: uitspreken eener absurde smart om haar op te heffen?
Oudejaarsavond (dagboek). Angst, angst. Naar den doctor ben ik gegaan, wij hebben uren rustig gepraat en toch is 't mij of ook toen die angst voortdurend bij mij bleef.
Ik heb hem verteld over Harmonie en van Elsi en hij luisterde, zooals hij maar zelden doet, met de hartelijkste belangstelling. ‘Misschien had je wijs gedaan te trouwen,’ zei hij in vollen ernst, ‘ik heb ook eens een dwaasheid ongedaan gelaten...een goed katholiek worden.’ Later vroeg hij mij hem eens iets van mijn werk te laten lezen, hij had tot nu toe nooit iets van mij gezien. Zou ik hem dan ook niets meer zijn dan een object, een curiositeit als de krankzinnige timmerman?
Hij wordt eerder katholiek dan ik krankzinnig.
Nieuwjaar (dagboek). Ik zal rust vinden, ik zal mij rust scheppen. In dit jaar zal ik tot klaarheid komen en mij zelf erkennen in wat ik erkende van de wereld. Een chaos heb ik in mij verzameld, nu zal ik gaan ordenen, ik voel dat de kracht er toe in mij ontwaakt is...er zij licht.
7 Januari. Ik schreef je niet omdat Minka bij je was. Het zijn harde weken voor mij geweest en meer dan eens stond ik op het punt naar Casa Bianca te gaan...
Laatst ging ik met Janitta en Rubanoff naar een weldadigheids-soirée ten bate van arme ballingen. Er zou o.a. een stuk worden opgevoerd door een der studenten gemaakt. Het was er vol, en bijna alle Russen en Polen waren aanwezig. Ik houd van deze menschen met hun onverwoestbare blijmoedigheid. De meesten van hen hebben niets als ellende, vervolging en mishandeling achter zich, en niets als armoede voor zich en toch houden zij zich groot; geen enkel die niet minstens een allervergenoegdst gezicht zet wanneer Janitta hem een kop
| |
| |
thee tapt uit den grooten koperen samovar, den eenigen rijkdom der vereeniging. In zwermen zitten zij rondom de tafeltjes cigaretten te rooken en te politiseeren. Zij zijn in aktie, er is iets dat hen vervult en hun leven een beteekenis geeft...voor henzelf tenminste...en daarom zijn zij blijmoedig trots hun ellende...
Het stuk, of eigenlijk was het meer een pantomime, verbeeldde de uitmoording van een Joden-kwartier. Afschuwelijk! In 't eerst, gedurende de inleiding was het doodstil in de zaal maar zoodra men begreep waar het heenging ontstond er een gespannen onrust, sommigen gingen staan en hier en daar klonken korte uitroepen die ik niet verstond. Op het tooneel liepen de bedreigden te hoop, beraadden zich onder hevige woorden en angstgebaren; zij wapenden zich en droegen huisraad aan voor de barrikaden. Er gebeurde nog niets maar toch zaten er reeds meisjes vóór mij te snikken, Janitta was bleek en keek verschrikt rond. Het werd steeds rumoeriger. Maar toen de aanval van een bende christenen begon, de weinigen die zich op de barrikade verweerden werden neergeslagen, de deuren stuk-gerammeid, de huizen bestormd, mishandelden, lijken van kinderen en vrouwen over het tooneel gesleurd, een oude jood aan een boom gebonden en gegeeseld...toen brak een paniek, een oproer uit onder de toeschouwers. Meisjes huilden en gilden van opwinding, mannen brulden. Rubanoff stond op zijn stoel te razen, als in delirium zwaaide hij met de armen en dreigde woest tegen de spelers; plotseling sloeg hij gillend voorover en bleef in een zenuwtoeval tusschen de stoelen liggen.
De voorstelling werd opgeheven.
Rubanoff had men in de garderobe gebracht. Toen hij was bijgekomen nam ik hem met Janitta mee naar mijn kamer die dichter bij was dan de zijne. Nauwelijks waren wij boven of hij kreeg opnieuw een aanval; wij legden hem in mijn bed.
In mijn studeerkamer bleven wij nu samen zitten, Janitta en ik. Doodsbleek was zij en uit haar klein spits gezichtje, van onder haar laaghangende, zwarte kroesharen, staarden haar oogen vol ontzetting en woede. Nu en dan snikte zij en wrong de handen. Opeens stootte zij uit:
‘Zijn moeder...'t was zijn moeder...’
| |
| |
‘Wie, Janitta?’
Zij stamelde iets, bevende vloeken en uitroepen, in 't russisch. Eindelijk bedwong zij zich en kon ik haar verstaan:
‘Ze hadden hem vastgebonden, en voor zijn oogen heeft hij gezien hoe zijn moeder uit een raam gegooid werd en met een bijl doodgeslagen. Hem wilden ze verbranden, toen kwamen kosakken, die hebben hem geranseld en losgelaten.’
‘Waarom is hij uitgeweken Janitta?’ vroeg ik, nadat ze een poosje zwijgend tegenover mij had zitten snikken. En toen vertelde zij dat hij later was gearresteerd om het verspreiden van een manifest en onder verdenking van aan een komplot te hebben deelgenomen zes weken gevangen gehouden werd. Tijdens die hechtenis werd hij om den anderen dag gegeeseld om hem tot bekentenis te brengen. Toen hij eindelijk in vrijheid werd gesteld week hij uit. Sedert dien lijdt hij aan zenuwtoevallen.
Toen zij verteld had stond zij op en ging naar Rubanoff kijken; hij sliep. Wij hebben nog lang gesproken over de komende revolutie.
Ik wilde dat ik Rus was; ik voel mij kleiner en nietswaardiger dan ooit wanneer ik denk aan wat deze ballingen lijden en doen. O, zij hebben een doel, zij kunnen zich begeesteren voor een groote daad.
Martha, meer dan een volk, een gansche menschheid lijdt en gaat te gronde,...en apatisch, machteloos zie ik toe.
15 Januari. Weer voel ik kracht; wil om te werken en veel te volbrengen. Soms is het mij of ik mijn liefde heb overwonnen. Of neen, niet mijn liefde, en ook niet mijn smart, maar de vertwijfeling. Ik kan rustig aan Minka denken, zonder wanhoop. Ik verlang niet anders dan dat zij en Arthur gauw mogen trouwen. Weet je niet waar Arthur is?
Ik ben niet ongelukkig, maar in een weeke, lijdzame stemming. En ik voel mij wonderlijk mild jegens alles en iedereen. En toch minacht ik alles en lach om al wat er rond mij, en met mij, en door mij gebeurt. Alles is mij onverschillig, mijn studie, mijn verzen...En toch studeer ik, en toch schrijf ik. Vanwaar die vreemde werkkracht, die drang tot scheppen, tot aktief-zijn in zulk een toestand van indolente gevoels-passivi- | |
| |
teit? Ik begeer niets meer, ik kan niets bepaalds meer willen. Maar wat zou ik ook nog zoeken naar een klein-menschelijke bepaaldheid, ik die te gronde ga aan mijn onuitsprekelijk, mijn absoluut onbepaald, mijn goddelijk verlangen!
Had een liefde, de liefde van een vrouw, mijn verlangen een inhoud kunnen geven? Misschien...O Martha, wanneer een vrouw als jij mij had liefgehad...Illuzie, begoocheling mijner zinnelijkheid? Een liefde, waarom een vrouwen-liefde? O wanneer ik denk dat geen vrouw mij liefheeft zóó dat zij mijn gansche leegheid vult; dat geen mij steunt en troost dan alleen jij die mij onbereikbaar bent, die ik niet mag liefhebben al doe ik het toch...zusterlijk, zusterlijk, mijn teedere heilige, mijn engel.
Vergeef me, ik moest niet zoo schrijven...maar ik wil je niets verbergen...
P.S. Schrijf mij Arthur's adres toch maar liever niet.
16 Januari (zelfde brief). Ik kwam den doctor tegen en liep met hem op.
Waarom ik eigenlijk studeerde? Groote God, ik moest eens de Bibliothèque nationale in Parijs gaan zien; dan zou ik 't wel beu worden! Ja, hij had zelf ook veel gestudeerd, zeker; nu was hij veertig, maar als jongen van vijftien dacht hij helderder dan nu. Wij maken onzen geest tot pakhuizen van exacte kennis en theorie, en wanneer wij met veel moeite zoo'n beetje den weg hebben leeren vinden in al den dooden rommel dan merken wij pas dat wij zelf oude, verdorde pakhuisknechten zijn geworden. Misschien zelfs, wanneer onze phantasie, onze jonge intuitie geheel is afgestorven, merken wij het niet. Soit, dan hoeven we ons niet te schamen terwijl wij staan te doceeren.
‘Onze ziel is verdraaid, verwrongen door onze beschaving. Een slechtgeblazen ballon die alles wanstaltig weerspiegelt. Er is geen eenvoud meer in ons en met al onze ingewikkeldheid zijn wij dommer dan de onbeschaafdste boer die de wereld met uitgeslapen oogen aankijkt. Vraag zoo'n vent eens waar zijn rechter oor zit, en hij wijst 't je, zóó, direkt, met zijn rechterhand. Maar vraag 't mij of een ander beschaafd man! Wij trachten ons eerst te binnen te brengen of wij er ooit
| |
| |
iets over hebben gelezen, gaan ernstig na of een rechteroor logiesch, aestetisch, etisch en physiologisch bestaanbaar is en zeggen ten laatste: ‘Hier zit het.’ Daarbij grijpen wij met onze linkerhand, zoo, over ons hoofd heen in een belachelijke zorg om onzen hoed niet aftegooien, tot wij met veel moeite het lelletje te pakken hebben. Of misschien tasten wij tusschen onze beenen door in de lucht en als we niet toevallig akrobaten zijn vinden wij het niet en zeggen: Ik heb geen rechteroor, meneer, hoe om godswil komt u tot de hypothese dat ik een rechteroor heb?...
Kom nu over 5000 jaar weer eens in de Bibliothèque, dan zijn er weer drie millioen deelen bijgekomen; hoeveel moet je dán wel studeeren om beschaafd te zijn? Dan wijzen de beschaafden hun rechteroor aan met hun linker grooten teen. Mag ik je eens een bibliotheek inrichten? Vijftig francs op zijn hoogst kost 't je, dan heb je alles, álles bij elkaar wat wetenswaardig is, beste uitgaven en niet eens antiquarisch.
Meenen, meenen en nog eens meenen, elk wat anders en elke meening even inhoudloos. Millioenen meeninkjes hebben we, maar wie lééft er, wie is zelf een ware, levende gedachte? Wie leeft er spontaan naar zijn waarachtig bestaand gevoel in plaats van zich als een doode pop te laten bewegen door nagepraatte, abstracte meeninkjes?
Tien, twintig genieën! Wanneer ik ze opnoem zijn 't er misschien niet eens tien; Boudha, Sokrates, Christus, Augustinus, ja wie nog meer? Dante, Eckhart, Goethe?...goed, die er ook bij, en een stuk of wat vergeten. Christus is de grootste...en de onwetendste. Zij voelden, zij dachten door hun daden. Alleen uit hun daden, hun leven kunnen wij iets leeren. Een genie, een heiland hebben wij noodig om te kunnen volgen, een voorganger, een voorbeeld...’
Wij kwamen voorbij een hoedenmagazijn waar in een der vensters een historische verzameling van hooge hoeden was tentoongesteld. De doctor grinnikte.
‘Elken dag moet ik er even voor blijven staan kijken. Dát droegen ze nu voor 50 jaar, wat zeg ik, voor geen tien! En wanneer ik nú zoo'n belachelijk ding eens opzette! Net zoo zullen de grooter geesten der toekomst schaterlachen om onze
| |
| |
moderne gedachtenhoeden. Zij zullen niet begrijpen waarom wij die dwaze kartonnen pijpen op onze hersens drukten, benauwde, walgelijke dingen...met zweetgaatjes. Ze zeggen dat het er 120 graden onder worden kan. En daar broeien we onze wetenschappen en kunsten en philosophieën, weet ik meer, onder uit...Waar kijk je zoo naar?...’
‘Die daar...zónder zweetgaatjes...is dat niet Christus' kachelpijp geweest?...’
De doctor schudde het hoofd, zweeg een geruimen tijd. Christus is zijn stokpaardje. Eindelijk zei hij:
‘Neen, zie je, híj droeg waarachtig geen kachelpijp; de anderen misschien wel...Augustinus, Dante,...maar 't waren toch beter modellen...’
‘Zonder bodem bijvoorbeeld’ zei ik.
Hij werd boos, en liep door.
‘Verdomde poëten, woord-spelers, woordenspelers! goed dan, ik heb toch liever hun bodemlooze wijsheid dan alle moderne wetenschappen en positieve philosophieën met hun rotsvaste grondslagen er bij.’
Ik vroeg hem te dineeren en wij aten daarop samen in Metropole. Wij tafelden drie uren. Hij causeerde onafgebroken haast, geestig soms en altijd beminnelijk. Hij verdedigde het Tsarisme en het Christendom en schold geweldig op de Sociaal-Demokratie, die culminatie van klein-burgerlijkste pedanterie. Die lummels, die valsch-zingende, in-de-pas-loopende enthousiastjes met hun proletarisch sentiment voor demokratische smakeloosheid, die impotente vrijdenkertjes, als mummies opgerold in hun duffen moderne-wetenschapswaan...
Ik liet hem doorslaan...maar ten slotte moest ik toch lachen; een vreemde gewaarwording, 't was of ik mijzelf hoorde spreken.
‘Je lacht me uit?’
‘Je hebt gelijk’ zei ik ‘maar ik moet nu eenmaal zoo lachen wanneer iemand gelijk heeft.’
Hij herinnerde zich dit zelf op dien avond te Casa Bianca te hebben gezegd.
‘Ja, ja’ zei hij toen ‘wij zijn eigenlijk zwetsers, maar wij hebben gelijk, dat is al iets...’
Bij het afscheidnemen verzocht hij mij zijn colleges over theoretische psychologie en over Ethica niet te loopen.
| |
| |
‘Ik krijg mijn honorarium ook zonder dat ik jou er nog bij bedonder, er hebben zich al meer dan 150 voor ingeschreven, arme zieltjes...’
Maar ik zal toch gaan, al was 't alleen om zijn rhetoriek; hij spreekt als een apostel.
20 Januari. 't Was weer mis met mij. Suf en droevig in mijn leunstoel gezeten een geheelen avond. In mij weer het rustelooze woelen van wrokkende woede en radelooze verbittering tegen mijn leven dat geen zin heeft. Onnoembare angst voor mijzelf. O Martha, hoe ontzettend! En dan in een vage warreling van gedachten je je leven te herinneren. Alles,...en bij elke herinnering die verbazing, die schrik: absurd.
Wat is mijn leven; ik walg er van; een doodsche opeenvolging van verfoeide handelingen, doelloos, die ik zelf niet wil maar die ik verricht omdat ik gevangen ben in de maatschappij, een dwangarbeider in deze benauwde, gruwelijke, lugubere groeve. Verzet? Vluchten? een waanzinnige wanhoopsdaad.
De maatschappij en haar zinlooze leegheid kan ik ontvluchten, maar niet mijzelf die haar geen waarde en schoonheid weet te geven.
Geheele dagen sta ik te werken op mijn laboratorium, almaar peuterend aan instrumenten, aandachtig wegend, aflezend, reguleerend...hoe ontzettend dat ik dit doen kan...terwijl een wereld vergaat...Ik doe hetzelfde als alle menschen in hun hopelooze verblinding, mij voorbereiden tot een kultuur zonder zin!...En terwijl ik dit bedenk word ik toch tot stikkens toe vol van woede omdat ik niet kan opstaan en gaan schrijven aan mijn dissertatie.
Getallen en figuren warrelen mij door het hoofd. 0,392 zie ik voor me; de titer van een vloeistof dien ik verleden week maakte; 0,392! alsof ik een zwakhoofdig student ben die zich overwerkt heeft. Ja, 0,392 is de titer...de menschheid gaat te gronde aan haar waanzin, ik zie het...maar ik dóé niets, ik zit hier machteloos, ik kan haar niet redden, ikzelf ben een gebrokene, een verbijsterde.
Ik wil lezen. Een paar regels, en dan merk ik dat ik niet gelezen heb, met het boek dichtgeslagen op mijn schoot blijf
| |
| |
ik zitten, kracht genoeg om het weg te leggen heb ik niet. Ik zie weer cijfers, ik begin te tobben over Minka en Elsi...ik reken uit 't hoofd een fout na die ik van middag gemaakt moet hebben, ik martel mij af met de gedachte dat ik nu toch werken moest inplaats van op mijn karpet te staren. Maar wáárom werken, waarvoor? Een zenuwzwakke, onwaardige dekadent ben ik geworden, schande, schande!
Aan jou ben ik gaan denken, Martha, en dat heeft mij kalmer gemaakt. Ik zou willen bidden, languit op den grond gestrekt, in diepsten deemoed zou ik willen bidden. Maar tot wie, tot wat? Wanneer jij bij mij was zou ik voor jou knielen en bidden om ik weet niet wat. Misschien zou het mij al troosten dat je mij aanzag en stil bij mij bleef zitten. Ik zou weten dat één ziel mijn groot verlangen begreep.
Ik ga langs een steilen bergkam, een duistere afgrond ter weerszijde; het nevelt, ik weet niet waar ik ben, of ik vooruit ga of achteruit; ik wankel tusschen waanzin en wijsheid; Martha, ik zoek, angstig, en hoe verder ik zoek hoe meer ik voel dat ik mij verlies.
Ik ben niet meester meer over mijn geest. Niet méér! Ik ben het nooit in waarheid geweest; er heeft nog geen mensch geleefd die zichzelf richtte. Ik ben een bevrijde slaaf, maar nog heb ik de kracht niet mijn vrijheid te gebruiken. Een tumult van de tegenstrijdigheden aller eeuwen woelt in mijn geest en ik heb de rust niet om mij te bezinnen. Maar ik zal mij rust scheppen.
O hoe verlang ik terug naar mijn hut in het bosch. Daar alleen heb ik rust gekend, uren lang, ja dagen soms. De zoete geur van mijn kamperfoelie voor het raam, de morgendauw, de witte nevels en de gouden zon over mijn sparren! En ik, eenzaam en rustig te midden van al die schoonheid...
PS. Nog twee uur heb ik gehoorzaam en tevreden gewerkt. Dank, dank Martha.
25 Januari. Jij bent het die mij groot maakt. Neen, neen, zeg niet dat ik groot ben uit mijzelf. Ik weet dat ik tot klaarheid en evenwicht zal komen door eigen kracht. Maar
| |
| |
jij hebt mij die kracht gewezen. Mag ik je dan niet mijn heilige noemen en mijn engel?
Wanneer ik aan je denk voel ik een zonnigen glans over mijn ziel strijken en ik ben gelukkig in de diepste versombering of in de wildste pijn. Dan voel ik dat ik een toevlucht heb in jouw stille, rustige ziel, een onschendbare woning waarin ik veilig ben; een onontwijdbare tempel van waaruit ik glimlachend en medelijdend neerzie op het absurde leven dat mij vermoorden wil en dat ik door jou zal overwinnen.
| |
VII
Na dezen brief heeft Odo niet meer aan Martha geschreven. Rudolf, die hem bezocht toen hij juist in deze dagen in stad zijn moest, hield hem voor dat deze correspondentie hem wel schijnbaar wat verlichting kon geven en sterker maken, maar in werkelijkheid moest verzwakken door hem weer afhankelijk te doen voelen van een ander. Odo zeide toen niet veel en beloofde niets, maar toch heeft hij na dit bezoek van Rudolf niet meer geschreven; alleen een kort briefje op Tom's verjaardag waarin hij zei dat ‘alles goed ging’ en dat hij over een paar weken eens komen zou. Omdat zij dan juist op reis gingen en daarna jij zoudt komen logeeren moest Martha hem afschrijven tot begin Mei. Hij antwoordde per briefkaart: ‘tot Mei dan.’ Daarna hebben zij niets meer van hem gehoord tot den dag voor zijn dood.
In zijn dagboek noteerde Odo dit:
29 Januari. Rudolf heeft 't alweer bij 't rechte eind; welk een bezadigd en wijs man!
Weer moet ik leeren stil te zijn, alleen, aan mij zelf overgelaten. Eerst nu voel ik duidelijk hoe ik maanden lang op Martha geleefd heb. Hoe heeft het mij getroost zoo al mijn ellende veilig bij haar te kunnen neerleggen. Ja waarlijk, een neerleggen was het van zware, verpletterende lasten. En als ik dan gerust had bij haar en zij sprak tot mij met die wonder- | |
| |
lieve stem, dan werd ik weer sterk en kon hen weer opnemen en verder slepen.
Ik zal haar niet meer schrijven; ik wil geen troost dan die ik schep uit eigen kracht. O, ons leven is niet een leeren van buiten af, maar een inwendig ontwaken; ik wil rustig mijn dag verwachten.
Ik wil ook niet meer schrijven in dit dagboek, ook dit is zwakheid en zelfbedriegelijk troost zoeken.
30 Januari. ‘Op zich zelf staan’ zegt Rudolf.
Heeft ooit één groote ziel alleen, op zich zelf, gestaan? Had niet elk die iets wilde tot nu zijn waan waarom en waardoor hij wilde, een vóór-oordeel zijner liefde? Ik heb Minka lief; en ik heb Martha lief; maar de waan dat een liefde mij redden zal is gebroken.
Alleen! Vrije, zelfstandige schepping van het eigen leven! Was het niet ook mijn dogma?
Alles ontzinkt me...
Ik wil niet meer schrijven, ik wil rust, bezinning...
Volgens den doctor en Janitta met wie Odo in de laatste maanden van zijn leven het meest omging was hij over 't algemeen als gewoonlijk: wispelturig en aan afwisselende buien van blijmoedigheid en neerslachtigheid onderhevig die óf zonder óf bij zeer onbeduidende aanleiding optraden. Maar deze buien waren niet talrijker en verliepen niet anders dan vroeger. Wel meenden zij dat hij nog eenzelviger was geworden, zich meer aan gezelschap poogde te onttrekken. Maar zij schreven dit toe aan zijn werk. Inderdaad heeft hij in dien tijd zwaar gewerkt en zich vooral veel met zijn dissertatie bezig gehouden. Zijn hospita vertelt dat hij soms tot diep in den nacht studeerde; hij liep dan heen en weer in zijn kamer zoodat zij van het gedreun boven haar hoofd niet slapen kon. Hij werkte rusteloos, zelfs gedurende zijn aanvallen van zwaarmoedigheid. Herhaaldelijk zeide hij tegen Janitta dat hij nog voor de zomervacantie zou doctoreeren.
Ieder met wien hij in aanraking kwam vond hem normaal.
| |
| |
De doctor, die veel met hem philosopheerde vond hem rustiger, levenskrachtiger in zijn beschouwingen, minder spontaan, maar klaarder, doordachter.
Hoe kon hij er dan toe komen, Minka, jou dien vreeselijken, haast krankzinnigen brief te schrijven? Hij zelf noemde het later een komedie, een valsche spekulatie die hij bewust uitvoerde met de bedoeling je tot wanhoop te brengen en dan je daarna door kalmere brieven weer tot zachtheid en medelijden te stemmen. Was dit werkelijk zijn bedoeling? De eenige? Ik geloof eer dat hij schreef in een oogenblik van instorting, van volkomene onbeheerschtheid, en later toen hij niet meer begreep zoo iets te hebben kunnen doen deze reden verzon.
Odo's laatste lyrische gedicht: (dagboek 23 Februari).
Eens had ik bloemen lief en was om 't springen
Van beekjes blij zooals een eenzaam kind;
En droomend zocht, en onder spel en zingen,
Ik 't leven door naar wat ik nimmer vind.
Mijn waarheid zocht ik en ik droomde een logen,
Om 't eigen zelf heb ik mijzelf bedrogen.
Ik heb verlangd naar lippen die mij kusten,
Naar 't lachen van een diep geliefden mond;
Aan 't hart der vreugde wilde ik eindloos rusten,
Één lust mijn leven en één enkle stond
Waarin een vreugde-god zijn eeuwge droomen
Verwerklijkte tot levende phantomen.
Ik heb verlangd te lijden en mijn dagen
Met rouwend weenen om mijn leed vervuld;
Een gansch heelal van weedom moest ik dragen;
Ik was een god van smarten die zich hult
In 't rood gewaad van menschelijke zonden
En 't heerlijk hoofd met doornen heeft omwonden.
Ik heb verlangd, en was van liefde dronken;
Der eeuw'ge schoonheid wist ik mij gewijd;
Mijn handen beefden en mijn blikken blonken
| |
| |
Wanneer ik bad tot uw almogendheid
Mijn Muze, die mijn doodziek hart het leven,
En 't leven schoonheids weerschijn hebt gegeven.
O hart dat nu van allen troost verlaten
Noch trots, noch deemoed, noch devotie voelt;
Dat niet meer liefhebt en niet meer kunt haten,
Noch weet waarheen dit eenzaam droomen doelt;
Uw zin en waanzin bei hebt ge verloren;
Wat ge verlangt is dood of ongeboren.
Half Maart kwam hij in Florence. Als motief voor zijn komst gaf hij op te willen onderzoeken of hij niet ergens in Italië zijn studie zou kunnen voltooien. Hij werd ziek, zeide hij, van almaar datzelfde leven onder diezelfde menschen die altijd hunzelfde plichten met denzelfden dwazen ernst en onnoozele nauwgezetheid vervulden en hun armzalige genoegentjes met altijd dezelfde voldaanheid genoten. Die versufte, versteende stad! Onhoudbaar vervelende burgerlijkheid...enz.: de oude chronische wereldwalging.
Natuurlijk raadde ik hem aan te blijven waar hij nu eenmaal was. Hij zou er het gauwste klaar komen. En was niet overal het leven precies hetzelfde? Een paar maanden hoogstens zou hij hier in de illuzie van een geheel nieuwe omgeving leven. Ja, dat gaf hij toe, maar juist die paar maanden van afleiding en nieuwe indrukken had hij noodig...Voorloopig zou hij een week of wat blijven en bij mij logeeren.
Kwam Odo werkelijk met deze bedoeling? Ik geloof eer dat hij zonder eenigen bepaalden opzet kwam, alleen maar gedreven door een radeloos gevoel ‘het eindelijk met mij te moeten uitmaken’. Hóé wist hij niet, want dat hij in ernst er aan gedacht zou hebben mij te vermoorden zooals hij later in zijn dagboek bekent, is voor mij onaannemelijk. Ook dit voornemen moet een krankzinnig oogenbliks-impuls geweest zijn. Want de hartelijke wijze waarop hij van af 't eerste moment onzer weder-ontmoeting met mij omging was even ongekunsteld als zijn kinderlijke opgetogenheid over de musea, de gebouwen, over al het nieuwe van een voor hem nog vreemd land waarvan hij veel had verwacht.
| |
| |
Tot mijn verwondering voelde ik mij dadelijk volkomen op mijn gemak met hem en na een paar dagen speet het mij zelfs dat hij weer spoedig zou heengaan. Ik was óók eenzaam, Minka, ik had verdriet en het deed mij goed iemand bij mij te hebben dien ik kende, die mij begreep, en van wien ik hield.
Wij waren weer vrienden als vroeger, er scheen niets meer tusschen ons te zijn dat onze vriendschap stoorde. En met diepe vreugde meende ik te zien hoe Odo veranderd was. Rustig kwam hij mij voor, vol van een milde belangstelling voor al wat er gebeurde, vol van een krachtige opgewektheid. Was het alleen zijn enthousiasme over Florence dat hem zoo levendig maakte? ‘Hij is sterk geworden, hij heeft overwonnen,’ dacht ik en verheugde mij over onze herboren vriendschap.
Maar toch, wanneer ik alleen was en mij bezon voelde ik dat deze verhouding niet kon voortduren, dat wij niet naast elkaar als vrienden konden leven en onze liefde quasi negeeren. Over jou, Minka, spraken wij de eerste dagen niet, we noemden je naam zelfs niet. Ja, ik herinner mij zelfs niet dat wij ooit over Casa Bianca of Martha hebben gesproken.
Maar elken dag werd mij dit zwijgen ondragelijker.
Na een week ongeveer begon het konflikt.
Wij waren vroeg naar Fiesole gewandeld. Langs de olijfgroene, warm-donkere heuvels met hun stille, mysterieuse cypressen; met hun vervallen muurtjes, en hier en daar een wit huisje er tegen aan of een klooster of een torentje op den top. Beneden kronkelde de zilver-schitterende Arno door de zon-trillende vlakte waarin verspreid de dorpen te blinken lagen; midden-in Firenze; de bergen, vaalblauw, vernevelden aan den horizont. Als de achtergrond eener oude schilderij was het landschap; van een tooverachtige stemming die gedroomd lijkt. Zoo is de natuur bij ons alleen maar op zwoele lentemorgens of soms wanneer er een onweer voorbijtrekt zonder dat het tot regenen komt en alles schemert in een blauw-violetten gloed.
‘Het land van da Vinci!’ zei Odo verwonderd.
Wij spraken over de schilders. Het meest was Odo getroffen door Botticelli. Hij noemde hem ‘modern’. Ik begrijp, Minka, wat hij bedoelt; zijn eigen droomende. onbevredigde ziel vond hij in Botticelli terug.
| |
| |
‘Wanneer ik schilder was zou ik zóó moeten schilderen; ik sta voor dat werk alsof ik het zelf gemaakt had, een vreemde sensatie die ik ook altijd krijg bij muziek van Beethoven...maar nooit van Bach. Wat hebben Botticelli en Beethoven gemeen dat zij mij eenzelfde sensatie geven? Objectief misschien niets. En wat heb ik met hén gemeen?
't Is een feit...dat is de nieuwste philosophische dooddoener bij ons...alsof een feit nooit een wonder was!...Maar ik geloof dat het dit is, Botticelli en Beethoven zijn beiden realisten en idealisten tegelijk. Zij willen een schoonheid die er niet is, die zij nog maar droomen, en tóch een aardsche, een menschelijke, levende schoonheid. Botticelli schildert een lente zooals hij verlangt dat zij eens over de aarde zal rondgaan, zwanger van menschelijk geluk. Een droom, wereldsche, moderne romantiek. En die wonderbare, violette schemering waarin zijn gestalten gaan bestaat ook niet; maar áls zij ergens bestond zou het op aarde zijn, 's avonds of 's morgens over een weide in een stil bosch. En Beethoven, ook hij verlangt naar zielen die er niet zijn, maar menschelijke.
Angelico, net als Bach, kent alleen hemelsche schoonheid. Angelico begrijpt niets van deze aarde, verdoemden kan hij niet schilderen; hij schouwt alleen het paradijs, een tuin vol bonten glans van bloemen en engelen-gewaden en schitterend gouden licht.’
Op den terugweg, toen wij langs het kerkje van San Dominico kwamen, viel het mij in, dat daar een Madonna van Angelico is. Wij gingen binnen. Een frater trok het gordijn voor het stuk weg en wij zetten ons neer op een bank recht er voor. Het schilderij had op Odo een geweldige uitwerking, Hij verzonk geheel in de beschouwing er van en scheen eindelijk in een soort extase te geraken, zijn oogen vulden zich met tranen. Achterover leunde hij in de bank, roerloos, de handen hield hij gevouwen in den schoot. En met een uitdrukking van teerste vreugde en tevens van onuitsprekelijke droefheid staarde hij onafgebroken naar die Madonna.
Ik herinnerde mij toen plotseling dat ik hem den vorigen dag, in Pitti, in een dergelijken toestand had gezien, ook voor een Madonna...
| |
| |
Hij dacht aan jou, Minka...en aan den bambino, het ‘Gotteskindlein’ dat hij van jou verlangd had. Dit begrijp ik eerst nu, nadat ik zijn dagboek gelezen heb.
‘Minka...zij lijkt op Minka’ stamelde hij eindelijk en zag mij verschrikt aan.
Ik zag niet de minste gelijkenis en zweeg.
Wij gingen naar buiten. Toen hij zijn ontroering nog nauwelijks meester was vroeg hij mij:
‘Ben je nooit meer bij haar geweest?’
‘Even’ antwoordde ik, ‘zij heeft mij terug gestuurd.’
En weer verzweeg ik wat je mij gezegd had toen je mij gaan liet, ik kón het hem niet zeggen.
‘Ik heb haar ook nog gezien’ zei hij zacht, ‘maar dat was toevallig...toen Pip stierf...Ik heb haar ook eens geschreven, heel kort geleden...’
‘Ik weet het’ zei ik.
Hij toonde zich niet verwonderd er over dat ik het wist, hij boog alleen het hoofd en mompelde:
‘Zoo...schrijft ze je...’
En na een lang zwijgen:
‘Hoor eens...ik zal 't jelui nog wel meer lastig maken, ik kan 't niet helpen, soms ben ik als krankzinnig en ik wíl het niet opgeven...’
Toen vertelde hij hoe hij dien brief aan jou, uit dwaze spekulatie, had geschreven.
Den volgenden dag moest ik Odo aan zichzelf overlaten; ik had iets te doen. Eerst laat in den namiddag kwam hij thuis. Hij was weer in Fiesole geweest en...had er een kamer gehuurd voor een week. Een groote werklust was bij hem opgekomen, plotseling, en hij voelde zeker dat hij daar zou kúnnen werken. Dien zelfden avond nog ging hij er weer heen. De frater van het kerkje van San Dominico vertelde mij later dat Odo dien morgen in lange contemplatie voor Angelico's Madonna had gezeten en ook de volgende dagen herhaaldelijk was teruggekomen.
Na vier dagen schreef Odo mij 't volgende briefje:
‘Welk een rustig geluk, Arthur; ik werk hier zooals ik
| |
| |
nog nooit gedaan heb. Het daagt, alles klaart zich in mij wat ik maanden en maanden heb omgedragen. Kom mij niet storen, laat mij nog drie dagen zoo doorwerken en, wanneer ik niet al eerder bij je terug ben, kom dan in de volgende week eens luisteren naar mijn tragedie. Maar niet eerder, ik wil geen afleiding; mijn geesten zijn subtiel en schrikachtig, ik heb hen alleen voortdurend onder mijn ban wanneer ik zwijg en denk.
Zij leven van uur tot uur om mij heen, hun wereld is mijn eenige werkelijkheid. Op de realiteit sla ik geen acht, zij lijkt mij een vage droom. Mijn morgen- en avondwandeling, ik weet niet waarheen, ik weet niet hoelang; de menschen die ik tegen kom lijken mij schimmen. Maar overal leven mijn helden, mijn goden; zij bezielen alles en spreken uit alles. Een vrouw speelt met een klein jongetje langs den weg; ik zie even vluchtig, absent, toe; ik vang een enkel lief woordje op; en spontaan ontwerp ik een scène waarna ik lang had gezocht. Zonder eenige inspanning komen de verzen, en onmiddelijk volmaakt van klank en rythmiek. Een wolk, een herder, een eenzame cypres, bij al wat ik half-droomende zie dringen zich de wonderbaarste phantasieën aan mij op. Ik behoef niet te denken, ik doorleef slechts...
En soms, heel even, wanneer ik lang heb zitten schrijven op het warme terras van mijn ristorante, word ik wakker en zie dan met een eindelooze verwondering de ontluikende lente rondom mij, en een rilling van weeë wellust, van onbeschrijfelijke en nooit-te-gelooven blijheid vloeit door mij heen. Ik denk aan Botticelli...en aan mijn hut in Harmonie. Tot ik mij opnieuw vergeet; en in den tooverschemer van mijn eigen innerlijke, bontbloemige lente-wereld omga, zwanger van groote en nog nooit gesproken gedachten. O, ons leven is een eeuwig ontwaken tot al maar rijker schoonheid en vreugde.
Laat mij met rust, nog drie dagen’.
Maar voor deze drie dagen om waren kwam hij al terug- 't Ging niet langer, zijn werk-extase was voorbij. Hij had onbegrijpelijk veel gedaan; zijn geheele drama omgewerkt. Toch was hij niet er mee te vreden en de volgende dagen was hij nerveus en somber.
Meer en meer begon ons nu onze verhouding te drukken.
| |
| |
Het benauwde mij alleen met hem te zijn, ik voelde dat wij beiden angstig waren voor iets dat er zou moeten gebeuren wanneer wij over jou spraken, Minka, en dat wij dit toch eens zouden doen.
Nog een halve week ging zoo voorbij. Toen kwam de uitbarsting.
Wij waren in 't klooster van San Marco geweest en hadden daarna gewandeld, tegen den avond eerst waren wij thuis gekomen. Onder die wandeling had Odo voor 't eerst gesproken over Casa Bianca, verteld van Pip's dood en ook van jou.
Maar gewoonweg, alsof het hem gemakkelijk viel en vreugd gaf zoo over je te praten. Mij bracht het in verwarring en telkens trachtte ik het gesprek op iets anders te brengen, maar zoodra wij spraken over zijn dissertatie, over schilderijen of wat ook, werd hij absent; het scheen alsof hij over niets kon denken dan wat met jou in verband stond.
Na tafel slenterden wij nog een beetje door de stad. Het was reeds leeg in de straten, vroeger dan anders, om den Zondag. Doelloos liepen wij rond en traden ten laatste zonder te weten waarom een kerkje binnen; misschien trok het lichtschijnsel dat uit twee kleine boogvensters naar buiten straalde in de weifelende schemering ons aan.
Er werd gepreekt en wij bleven achteraf, tegen een pijler geleund, staan luisteren. Een forsche kerel sprak met luide, geestdriftige stem; hij leek meer een volksredenaar dan een priester. Zijn gebaren rustig en krachtvol, zijn geheele voorkomen imposant. Hij sprak over de onrust en den strijd in huiselijk en maatschappelijk leven, over den boeren-oorlog en de dreigende andere oorlogen, over verdraagzaamheid tusschen huisgenooten, de gemoedsrust van den waren christen enz...een banaal preekje. Maar de intonatie van zijn groote stem, de nobiliteit van zijn gebaar en de rethorische juistheid waarmede hij zijn pathetische phrasen rangschikte maakten het toch tot een genot hem te hooren. Er was één zin die herhaaldelijk in zijn toespraak terugkeerde en waarmee hij haar ook besloot:
‘Pregate, pregate di Christo redentore la riposa e la tranquillità’. Toen ik naar Odo omzag vond ik hem voor een altaar in het zijschip zitten; hij hield de handen voor het gelaat en snikte onbedaarlijk. Ik leidde hem naar buiten en wij gingen huiswaarts.
| |
| |
‘Ik ga heen’, begon hij onderweg, ik vind geen rust, nergens, en bij jou heelemaal niet...hoe is 't mogelijk dat ik hier bij je heb kunnen leven.., 't kán niet langer...’
Op mijn sopha lag hij te rooken. Ik zat tegenover hem en keek de Avanti door. Plotseling stond hij op, liep even heen en weer en zei toen:
‘Arthur...Arthur...weet je waarom ik gekomen ben?’ Vlak voor mij stond hij, vaal-bleek en starend met verwilderde oogen, als ontzet over zich zelf. Toen ging hij weer zitten, rookte verder en zei eindelijk weifelend:
‘...Omdat het uit moet zijn...’
Er werd geklopt. Het meisje van mijn hospita bracht thee en taartjes.
‘Sera,’ zei ze, en wij beiden eveneens, ‘Sera’. Daarop schonk ik thee en wij bleven weer zwijgend zitten, ik lezend in de Avanti, hij zenuwachtig rookend.
‘Zeg...Arthur,’ begon hij opnieuw, ‘nu moet er toch een eind aan komen...een van ons tweeën moet er van tusschen...dat voel je toch wel...en verdomd...ík wil het niet zijn...’
Ik haalde de schouders op, wilde gaan spreken, hem kalmeeren, zeggen dat...ik wist niet wat ik hem zeggen zou. Op hetzelfde oogenblik zag ik Albertus' revolver tusschen ons op tafel liggen. Ik nam haar snel op; Odo lag mij roerloos aan te loeren.
‘Ja...schiet jij maar...wie je wilt...’
Ik schoot over zijn hoofd heen de tuin in, een ruit brak en rinkelend vielen de stukken glas naar beneden. Eerst nadat ik de revolver weer op tafel had neergelegd dacht ik er aan dat er nog meer kogels in moesten zitten. Maar 't was of dit eene schot de spanning had opgeheven en ik liet de revolver liggen, ik wist dat er niets meer gebeuren zou.
Mijn hospita en haar meisje kwamen aanhollen. Wat er was...?
Niets, niets, een onhandigheid...; ik gaf mij een pose, mikte op het meisje dat schreeuwende wegliep en liet de juffrouw de scherven opnemen.
Toen zij weg was hebben wij kalm samen gesproken. Hij was nu zacht en gewillig. Ik vertelde hem van je besluiteloosheid en onrust, zei hem nu ook eerlijk dat wat er ook
| |
| |
gebeurde, hij toch geen hoop moest hebben dat jij hem ooit zoudt liefkrijgen.
‘...Als ik het maar wist...dan zou ik 't kunnen dragen...als ik wist dat ze van je hield zou 't goed zijn...geloof dat toch...ik zou er blij om zijn en weer rustig worden...maar opgeven kan ik niets...’
Ik beloofde hem dat hij 't weten zou zoodra jouw houding tegenover mij veranderde. Den volgenden morgen ging hij alleen naar de Primavera; 's middags vertrok hij.
28 April (dagboek). Ik heb dit dagboek herlezen en mijn eerste indruk is dat ik inderdaad niet thuis hoor op deze wereld. Op déze wereld. Ik ben er een paar tientallen, een paar honderdtallen jaren te vroeg. Of dit nu wel zoo evident volgt uit den rammelenden warboel van onzin dien ik in dit boek heb uitgestald weet ik niet, ik voel het maar zoo. Ik heb dikwijls gelachen onder het lezen, en gehuild ook, om al het gemartel dat ik mijzelf heb aangedaan, onnoodig, ja absoluut zonder eenigen zin. Andere menschen worden door smart gelouterd, berustend, wijs. Zij leeren, 't is merkwaardig, juist op 't kritieke moment renuntieeren, zij komen tot inzicht zoodra alle uitzicht hen voorgoed is ontnomen, zij worden herboren op 't oogenblik waarin zij hun laatsten snik dachten te geven. En als geestelijke zuigelingen leven zij dan verder genoegelijk en wel-voorzien van gezonde en voedzame wijsheid tot het eind hunner dagen. Maar ik heb het doel voorbij geschoten en het spijt mij waarlijk niet. Wat ik zie uit deze bladen is dat ik anders, wezenlijk anders ben dan de menschen. Ik kan niet leven in hun muffen atmospheer, ik walg van hun tevredenheid en behagen. Het is duidelijk dat ik nooit aan hen wennen zal, elke poging tot accomodatie is averechts uitgekomen.
Is het alleen het feit dat ik denk en zij niet dat ons onderscheidt? Ja, zij denken niet, zij aanbidden de mummies van een paar oude gedachten. Wat eens een enkeling dacht fixeeren zij tot een dood, eeuwendurend vooroordeel waaraan zij zich vastklampen tot eens een sterker geest het hun ontrukt, iets verder denkt en zijn nieuwe gedachte opnieuw door hun
| |
| |
trage massa voor een paar eeuwen laat vastleggen. Een nieuwe phase des geestes treedt in...de menschheid staat ‘een sportje hooger op den ladder der kultuur,’ etc., etc.
Is dat alles? Is dat denken? Losmorrelen wat met veel moeite is vastgebonden om 't een eind verder weer te laten staan? Evolutie, oprollen, uitrollen, weer oprollen, thesis, antithesis, synthesis...ad infinitum. Kan het absurder? En daaraan moet ik meedoen? Daarvoor heb ik mij ooit begeesterd? Maar aan dit absurde proces werk ik zelfs mee als ik níét denk! Waarom zou ik verder gaan, waarom met bedachtzame, evolutionaire stappen langs alle tusschenstations wandelen, terwijl ik weet in geen van hen ooit te kunnen blijven? Waarom zou ik tornen en morrelen aan sociale en ethische instituten en hen langzaam wijzigen tot even onbestendige en even absurde andere; waarom nieuwe ideeën ‘ingang doen vinden’, die even zinneloos zijn als de oude?
Of zal ik toekijken. ‘Beschouwend leven’ heet dat. Men leeft dan ‘innerlijk’ of ook wel men staat ‘boven het leven’. Armelijke, machtelooze zieltjes...
Wanneer ik zoo doorga word ik breedsprakig. En dit boek is toch al eentonig, te veel herhalend, om niet te zeggen zeurig. Bovendien wil ik niets meer betoogen, volstrekt niets, mijn heele leven was een doorloopend en welsprekend betoog van mijn overbodigheid. Ik wil alleen maar een eind maken aan dit dagboek. Ik heb het herlezen, en erken dat het allermalst is. Allermalst, dit is werkelijk het gemoedelijkste woord dat ik er voor vind. En nu ga ik het slot schrijven; omdat ik hier nu eenmaal zit en pleizier heb in schrijven. Ik behoorde nu een soort auto-biographie te geven, zoo'n gevoelige, half amusante, half stichtelijke herdenking van geleden lief en leed.
‘Caramba!’ zeiden de Hidalgos en vrijbuiters in Aimard's boeken, geloof ik. Zeker is dat het op school onze stop-vloek was bij hartgrondige verbazing, afschuw en verachting. Mijn lief en leed, caramba, caramba!
De dingen die mij het meest ontroerd hebben...ik aarzel er aan te denken. En toch, wat is de schaamte over deze armelijke sensatie anders dan een armelijke sensatie te meer!
Toen ik als kleine jongen eens met tante Trese wandelde zag ik dat een dame vóór ons iets verloor. Het was een
| |
| |
parelmoeren broche. Ik stak het lor in mijn zak, ‘dat kan ik tante geven als ze jarig is’ dacht ik. En ik héb het haar gegeven. Jaren er na heb ik er nog om geleden; ik kon geen parelmoeren prul zien zonder direkt van diepe schaamte te blozen en soms, op de zonderlingste momenten, zonder eenige aanleiding, stak mij de plotselinge herinnering met een doordringende pijn. Nog later heb ik er over gephilosopheerd: ‘Der Mensch in seinem dunklen Drange...etc.’ Ik heb zelfs den kategorischen imperatief er bij gehaald. Waarachtig! Maar hierop had nog een ander voorval invloed. Ik gooide eens een kraai die mijn zaaiveldje omwoelde met een steen; daarna huilde ik den heelen dag van berouw ofschoon ik het beest niet geraakt had. En de herinnering aan deze ignobele ruwheid bleef mij even pijnlijk als die aan de gestolen broche. Ja, deze beide sensaties zijn het geweest die mij ontvankelijk maakten voor kategorischen imperatief en zedelijke wereldorde. En weer later, toen ik noch aan de eerste, noch aan de tweede spekulatieve zotheid meer geloofde maar aan een positieve derde, zelfs toen kon ik nog altijd niet in oprechtheid lachen om dit armzalige schaamte- en schandegevoel.
Ik heb nog een paar gemeenheden begaan, maar dit waren de ergste. ‘Ik ben slecht’ heb ik dikwijls gedacht wanneer mij zulk een onbenulligheid te binnen schoot. Dat meende ik dan eerlijk. Maar ik heb later Albertus laten verzuipen zonder een hand uittesteken, ja ik heb hem zelfs nog dieper in den modder getrapt...Ik heb Elsi verleid - of zij mij, daar wil ik nu af zijn. Heb ik mij dat aangetrokken? Niet bijzonder; ik had nobeler kunnen zijn tegenover haar en Albertus.., maar dat ik die kraai met een steen gooide was veel erger.
Gespekuleerd, geintrigeerd heb ik, honderd malen ben ik onoprecht geweest, zelfs tegenover menschen die mij lief waren. Mijn liefde voor Minka heb ik door onwaardige spekulatie ontheiligd. Maar 't bedrog met die broche was erger. Ik heb Arthur willen vermoorden; het is waar, ik heb het eens gewild. De gedachte daaraan laat mij volkomen koud. Wat heb ik nog meer misdreven? Ben ik aan 't biechten?...Ik heb Martha verdriet gedaan, ik ben lastig geweest,.. schande en vernedering! ik heb anderen lastig gevallen met het laffe
| |
| |
gejammer van mijn verweekelijkte, impotente zieltje. Dát is het ergste, het ergste...Wat is er van mij geworden? Een moderne dégeneré? Ben ik een van die laffe, klagelijke honden, die nietswaardige, zenuwzwakke ellendelingen, onmachtig om te leven en huiverig om zich den hals af te snijden? Die zinloozen? Wee de kultuur die dit verachtelijkste geslacht heeft voortgebracht! Wee ons dat we de aarde blijven verpesten met den stank onzer rotheid!
Wat is er edel en waardig in mij? Nu de revue van mijn grootste vreugden, mijn diepste smart, mijn hoogste verheffingen!...
Minka, Minka, Minka...
Laat ik mij juist herinneren; ik schrijf een slot en heb geen reden meer om oneerlijk te zijn, ik behoef volstrekt niet meer te dwepen Mijn grootste vreugde heb ik beleefd dien avond toen ik de tweede akte had voltooid en voor mijn hut zat te kijken naar de sterren. Ik dacht daarbij geen seconde aan Minka. Wat is die hoogste vreugde waard, welken zin heeft zij? Ik weet nu heel goed dat die akte niet volmaakt was, later heb ik haar verbeterd. Ook de verzen waren volstrekt niet bijzonder, ik heb herhaaldelijk, er voor en er na veel betere gemaakt zonder dat ik er iets hoegenaamd om gaf. Wat voor zin had dan die groote emotie! Ben ik een kind dat blijder is met een tinnen soldaat zonder kop dan met een kostbaar poppenhuis? Wat is mijn geest waard die zich zoo laat bedotten?
Nog meer groote vreugden heb ik gekend: Elsi, 't boomen rooien in 't voorjaar; 's avonds thee drinken en Dante lezen, Martha, Hackerbräu bij den doctor, Botticelli, Fiësole, mijn atoom-theorie, de bank voor mijn hut...hoe is de volgorde naar qualiteit en quantiteit?...En Casa Bianca, al wat met Casa Bianca in verband staat gaf mij vreugde...of smart? O mijn diepste smart! Leed ik mijn diepste smart om Minka? Neen, neen, waarom leed ik dan het meest? Om mijn kunst? mijn zwakheid? om het Menschdom?
Een diepe, oprechte smart heb ik gevoeld toen ik Pip begroef. Hoe is het mogelijk, de dood van een klein jongentje dat eigenlijk nog niet eens leefde, wiens existentie zonder eenige beteekenis was!...
| |
| |
Maar mijn hoogste verheffing! Ja die heeft Minka mij gebracht. Caramba! Het is waar, ik wil er niet om liegen; ik ben dronken geweest, bezeten, wereld-ontrukt door een paar woorden van Minka. Een meisje, - ze moet toen vlechtjes gehad hebben en korte rokken - zit in 't gras te huilen; ze heeft het wat saai thuis en wordt wat veronachtzaamd. Ze ziet een bloemetje, voelt wat onbestemde sentimentaliteit en is...gelukkig. In ‘harmonie met de schepping’ zegt ze een paar jaren later met opgestoken haar en in reformjapon. En ik, ik ben ontroerd als nooit te voren, huil als een kind, droom er van, contempleer uren en dagen lang er over, ik voel en begrijp de diepste mysteriën.
Wanneer ik Fichte of Hegel lees bewaar ik mijn nuchtere, kritische kalmte. Jezus, Eckhart dito, au fond vind ik hen kinderachtige zwetsers, zonder uitzondering. Maar Minka! Ik denk aan drie onnoozele woordjes die zij tot mij gesproken heeft en ik waan mij aan 't einde van alle wijsheid, ik verga in zaligheid, los mij op in extatische verrukking. Ik denk aan drie andere en ik breek neer onder een verpletterende wanhoop.
Wat meer. O walgelijke chaos! Wát voel ik, wát is er echt in deze sensaties...?
En is hun zinlooze armelijkheid het echt-zijn waard? Wat nóg! Wat nog áls ik haar liefhad, wat nog als ik iéts wist, wat nóg als ik iéts kon...! Ik ben een der grootste intellekten, ongetwijfeld; wat nog! En hoe klein is dán wel de menschheid!
Half vijf, ik kan om mijn koffie schellen...In 't aangezicht van den dood overvalt mij een ‘onlust-gevoel’ omdat mijn koffie niet op tijd wordt gebracht. En als de juffrouw komt zal ik zeggen dat zij geen eieren behoeft te koken voor 't avondeten, dat ik van avond ‘ergens anders’ ben. Waarom zou ik haar moeite voor niets laten doen?
Ik observeer mijzelf, dat deed ik mijn leven lang. Ik weet dat ik mij opdring niet huiverig te zijn, maar ik zie dat mijn hand beeft en mijn schrift onduidelijk is. Ook laat ik letters uit en schrijf nog onorthographischer dan gewoonlijk.
Wat is een geest waard die in zijn laatste oogenblikken
| |
| |
speelt met futiele, belachelijke sensaties? Mijn God, wat is een geest waard die zich niet beheerscht? Zoo even had ik een gedachte-associatie. ‘Dood!’ dacht ik, en ‘kwart-voor-zeven’! Waarom kan ik mij nu niet los maken van de suggestie dat ik tot kwart voor zeven moet wachten? Ik zie een tortelduif. Er hing een kooi met een tortelduif naast de deur van den kleerenjood tegenover Oom's winkel. Hoe kom ik daarop?
Albertus legde zijn ontboezemingen open en bloot op tafel. En Gods oog dat hem van uit zijn wand-text bespiedde draaide hij om. Ik zal mij niet aanstellen, niet meer dan noodig is, op zichzelf is zulk een uiteinde toch al eenigszins geaffekteerd. Ik zal alles verscheuren. Behalve dit dagboek. O Martha, alleen om jou...en om Minka, opdat je haar kunt zeggen dat zíj geen schuld heeft...
Ik voel niets menschelijks meer; ik ben een klein kind of een krankzinnige. Ik speel een absurd spel met mijn ziel. Wanneer ik nog wilskracht had...Maar ik ben niet verblind genoeg om in waarheid nog iets te willen.
Wat houdt mij dan vast? ik ben gebonden, van alle kanten word ik vastgehouden. Heb ik ooit een daad in vrijheid verricht? En zelfs mijn laatste daad is gedwongen, kwart voor zeven.
Nog anderhalf uur heb ik den tijd; ik ben bleek, er schemert mij iets voor de oogen. Is er niets belangrijks meer dat ik nog doen moet? Niets, niets...ik zou met Martha willen wandelen en spreken, nog een keer; het is te laat ‘alea jecta’ en dit geestlooze citaat bewijst mij voor de zooveelste maal dat ik een verlorene ben, onzelfstandig, onwaardig te leven. Om zeven uur begint de opera, en wanneer Tristan gegeven werd in plaats van Lohengrin hield ik mijn dobbelsteentjes voor van avond nog in mijn zak. Vrijheid! o één daad in vrijheid te doen...
6 uur. Martha, ik ging over de groote brug, er zaten meeuwen op den rand der balustrade. Toen dacht ik er aan hoe ik met Pip op het terras van Casa Bianca de meeuwen brood voerde. Ik ben omgekeerd en heb een stuk brood gekocht en het voor hen op de brug gebrokt en toen zij bij
| |
| |
tientallen om mijn hoofd fladderden en de stukken van tusschen mijn vingers wegscheurden, toen was 't mij of ik Pip hoorde lachen. O Martha, ik heb één oprecht gevoel gekend, mijn liefde voor dat heerlijke kindje, dat godsengeltje met zijn gouden krulletjes. Van hem hield ik zonder één bijgedachte, zonder berekening en valschheid, alleen omdat híj zoo was en niet omdat ík iets van hem begeerde. Zoo zuiver heb ik zelfs jou niet liefgehad Martha.
Rustig ben ik nu geworden; ik zie je nu voor mij Martha, zooals je mij altijd het liefst bent geweest; ik zie je in de wonderbare oogen die weer droomen van een ver paradijs. Ik dank je. Bij jou ben ik met al mijn liefde, Minka is mij vreemd. Mijn geheele leven is mij vreemd. Ik geloof dat ik rust zal vinden.
Martha; er lag een god te mijmeren en terwijl hij even opzag trok hem het visioen der wereld voorbij den geest. Toen glimlachte hij om de absurdheid van zijn droom. Hij knipte met de oogen en het heelal was verdwenen. Er is rust. Credo, quia absurdum.
Ik heb je veel verdriet gedaan, maar ik weet dat je het voor mij met vreugde droeg. Ik dank je. Dit boek is voor jou. Het is niet oprecht; ik heb nooit kunnen zeggen wat er in werkelijkheid in mij gebeurde. Ook mijn verzen zijn valsch. Probeer mij te begrijpen Martha, ik zelf kon het niet. Ik heb eerlijk gewild.
Zonderling, een vers, dat ik zelf heb gemaakt, komt mij in de gedachte.
‘die vogel die in 't laagland woont
en zingt in hoogsten hemel...’
Op de lage aarde zou ik wonen, met de andere menschen, en ik zou daar niet meer en beter zijn dan zij. Maar telkens wanneer ik opvloog zou ik hoog boven hun wereld uit mijn goddelijke vrijheid uitjubelen; eenzaam, heel alleen in den hoogsten hemel. Dat zou mijn eenig geluk zijn: trots en vrij te zweven boven de wereld, en tegelijk deemoedig, overgegeven, verloren in de oneindigheid boven mijn vlucht. Martha, Martha! Hoe kwam ik te vallen? Wie heeft mij gekortwiekt?
| |
| |
Het is me of ik slechts één ding te doen had, één woord te spreken om alle liefde en alle kracht die ik verloor te herwinnen.
Ik wíl...Wát wil ik! Rust, rust.., is dat de dood?
Ik dank je boven alles, Martha. Wanneer je...’
Ongeveer half zeven was de doctor, met een paar vrienden, bij Odo opgeloopen; zij wilden naar de opvoering van Lohengrin, en Odo moest mee. Bij hun binnentreden had hij zitten schrijven in een cahier en hen een paar seconden zoo verdwaasd aangestaard dat zij allen in lachen waren uitgebarsten.
‘Hij zit waarachtig weer versjes te maken,’ had de doctor gezegd en de anderen hadden geroepen dat hij moest voorlezen. Daarop had Odo het cahier in een lade geworpen en was zonder een woord te zeggen blijven zitten. Eerst na een poosje, toen zijn houding hen al begon te bevreemden, had hij gezegd:
‘Jelui hindert me, ik kan je waarachtig van avond niet hebben...’
En van Lohengrin kon niets komen, hij ging beslist niet mee en ze moesten nu maar gauw opdonderen. Maar zij waren gebleven, hadden nog telkens getracht hem over te halen. Kort daarop was Rubanoff gekomen om te avondeten. Odo had vergeten dat hij hem had gevraagd. Nadat hij uitbundig hierom gelachen had belde hij zijn hospita en vroeg haar nog gauw een en ander te halen want alle heeren bleven eten, 't was nu toch te laat geworden voor de opera.
Terwijl men wachtte had Odo voor 't venster gestaan en naar buiten gekeken met opgetrokken brauwen en een zonderling spottende uitdrukking op 't gelaat. De doctor had naast hem gezeten op de punt van den schrijftafel en gespeeld met de revolver en toen hij daar genoeg van kreeg had hij Odo gevraagd wat hij toch zoo verwezen had zitten schrijven.
‘Een laatst vaarwel, ik wou me net voor mijn kop schieten,’ had Odo hierop kalm geantwoord en de revolver die de doctor weer had neergelegd in den zak gestoken.
‘Toch een mooi dingetje,’ had deze gezegd.
| |
| |
Toen had een der studenten geroepen:
‘Hé Odo, wat is het nuttigste instrument op de wereld? We hebben er juist over getwist toen we hierheen gingen en konden 't niet eens worden.’
‘Ja’ zei een ander, ‘en 't moet een karakteristicum zijn van onze kultuur. Onze kultuur staat in 't teeken van...enz.’
‘De mikroskoop natuurlijk’ riep een derde en toen de eerste weer: ‘Houdt je gezicht, Odo is scheidsrechter.’
‘Een symbool wil jelui hebben?...'t symbool van een ondergaande wereld, 't nuttigste, meest gewaardeerde instrument voor moderne kultuurmenschen?...Onze kultuur staat, mijne heeren, ik zeg, onze kultuur staat in het teeken van de...vrouwenspuit.’...
Zelf had hij niet ingestemd in het daverend gelach dat toen was losgebroken maar had de schouders opgehaald, was gaan zitten naast Rubanoff en had met dezen even gesproken over een baktereologische kwestie. Onder tafel was hij zeer levendig geworden en had veel onzin uitgeslagen, zoodat men hem ook na afloop van het avondeten niet alleen had willen laten. Maar allen gezamelijk waren naar een café chantant gegaan en ten slotte hadden zij, met nog een paar meisjes die zij daar vonden, in de woning van den doctor een huiselijk bachanaaltje aangericht.
Gedurende den geheelen avond had Odo moeite gedaan te ontkomen, maar zij hadden hem niet laten glippen; overigens was hij voortdurend buitengewoon opgeruimd en geestig geweest. Tot drie uur had men gefuifd, toen waar allen heengegaan behalve Odo die zijn huissleutel had vergeten en daarom liever maar bij den doctor bleef slapen, had hij gezegd.
Den volgenden morgen, onder het ontbijt, was Odo neerslachtig geweest. Maar de dokter had er verder niet op gelet, hij was zelf ook een beetje katterig. Een kwartiertje hadden zij samen in den tuin op en neer gewandeld en gesproken over de gemeentelijke elektriciteitswerken die uitgebreid zouden worden. Ook wat geharreward over groot- of klein-bedrijf in den landbouw.
Bij het achterhek van den tuin had Odo afscheid genomen, maar onmiddellijk daarop den doctor teruggeroepen.
Hij kreeg juist zoo'n onweerstaanbaren zin de bergen in te
| |
| |
gaan; of de doctor hem nu zijn rug-zak leenen wou, anders moest hij eerst weer heelemaal naar huis.
De doctor had hem daarop den rug-zak gehaald; een paar sokken, een nachthemd en wat appelen had hij er ingestopt, en zoo toegerust was Odo heengegaan, direkt naar het station.
Twee dagen voor dat Martha het bericht van Odo's dood in de krant las, ontving zij dezen brief.
2 Mei 1903. Lieve Martha, de volgende week ben ik bij je in het witte huis. Hoe ik mij er op verheug je weer te zien en met je te wandelen! En te spelen met de kinderen; en te redetwisten met je al te geleerden man! Ik wilde dat Minka er dan ook nog was. Groet haar; zeg haar dat ik haar meer lief heb dan ooit en dat ik nooit blijder en sterker was dan nu ik dit zeggen kan. Zeg haar dat ik in ‘harmonie ben met het leven’, dan zal zij mij begrijpen, want zij is het die voor mij tot een werkelijkheid gemaakt heeft, wat anders een doode phrase zijn zou. Zij heeft mij geholpen den zin er van te leeren begrijpen. En jij ook Martha, en Rudolf en Arthur, ja al wat mij ooit door liefheid en vriendschap en schoonheid ontroerd heeft. En nu deze bosschen en bergen waarin ik sinds dagen omdwaal! Alles helpt mij om beter te begrijpen. Meer nog, al wat mij vijandig en gehaat was; alles was noodig en goed voor mij. Ik verwerp niets meer en ben sterk en moedig. De kameel is tot een leeuw geworden en de leeuw tot een kind...
Ik voel mij zoo rijk, Martha, zoo overvol van kostelijke, vreugdige wijsheid. En toch, als ik nu predikend wilde rondgaan, zouden mijn gulden spreuken eer lijken op het kraaien van een kindje of het slaan van een merel, dan op de bij menschen gebruikelijke diepzinnigheid van woorden.
In een rookerig herbergje zit ik te schrijven; ik weet niet eens hoe het hier heet; een verloren gehucht in de bergen. Ik zit alleen, de andere tafels zijn bezet door een tiental rumoerige kerels. Het kost mij moeite om niet op te staan en tot hen te zeggen: ‘Wanneer je ooit verlangt hebt zonder te weten waarnaar, wanneer je ooit arm en verlaten en onge- | |
| |
lukkig geweest bent, zie dan hier voor je een rijke, een levensmachtige die vol is van ongekende blijheid. Den eersten Mensch heb ik ontmoet en met hem gedwaald over de bergen. Ik heb van hem geleerd hoe te leven. Ik heb ook gezien dat de appelboomen en perzikken bloeien in de dalen en dat de hoogste toppen al bestijgbaar zijn.’
Wanneer zij dan lachten en verder zopen en kaartten, zonder zich om mij en den eersten mensch te bekommeren, zou ik niet ontmoedigd zijn maar mij naast hen zetten en met hen zuipen en kaarten en denken: de eerste mensch leeft...
O Martha, ik had eerder moeten gaan. Hoe dwaas zijn wij wanneer wij de groote eenzaamheid vreezen! Er zal in 't vervolg geen maand van mijn leven voorbijgaan zonder dat ik haar opzoek en in haar heerlijke rust mijn vermoeide en overal verspreidde zielskrachten weer verzamel tot een sterke en welgeruste eenheid. Nu eerst weet ik wat zelf-inkeer is: een rustig om zich heen vergaren van alle zielswerkingen, alle verlangens en gedachten en daden; en dan hen geheel overzien en weten wat het wil en bedoelt. Hoe eenzijdig, hoe onwerkelijk en onwaar heb ik tot nu mijn ziel gezien! Hoe híeld ik beurtelings elk der veelheden waarover zij zich verdeelde voor het ééne, uitsluitend belangrijke en beheerschende! Hoe vergat ik, werkend aan mijn vele kleine taakjes in hun vele richtingen, geheel en al die ééne groote totaal-beweging; mijn groei, mijn opgang tot steeds hooger macht en volmaking. Mijn noodwendige leven zelf, dat aan al zijn toevallige en bijzondere uitingen zin en waarde geeft.
Gisteren, toen ik zat aan den zoom van een gletscher en onder mij woelde en golfde een witte wolkenzee, en wijdrondom zag ik niets dan kale, witte sneeuwtoppen, toen herinnerde ik mij dat ik ditzelfde al vroeger beleefd had. Als een klein jongetje, toen ik van huis was weggeloopen; misschien heb ik 't je wel eens verteld. Toen had ik voor het eerst die zware ontzetting gevoeld, die onuitsprekelijke angst en verbazing over het absurde van mijn, mijn aanwezigheid, alleen, onmetelijk klein in 't onmetelijk groote, machteloos tegenover die geweldige zee en haar gruwelijke begrenzing. En gisteren, gisteren stond ik er, zoo licht, zoo overblij. Juist
| |
| |
omdat ík het was, het leven dat hier stond in machtige eenzaamheid, het leven dat die schoone wereld haar zin geeft. Over alle bergen had ik het willen bazuinen: er is een mensch geboren, er leeft een ziel die zichzelf wil zijn, geheel en al, die hoe ook haar smarten en vreugden zullen uitgaan over de dingen zich nooit meer in hen zal verliezen, die na iedere doling zichzelf zal weervinden, grooter, schooner, goddelijker...
Voel je iets van wat ik hier zeg? Zijn het geen leege, arme woorden? Bente zal het je duidelijker zeggen. Of ga de tuin in, luister naar de merels en kijk naar de bloeiende boomen. Maar ik moest toch trachten of ik er íéts van zeggen kon. Ik heb je veel verdriet gedaan, Martha; jij bent nu de eerste die ik iets wil doen begrijpen van wat eens een nieuw evangelie zijn zal voor de geheele menschheid.
Odo.
Ook de gids die Odo geleid heeft gelooft aan een ongeluk, ofschoon de plek waar Odo stortte in 't minst niet gevaarlijk was.
Dicht bij den top was hij vooruitgeijld, had zich vlug tegen een steilte opgewerkt en was boven op den rand van een breede, overhangende rots blijven staan. Daar had hij drie revolverschoten in de lucht gelost. De gids was hem achterna geklommen, had nog met verwondering gezien dat Odo de revolver in den afgrond slingerde; daarop had hij hem even uit het oog verloren. Toen hij het hoofd boven den kam uitstak zag hij Odo storten.
Er was geen sneeuw losgeraakt op de plek waar Odo gestaan had, de rots was breed, effen en niet glad. Een duizeling moet hem hebben overvallen, meent de gids.
Met Martha bracht ik een bezoek aan Harmonie. Er is veel veranderd. De kolonie heeft zich sterk uitgebreid en omvat een paar honderd gezinnen; op het plateau halverwege den berg staat nu een geheel dorp, ordelijke, goed onderhouden huisjes, een kerkje in het midden. De bewoners leven
| |
| |
vreedzaam, zij werken veel en bidden nog meer. Zij kleeden zich eenvoudig, haast uniform; hun voeding is sober, meest vegetarisch. Een streng, absoluut kommunisme is er ook nu nog niet doorgevoerd en wordt ook trouwens door niemand geeischt. Harmonie is nu een nederzetting van een welvarende religieuze sekte; de haat en de tegenwerking der omwonende boeren zijn verdwenen.
Wij liepen eerst met Johannes Voss rond die ons alles liet zien met de bescheiden voldaanheid van een braaf man die tevreden is over wat hij bereikt heeft. Hij betreurde het dat Odo hun ‘overwinning’ niet had mogen beleven.
Toen hij ons verliet gingen wij naar Odo's hut. Zij was bewoond maar wij vonden niemand thuis. Zij was opnieuw geschilderd en er voor was een omheind moestuintje waarin jonge pyramide vruchtboompjes. De bank met het afdakje er boven was nog net zoo. Wij gingen er zitten en keken zwijgend in het doodstille, sneeuw-omhangen sparrenwoud.
‘Ik hield van hem; meer dan ik toen ooit heb durven denken,’ begon Martha. ‘Hij was sterker dan allen die ik kende en hij heeft ook mij grooter gemaakt.’
‘Je hebt veel verdriet om hem gehad, Martha.’
‘Ik kan weer lachen...ik heb vrede...soms is 't me alsof ik verlost ben door zijn dood. Ik heb iets begrepen van het leven. Dat het ánders is, veel geweldiger en veel schooner dan ons kinderlijk verdriet het wenscht. Ja, ik ben sterker...’
Einde. |
|