| |
| |
| |
Duitsche gedichten
Vertaald door
Albert Verwey.
Stefan George
De Doode Stad
De nieuwe haven vult de breede baai
En zuigt zich al 't geluk van 't land: een maan
Van ruige en glinsterende huizenmuren,
Eindlooze straten waar, gelijklijk vraatsch,
Het volk daags koopt en in den nacht rumoert.
Slechts hoon en meelij stijgt ter moederstad
Op rots daarboven, die met zwart gemuurt
Verarmd daar staat, vergeten door den tijd.
De stille vest leeft voort en droomt en ziet
Haar toren sterk nog staan in de eeuwge zon,
Haar heilgenbeelden door de stilt beschermd,
En hoe op grazige straten haar bewoners
't Gezonde lijf bloeit door 't versleten kleed.
Zij merkt geen leed: zij weet de dag breekt aan
Dat uit de weeldrige paleizen ginds
Een schaar van smeekenden den berg bestijgt.
| |
| |
‘Ons dunt een doodsche kwaal en wij vergaan
Als gij niet helpt: in d'overvloed verweekt.
Gun ons daarboven van uw reine lucht
En heldre bron: wij rusten wel op plein,
In stal en elk portaal van iedre poort.
Wij dragen schat als nooit gij zaagt: gesteenten
Kostbaar als vracht van honderd schepen, gesp
En ring die waarde als van een landstreek heeft.’
Maar 't strenge weerwoord komt: ‘hier baat geen koop.
Goed dat u 't meest van al gold, is ons puin.
Gered zijn zeven slechts die eens hier kwamen:
Glimlach gewerd van onze kindren hun.
Dood treft u elk: uw aantal al misdreef.
Gaat met dien valschen pronk die onzen knapen
Een walging werd: ziet hoe hun naakte voet
Hem over 't rif omneer de zee in stoot.’
De Minnaar
Betreurde een de offers ooit, van vrucht of dier,
Dat zij geen menschen dienden: hulp of lust,
Maar bij den eerdienst rookten van 't altaar?...
Voor 't venster merk ik 't woelige gedrang
Zich met verzwakt gerucht verstrooien - purper
In 't west vergrauwen...mijn blijmoedigen
En blijden zend ik met den zuidwind droomen.
Daar roepen van beneden die voorbijgaan:
‘Nu dat de werkdag naakt zult ge de knapen
Ten strijde drijven, steden bouwen moeten,
En sterke zonen in hun erfdeel voeren:
| |
| |
Verlangen naar den oogst komt voor een elk.’
Mij deert het, doch ik heb 't gebeurde lief.
Ik heb mijn adem in den roes van 't feest,
Dat hij u zoet omzweeft en groet, verwuifd,
Geheel mijn bloed in de' avond uitgestroomd
Voor u beminden - o al mijn beminden.
* Zie vroegere vertalingen naar Stefan George in De Beweging van Juli 1905.
| |
Hugo von Hofmannsthal
De Beiden
Zij droeg in hare hand den oeker
- Haar kin en mond geleek zijn rand -
Zoo luchtig was haar hand en zeker
Dat wijn niet spatte op rand noch hand.
Zoo licht en stevig was zijn hand:
Hij reed een jong paard en hield tegen
Zijn loop, met achteloos bewegen,
Zoodat het rilde in vasten stand.
Nochtans, toen hij den lichten beker
Over zou nemen uit haar hand
- Of 't hem of haar of beiden schortte? -
Van beiden bleek de hand onzeker,
Dat wijn schokte over bekerrand,
Dat donkre wijn den grond bestortte.
| |
| |
Leven
Nu zinkt de zon op dagen leeg van leven,
Zinkt op de stad, verguldende en reusachtig,
Zooals ze eens zonk op tijd die veel te geven,
Veel te uiten had, veler gestalten drachtig.
En schimmen schijnen in goudlucht te zweven
Van doode dagen, bleek en teeder-prachtig,
En glijdende uren zijn met glans omwademd
Van mooglijkheden waar een droom uit ademt.
Een morgen was in bleeke en wijde parken,
Van koelen geur en eenzaamheid doortogen:
De zon begint, makkers elkaar bemerken
Uit loofgang treênde en levensgroene bogen,
En vonklende gedachten die zich sterken
Aan schoonheid die ze de eenzaamheid ontzogen
Zwermen omhoog uit de uitgelaten scharen
Met open lippen, klimplant in de haren.
En leven slaakt in alle dingen banden,
Den wind doorwaait een adem van Menaden,
Uit donkre vijvers wenken zilvren handen
En droomerigen fluistren, de Dryaden,
In lusten die verlangensvol ontbranden,
Van, vol geheimnis, nachtlijke genaden
Met gele en warme maan en doodstil prijken
Van schoonheid die de nanacht doet bezwijken.
| |
| |
Maar nu zijn wij den tuin al uitgetreden.
Op gouden vloed verbeiden ons galeien.
Een fluit klinkt. Zeilen witgebold. Beneden
Trappen die purperen tapijten spreien
En zilveren trompetten vóór de treden.
Van grieksche hetairen, hoogvernaamd, in rijen,
En in goudbruin en perzikrood gehuld,
Is achter 't raster elk balkon gevuld.
Nu glijdt gezwind op 't donkerblauwe water
De gouden bark en zwemt het eiland tegen,
De fluitzang vliegt vooruit met lief geschater
En op de bloemen-overladen wegen
Uit zwarte marmerbogen van 't theater
Ziet men het koor zich plechtig voortbewegen.
Hoe allen Bacchus en de Muzen riepen
Die uit muziek en dans het treurspel schiepen!
In fakkelschijn waar duisters vorm omnachten
Is de tragedie koninklijk voltogen,
Met zware en rijpe purperen gedachten
Hebben wij 't schip ter vaart door nacht gebogen,
En daar de donkers ons geen vorm meer brachten
Is al het levende in hen weggezogen,
En als de slaap in 't zachte golve-deinen,
Zoo welkom - kwam hij - zou de dood ons schijnen.
| |
| |
| |
Karl Wolfskehl
In den Dom
Ten plechtgen eeredienst gewijden schrijden.
De zangen dreunen loom: ‘wil eer bereiden
Hem eeuwiglijk...’ Versierde kaarsen glijden.
De zwarte stoet gesluierd in gebeden!
‘Mag zij in kring van zusters vóór u treden
Wie lente en nacht den witten krans verdeden?
Mag op uw wangen nu haar oog gezonken?
Van nachtegaalgezangen gistren dronken
Mag zij naast leliën van het altaar pronken?’
In heilgen rook ruischt val van zachte voeten.
Geknielden smeeken: ‘wil ons beê ontmoeten:
Doe wie van ons in zonde leefde, boeten,
Met vuur verdelg gij haar...’ Dampwanden vallen.
Uit gouden verte vaart een helder schallen:
Wie zondigde verhef ik boven allen,
Liefde die reinigt heeft haar doen gezonden,
Haar houdt de hemelkroon het hoofd omwonden,
Aan hare leden stralen mijne wonden.
Eleusisch
Het licht dooft uit: het zingen
Verruischt in blauwen reuk,
| |
| |
Gewonden zijn de kringen,
Kloof gaapt in breede breuk...
De Meester nadert: de aren
Siddren waarheen hij rijdt.
Snel als nooit wagen glijdt.
Het Licht verblinkt: de laatste
Schijn zonk in dalgrond neer.
Nu elk om 't maal zich plaatste
Hij schenkt wie laafloos smachten
Hij komt, hij spreidt zijn prachten...
Geen die hem buitensluit'...
Epithalamium
Getooide bruid verberg uw wangen,
De tijd is vol, de bruigom daar.
Gesluierd moet gij hem ontvangen -
Hijzelf ontbindt de gulden spangen.
Uw gade komt om u te omwinden.
Verneemt ge wat de roep verkondt?
U in een anderen te vinden,
U eeuwig aan den heer te binden.
| |
| |
Wat voormaals was blijft u verloren,
Van heden vangt uw loopen aan,
Vandaag geboren en verkoren
Moogt ge aan geen gistren meer behooren.
Een nieuw geheim zal nu gedijen
Uit zaad geworpen wonderbaar.
Den dood moet gij uw lichaam wijen
Om 't donkre leven te bevrijen:
De tijd is vol, de bruigom daar.
Pheaken
Van de bergen kwaamt ge, vreemde,
En hun zilvren hoofden zwegen,
Over verre zeeën zwomt ge -
Blauwe reidans meê en tegen.
Laat u door de bonte bloemen
Groeten en door zoete druiven,
Onze goden moogt gij eeren,
't Licht prieel zal u omhuiven.
Onze vrouwen moogt ge vrijen,
Heet omwinden schuchtre lenden -
Eenzaam, vreemde, moet gij sterven,
Onbeweend u van ons wenden.
Nirwana
Wat kan nog komen nu het Eene kwam?
Stormen zijn stil, zij slapen bij de zonnen.
| |
| |
Ik aldoor wakend heb uw gift gewonnen,
Dood, die met glimlach donkre warring nam.
Zoo stelt zijn voet op nooit bestegen daken
De slaper zeker die 't gevaar niet ziet.
De sneeuwberg waar geen arend zon durft naken
Ontzegt zijn stap de lichte zege niet.
Zoo zijn alleen verzonken steden zalig,
Zoo staat Vineta eeuwig onberoerd,
En door de tijden schalt zijn klokken-talig
‘Hoon allen waan dien de begeerte ontvoert.’
Uw rust, o Dood, schouwt wat zij tot zich nam -
Zooals in laten najaars middagsschijnen
De bonte blaadren spieglen - lusten, pijnen -
Wat kan nog komen nu dit Eene kwam? -
Psalm
Behoed ons Heer, het zand in 't land
Hoopt zich almeer, van zee het zand
Vliet in ons graan, bevloeit ons zaad.
Bezoekt ge aan ons de missedaad
Begaan aan u, uw hoofd, uw hand?
Behoed ons Heer! Grauw vliet het zand.
Berg ons, de hoogste zij uw knecht.
Of zijn onze offers u te slecht,
Zoek dan ten zoen wat uwer waard.
| |
| |
Neem van ons huis en haard en zwaard,
Van onze vrouwen 't haargevlecht.
Is u uw volk o Heer te slecht?
Verstoot ons niet: gij hoedde ons lang.
Waar bleeft ge bij dien dwaalschen gang?
Wij hadden zeker u als schild,
Als fakkel in den nacht gewild.
Gaf ooit uw beeld zijn dreigensklang?
Ver waart ge bij dien dwaalschen gang.
Door 't grauwe dal in 't grauwe kleed
Gaan we en nu zwelt tot u ons leed.
Vergeten al wat was of zij
Weten we alleen ons eind nabij.
Voor 't laatst tot u Heer onze kreet:
Uw wil geschiede! aanzie ons leed!
Naar den Avond
Naar den avond was ons reizen,
Op heete lippen oeroude wijzen,
Wijs van woestijnen, wijs van zeeën,
Sterrenacht-wijzen vol fonklende weeën.
Wij zongen en zongen van hoogsten schat
Die met ons gereisd was van heilige stad,
Van het Woord dat in zich belofte had.
In alle landen angst-zieke gasten,
Op alle dagen smart-bitter vasten.
Waar is ons erf gij die ons verkoren?
| |
| |
In zingen en reizen zijn wij verloren.
Wij knikken en blikken verlangenswond,
Eén wijs slechts vliedt onzen bevenden mond:
De wijs van den dood en zijn eeuwigen bond.
De Laatste Pelgrim
De vreemde aan vreemde dienaars.
Die om uw heilige burg spoelt.
| |
| |
Naar 't zingen van 't water
Slottooneel van ‘Saul’
Zonkt gij vorst? Behaagde u ons te laten?
Wee dat ge zonkt! dat uw arm terneerviel!
Onze arm - schildvoerder gij, speerwerper
| |
| |
Voor den vijand, voor 't volk!
Neder reedt ge tuk op andre wegen,
Neder reedt ge naar heerenzede:
Velen met u - gevolg en gebondenen -
Met u Onvermurwbre mijn broeder
Jonathan. De haastende - waarom te gorden zich
Nu tot den laatsten tocht al? Zonder oorlof
Is mijn broeder van mij getogen
Achter zijn heer aan. Mijn handen reiken
Zoo laag niet - wie die mijn hand grijpt
Haastig en heet en teer als die eene
En wat zal mijn arm doen waaraan niet leune,
Saul, uw speer als ge moe, uw arm als ge moe zijt.
Wat mijn oog door 't uwe niet geboden?
Wat met ons allen?...De lafaards van 't strand ginds
Hoe ze razen de ontsprongene knechten
Die de meester - verachtend - nooit in toom houdt!
Ach! die uit kloven aansnoof brullend in lentwind
Die u de poorten brak, die u de muren spleet,
Die, de haren steilstaand, onder u sprong -
Walging beviel hem toen hij u raakte.
Liet u moe van roem roemlooze zege.
Zat van buit behalve van die eene
Greep hij aan zijn hoofd naar eigen kroonring,
Roofde, koning Saul, zich koning Saul.
Hij dien niemand vellen kon wou vallen,
De eigen speer alleen kon sterk zijn hart slaan
De eigen speer die ieder doel bejaagd had!
Saul - maar eenmaal miste uw speer - maar eenmaal -
Duizlend en beduusd - gijzelf en deze
| |
| |
Uit den slaap geschrokken - gij en deze - Weze,
Goede slaap - ten zoen van boozen sluimer -
Nu uw rust diep, diep...Vaarwel! En vrede
Bedde u bij de vaders, held bij heilgen,
Koningsheld terzij van strijders Godes!
Rust, mijn held, heel stil, gehoed door donker,
Om u aêm van koelte, waaiend uit schimmenzaal!
Trilt nog een glimmer om u van hooger lichten?
Kleeft aan uw wimper dauw van aardenavond?
Laat over 't oog u hun water spoelen!
Duik, mijn zwemmer, zwaarder in nachtezee
Dat ge gansch in nacht gedrenkt vergaat.
En vergaande ontbloeie. Doodsroos!
Uit den nachtschoot nieuw geboren
Doorstroomt den zwijgenden zaal uw geur -
Onzen vaders omlaag een verkonden
Dat met streelenden vleugel hun schedel
Dat met fluisterlippen hun mond
Dat met zoeten adem hun steenen hart raakt:
Eeuwiger nacht zoon! Doodsroos Saul!
| |
Friedrich Gundolf
Ariël en Dryade
...De goden leven onze dagtaak schoon.
Zij gaan en aadmen, kussen en vereeren,
Maar godlijk treurend als in doodsbegeeren,
Want eerst gestorven zijn zij andre goôn.
| |
| |
Die onvatbaar en onbeschrijflijk zijn
Behoeven onze liefde en vleeschlijk leven:
Door iedre schoonheid zijn zij heengedreven
En eerst verzadigd als ze lijflijk zijn.
In onze borst eerst weten zij gewis
De schoonheid die in hen verlangend fluistert,
Doodsgod is elke god, en daarom duistert
Hun glans een poos in onze donkernis.
Ariël en Dryade
Leert ge de vogels nooit een ander lied
Als dezen zang van uchtend en van schijnen
Die paerlend door bewogen twijgen stroomt,
Dun gouden damp door beek en schemer droomt
En nauwlijks eindt wanneer ons 't licht verliet -
Een tintling in zwartgroenen nacht der pijnen -
Een tinklen steeds, een dans, een wichtloos deinen,
Vogelgelijk, en die te wandlen schroomt
Terwijl wij aardvolk bodem zoeken moeten,
In 't hakhout spoor en steen in 't vooze riet?
Ons vleugelloozen is uw zang te onzwaar -
Gij immer blijde, en wien genuchten zoeten
Den adem, die - hartzware - ik nooit ervaar.
Van levenssap voedde u te rijke keest.
De volheid van de rijpe en voedende aard
| |
| |
Heeft met te lieflijk wicht uw voet bezwaard.
Nog werd de honing u niet bloemengeest,
Een van die vlinders die 't etherisch brood,
Den zaalgen teerkost uit den hemel zogen.
Zwaar als de weeldrige nachtpauwenoogen
Trekt iedre bloem u in haar lieven schoot.
Gij blijft met smartlijk-zoete vreugde-krampen
In iedren kelk - hartstochtlijk wezen - klampen:
Naar dat gij teer zijt is uw hart te groot.
En zal niet toch mijn zang u vliegen leeren
Die stamt van ginds - gouden azuurgezang -
Zoo maakt uw overinnige begeeren,
Zoo maakt uw kuisch en boômloos oog mij bang:
Bang dat uw bloed en de aard u zal verteren.
Want toch tot berstens toe zijt gij gevuld
Met te weldadig-krachtige levensvloeden,
Over uw wangen deze weeke gloeden,
Uw blik, die blik - wat voor een droom verhult
De vochte vlam? Gistend gevaarlijk broeden
Daar waan en dood die àl te haastig slaat.
Leer mij uw luchtige loopen, op uw snaren
Met zachte toppen teer mijn vingers varen.
Lichtzinnige kunst! Misschien dat het mij baat
Mijn lucht voor vuur, mijn bloed voor geur te ruilen
En dat het mooglijk is slaaploozen Dood
Die in ons lauwe wezen warm ligt schuilen
Zoolang het hangt aan lief en treurend peinzen,
Met van uw weelden 't klaterend kleinood
| |
| |
Met van uw stilte 't nachtlijk sterre-vonken
Te storen en uit doffe groef doen deinzen,
Den eeuwig-wakkren drenken wellust-dronken.
Want wij verandren, in uw zang verzonken,
En zoo verandert zich in ons de Dood.
Te middernacht wordt vaak zijn stem vernomen
En telken keer - hij is 't - met andren klank.
Doch als ik u vernam en mij omstroomen
Zoo vol zoo warm de wijzen van uw zang -
Rozengierlanden, vlinders die in vlucht
Me omwinden in doorgeurde lentelucht -
Dan voel ik dat de Dood wil zalig sterven
In mijne borst, als soms een nachtegaal
In lauwen nacht en duister bladfluweel
Zich dronken blind zingt en uit tonen-taal
En geur van stergebloesem en gestreel
Van sterrestralen zwelgend gift bereidt,
Haar hart ontsluit en dood door 't loover glijdt.
Als ik om u mijn hart mij zoo voel derven
Sterft ook de Dood die in mij leven heet,
Omdat ik overblij werd en haar vleugels
Mijn kleine ziel te koen naar de uwe meet.
En daarom wankel ik zoo menigwerven
Waar 't lokken van uw zachte waanlied leidt.
Ik zie u treden op een bloemenheuvel,
Toch heft ge hoog den voet die diep daar zeeg
Als wie in stroom met tegenstrooming strijdt.
| |
| |
Is dan de bloemenheuvel hol en leeg
Dat ik moet vreezen erin wegtezinken,
Met heel mijn lijf den heelen vloed te drinken?
Zoo licht en borlend vloeit hij om mij heen
Door wind in 't licht achteloos meegebogen,
Zachter en weeker als teer-donzen peulen -
Wijl hartgloed en verborgen koelte heulen
In éénen kelk, als lust en angst in-een
En donkre schijn en kleurge rook, een blinken
Lokkender als de zee bij morgenstond
- Kwallen verkleuren en het rozig blond
Van vrouwen mengt zich met de groene golven,
Zingend omspoeld, door 't wijkend nat bedolven.
Kunt ge niet meê omlaag? Ik zie niet graag
U als op kiezelzand hierover schrijden,
Het maakt mij bang dat u die bontheid draag'
Die, weekere adem, wijkt mijn aêm bezijden, -
Wier golven 't lijf angstig aan 't ademen
Met vleesch als 't mijne en aêm omwademen
En me in zich opnemen als een van hen.
Reik mij uw hand! Gij zult niet ondergaan
Tot onder 't hart! Een toover is aan 't werk.
Kom, in het licht wil ik uw hart zien slaan.
Wie daaromlaag wil wortlen wordt te onsterk
Dan dat hij zich opnieuw houdt opgeheven.
Te weeklijk wordt hij en te bloem-gelijk
| |
| |
Want in dit stuifmeel mengt het schaduwrijk
Zich overmachtig met het jonge leven.
Zoo zonk Proserpina en kwam niet weer.
Den God daaronder was zij al vergeven,
De al te gewillige, toen in 't sprietlend gras
Gevangen van de bloemge en heete weien,
Haar stroomend haar nu zelf al bloemig was.
Beneden bleven ook haar zolen kleven
Aan honinggrond en dan in taaien Styx.
't Bloed van Demeter hield haar dan niet meer
In sterken ban doodloozen godgeluks,
Noch van de onsterfelijke Moeder 't schreien.
Te laat was toen dat zich haar jeugdige armen
Naar hoogen hemel smeekend spreiden wouden.
Sterker was nu die doodde als die behouden.
Door vochten bloemennevel zonk het warme
Begeerensvolle wezen dieper af,
Waar de droefgeestige vorst in 't kille graf
Eeuwigen dood verzaadt met eeuwig leven,
Op schimmen graag wie hij geen vrede gaf.
Volzalig glijden! Volg ik het bevel,
De lokking van dien veelgesmaden koning,
Hoe klaagde ik dat hij me afhaalt in zijn woning,
Wat weigerde ik? Mij doet dit duiken wel.
Met diepen dronk stil ik bedekt verlangen
Aan koelen schemervloed. Ik ben van langen
Te heldren straal van hemelsch licht verdord.
Nu drink ik en nu voel ik wat mij schort.
| |
| |
En als dit sterven heet ben ik ontkomen
Aan leven dat mij meer dan sterven pijnt.
Maar 't is geen sterven, dit. Ook wijzen schromen
Den Dood, den Dood die nu zoo goed mij schijnt.
Kom mee en daal met mij. De heuvel, vol
Gebloemt, breekt als een wolk, is binnen hol;
En rondom stijgen zachte en machtge geuren.
De schoone slaap pleegt in dit diep te wonen.
Hier is de zwangre broeiplaats aller tonen
Die ginds slechts dun en machtloos zijn te speuren.
Meer specerij dan walmt in koningsgraven
Druipt in die laagte uit iedren kelk. Hier dauwt
Bedwelmend sap in soorten - laven! laven!
En minnedranken en de tooverdronk
Der laatste en allerfijnste zienersgaven.
Omlaag tot elk van ons de erinring flauwt
Wat stofs hij zij. Hier is het eigen honk
Van d'allerschoonsten god. Kom, hem nabij -
O in mijn bloed-zelf stroomt zijn adem mij...
Omlaag ik ook, maar gij, verzaden, kunt
Niet meer omhoog en tot mijn boezem golven.
't Verlaten puin wordt door u niet bedolven.
Is mij geen bloemendood als haar vergund
Die een van de Uwen was, een dood, bereid
Uit wasdoms of verwelkens weeldrig tuig,
Gemengd uit overdaad en ondergang?
U Laagren was van d'aanvang zij: haar drang
Van 't borlend hart naar U, en uitgewijd
| |
| |
Van Uwe vloeden boordevol, omzweefd
Van dun licht - ach een adem lang - en 'k zuig
Een adem lang haar: diep bedwelmend leeft
In mij, van 't vliegen moede, hoop op dood,
Geheimnisvollen dood, waarin gij weeft
En werkt: vergeefs, want zij werd niet mijn eigen.
Ik vlieg omhoog. Ik werd geen deelgenoot
Aan uwen dans van scheppingskrachten, kring,
Die eeuwig vol gestalten, zelf zijn gang
Gestaltloos voert, stoorloos, in wenteldrang,
Vernietigend voor ieder enkelding
Dat aan zijn ongemeten stroom ontsproeide.
Gij liet haar mij op lichte hoogte stijgen,
Schooner als wij, beminnend, bijna mijn -
En deedt haar dan gierig uw eigen zijn,
Eer zij met mij in gulden geestesschijn
Van hoogsten lichtglans zich tot vrijheid bloeide.
|
|