| |
| |
| |
Rembrandt-vereering en Rembrandt-navolging
Door
Frederik van Eeden.
Er zijn maar twee menschen in Nederland geweest die in de laatste maanden waarachtige piëteit voor Rembrandt hebben getoond.
Die twee waren Hahn, de caricaturist, die in den gloed van zijn verontwaardiging het beste leverde wat hij nog gegeven heeft, en de dichter Gutteling, die de versregels in het vorige nummer van ‘De Beweging’ schreef, onder den titel Rembrandt-hoon.
Men leze goed: ik zeg niet dat er niet méér menschen waarachtige piëteit hebben gevoeld, maar die hebben het niet getoond. Alleen deze beiden wèl.
Foei! foei! hoe machtig is toch de middelmaat, welk een kracht zit er toch in het fatsoenlijke, respectabele, nette, solide burgermans-leven, welk een voldoening lonkt ons toe uit het ‘gearriveerd-zijn,’ dat zooveel knappe, degelijke, gevoelige kunstenaars zich bij zulk een gelegenheid laten neerzuigen in den derrie van zooveel fumisterie.
Het is beter er maar geen doekjes om te winden, de geheele akelige geschiedenis had tot half- of geheel bewust motief om aan het Nederlandsche volk het stichtelijk schouwspel aan te bieden van een eensgezinde, door broederlijke kunstliefde verbonden, door een brave en eerbare burgerij gerespecteerde, door de wetenschap gedoctoreerde en als evenwaardige maatschappelijke groep erkende, door de Allerhoogste Genadige Vorstelijke Minzaamheid en Kunst-aanmoedigende Majesteit geridderde, en eindelijk door een alleszins bevredigend debiet
| |
| |
tot gezetenheid opgevoerde Kunstenaarsbent. Weg met de Bohemiens! Zwerft er hier en daar nog een? Haro sur le canaille! Geen genie behoeft in onze gezegende dagen meer van zolderkamer tot zolderkamer te trekken. Als Rembrandt nu nog leefde was hij professor aan de A. v. B.K., Eere-doctor van alle Universiteiten, Ridder van vele binnen- en buitenlandsche ridderorden, Huisvriend aan het Hof, eerelid van onderscheiden geleerde genootschappen enz. enz.
Ajakkie toch! wat 'n weeë, misselijke boel. ‘Apefratsen’ zei Gutteling, niet te hard.
Is het dan zoo verkeerd ‘arrivé’ te zijn, behoorlijk te kunnen bestaan, door de menigte geëerbiedigd te worden? Integendeel! Integendeel! beste vrienden, Goethe was óók een arrivé, und wie!!
Maar wat hier vertoond werd was comedie, een onwaardige en onware comedie, aangesticht door personen voor wie de gearriveerdheid was een van jongs af aan met cynische welbewustheid nagestreefd doel, of een toevlucht in een latere verzwakte en vermoeide levens-phase. De middelmaat staat altijd met open armen klaar voor een afgematte vluchteling, die zich bekeeren wil uit louter zucht tot levensbehoud. Met zalvende vergevensgezindheid worden de oude beleedigingen weg-gesmoezeld, de felle inconsequentiën glimlachend verzacht, de oude plunje eerbiedig in een donkere kast gehangen. Wees welkom! welkom! in den respectabelen kring. Er is meer vreugde in den Handelsblad-hemel over één nieuwlichter, die zich bekeert, dan over honderd nette jongelui die de bekeering niet van noode hebben. Het vetgemeste kalf wordt geslacht, zoo niet het gouden, dan toch al licht het zilveren. Er zijn er méér op stal.
Dat ik hier niets te veel zeg bewijs het verloop der zaak. Als een klein aantal kunstenaars onder elkander een klein, intiem, plechtig herdenkingsfeest hadden georganiseerd, met eenige genoodigden uit het buitenland, een eenvoudige bijeenkomst, zonder ophef of drukte, met een kunst-beschouwing of tentoonstelling, dan had men kunnen gelooven aan de waarheid en den ernst der gevoelens die er aanleiding toe gaven. Ieder die Rembrandt liefheeft weet ook dat hij nog niet kan gewaardeerd worden door een groote menigte,
| |
| |
voor ieder dien hij waarlijk heeft aangegrepen is die beroering een stuk uit ons zielsleven dat voortdurend leeft en wordt, iets wonderbaars, intiems, ontzachlijks, waarover hij angstig is een roekeloos woord te uiten, iets dat hij duizendmaal gekrenkt en gehoond ziet, zelfs door de ernstige en nauwgezette kunstenaars en geleerden, voor wie toch het ware wezen van dit levenswonder niet blijkt te zijn opengegaan.
Maar zal men gelooven aan den ernst der motieven van menschen die van deze gelegenheid een ‘nationaal feest’ wilden maken, met volksvermaak, vuurwerk, docters-fabrikage, galavoorstellingen en Majesteitelijke appreciatie en decoratie?
Toegegeven nog dat men bij sommige huldigingen de vulgarisatie als onvermijdelijk aanhangsel zou moeten riskeeren en trotseeren, staat tegenover het deficit van deze hoon en schande, één enkel voordeel van beteekenis? Meent werkelijk een der aanstokers van dezen zwendel dat er in één enkel gemoed, door deze beweging, een vonkje is gevallen van het heilige vuur der bewondering, iets is geboren van de gezegende ontfankelijkheid voor den verheven en ongenaakbaren dichter?
John Ruskin, een der fijnste geesten, een der edelste menschen, een degelijk kunstenaar zelf, de grootste kunstbeoordeelaar van zijn land en tijd, was eerlijk genoeg om te zeggen dat hij Rembrandt niet kon bewonderen.
En dan zal men de Amsterdamsche bevolking, en onze geëerbiedigde HM! HM! tot appreciatie willen opwekken door vuurwerk, gala-voorstelling, ‘Rrrrembrrrandt!!!’ van declamators in de schouwburg, en ‘Rembrandt-kiele-kiele’ in Jordaan en Jodenbuurt?
Kom aan! wie gelooft er wat van?
Is niet het eenige, jammerlijke en niet genoeg te verwenschen gevolg dat het bewonderen op suggestie, het domme huldigen in den sleur, omdat het nu eenmaal netjes is en iedereen het doet, nog wat toeneemt? En kan men de nagedachtenis van een groot kunstenaar erger bevuilen, zelfs door directe verguizing, dan door schaapachtige en stupide kuddeverheerlijking? Is u, kunstenaar, de scherpe aanval van een intelligent vijand niet liever dan de zotte hulde van
| |
| |
een onnoozel vriend? En wat zou het hem, den hooghartigen, zijn?
Welk een avond, daar in den Stadsschouwburg! Drie uur zonder pauze, in een benauwde broeihitte, te midden van een gerokte en gewitdaste aristocratie-van-den-geest, gepatroneerd door de aristocratie van-den-lijve, tegemoet gekomen en uitgenoodigd door de aristocratie van-de-beurs, te moeten kijken en luisteren naar een poespas van beelden en geluiden, die allen den indruk gaven van goedbedoelde, maar opgeschroefde, en overspannen pogingen om een intieme geestdrift openbaar te maken. Macroscopische ets-studies, zeer interessant voor technici, pijnlijk-verlegen makende declamatie, - een slottableau, met Peinture-Bogaers van de Nachtwacht, waarvoor een engel, en een ledige stoel, alles verbazend allegorisch en roerend, zoodat men 't op 't feest van de 50-jarige ambtsvervulling van den algemeen geachten notaris van Aarlanderveen niet allegorischer en roerender zou kunnen doen.
Alleen Jozef in Dothan was goed. Ieder scheen 't jammer te vinden dat dit zoo gauw uit was. Hier was een werkelijk fijne en omzichtige hulde aan Rembrandt in besloten, door met stoutmoedig anachronisme het door hem gewezen mooie en karaktervolle in de sceneering te volgen, in plaats van historische wetenschappelijkheid. En och! wij schreiden haast om Jozef, toen Vader Vondel hem, met beminnelijke dramatische naïveteit van de situatie ten volle gebruik makend, in de put stopte. Ieder oogenblik meende men van 't schellinkje te zullen hooren: ‘Wil jullie dat jô welles bliksems gauw loslate! gemeen schorem!’ Maar dat gebeurde niet, want op 't schellinkje zat óók al geestesadel, al was 't misschien lagere adel.
Waarom kregen we niet den geheelen Jozef? Waarom moesten we in plaats daarvan de dramatische dichtproeve genieten van burgemeester Jan Six? Dat men voor Rembrandt model gezeten heeft bewijst toch niet dat men een model-dichter is.
* * *
| |
| |
Men heeft aan Duitschland Rembrandt als opvoeder voorgehouden. Kan men zeggen dat het Vaderland van deze opvoeding blijkt te hebben geprofiteerd? Ik spreek van Rembrandt-navolging, maar meen dat niet in den gewonen slechten of ten opzichte van dezen schilder onmogelijken zin: het nadoen van zijn manieren en uiterlijkheden, het gebruik maken van zijn uitdrukkingswijze.
Maar men kan hem navolgen, zooals de vrome Thomas meende dat men Christus moet navolgen. Door zich, als kunstenaar, te gedragen zooals hij zich gedragen heeft, door met bescheidener gave te handelen zooals hij met zijn geweldige vermogens handelde.
Van het nationaal schandaal dat wij, goddank! achter den rug hebben, van die jubileums-nachtmerrie zullen wij maar niet meer spreken. Laat ons hopen dat de gehuldigde de afgeloopen maanden in guldene sferen heeft gedroomd waar het rumoer hem niet heeft kunnen bereiken. Maar wordt ook in het domein der zuivere kunst niet juist zóó gehandeld als hij ons leerde niet te doen?
Bij het zien der beide tentoonstellingen van levende meesters die dezen zomer in Amsterdam geopend waren trof mij op nieuw de algemeene waarheid, die mij in het geestelijke en in het praktische leven telkens en telkens weer als een der meest gewichtige en minst begrepene opvalt, dat menschen zoo weinig oorspronkelijk zijn. Enkelen, zeer enkelen, denken, voelen en handelen uit zich zelf, de overgroote meerderheid, waaronder zeer goeden en begaafden, begrijpen en volbrengen hun leven door tusschenkomst en naar het voorbeeld van anderen.
Dat het zoo is, bewijst dat het niet begrepen wordt. Want het is vele malen gezegd, en ieder die het doet, meent het niet te doen. Dat hij het tóch doet, bewijst dat hij 't niet inziet.
Van de honderde geëxposeerde schilderijen was het meerendeel niet bepaald leelijk, zelfs vrij goed. Een schilder uit vorige eeuwen, die niets anders van onze schilderkunst kende, zou er verbaasd, misschien opgetogen van staan. En hij zou niet bemerken dat het nagenoeg alles imitatie is, nabootsing van iemand anders. Dat het alles epigonen-werk is, werk uit een zekere ‘school’, en dat er, met één enkele uitzondering,
| |
| |
geen enkel meesterwerk onder voorkomt, dat naast de groote kunstwerken van vroeger eeuwen een blijvend goed figuur zal maken.
Het wezen dier ‘oorspronkelijkheid’, dat wat in deze schilderijen gemist wordt, is volkomen ondoorgrondelijk en onbeschrijfelijk. Het kan ook heel anders genaamd worden. Er zijn op deze tentoonstelling ook werken van schilders, die het vroeger hadden en het nu missen.
Wat het eigenlijk is, dat een oorspronkelijk van een nietoorspronkelijk schilderij onderscheidt, kan niemand zeggen. Ik noem het ook de onmiddelijke aanraking van de ziel met het levende schoon. Het blijk, dat de schilder door iets schoons van indruk of verbeelding, zeer hevig, zonder vreemde tusschenkomst, rechtstreeks getroffen is.
De meeste schilders herhalen zichzelf. Men heeft zee-schilders, genre-schilders, landschap-schilders. Men zou zeggen: de zeeschilder zal toch aan land ook wel eens iets moois zien. Waarom treft hem dat niet?
Maar er is onderscheid. Er zijn schilders die zichzelf naschilderen omdat ze nu eenmaal niet anders kunnen, omdat het hen succes en geld verzekert, omdat ze geen nieuwe sterke indrukken krijgen, en nu de oude maar nawerken.
Maar er zijn er ook die een zelfde indruk telkens en telkens trachten weer te geven, omdat die schoonheidsemotie zoo machtig was, dat ze er nooit genoeg van krijgen, dat ze nooit door een weergave geheel bevredigd zijn.
Deze laatsten blijven schoon werk geven, al schilderen ze onveranderlijk hetzelfde. Maar het komt bijna nooit voor. Ook Jacob Maris verzwakte.
En de altijd-sterken, als Rembrandt, werden juist door hun herhalingen in geheel nieuwe werelden gevoerd. Omdat zij alleen aandacht hadden voor de waarachtige, levende, innerlijke emotie, en voor niets anders.
Op bedoelde tentoonstellingen was een verbazende hoeveelheid Mauvetjes, Marisjes, Neuhuysjes - men kan ze haast allen onder een of ander voornamen schilder scharen. De eentonigheid is zoo groot, dat als men zei dat het allen studies waren van één jong zeer actief schildertje, die de Hollandsche school ijverig bestudeerde, hiermede niets ongeloofelijks zou worden beweerd.
| |
| |
Voor 't eerst waren er ook Vincent van Goghjes. Een zekere Pichot heeft wat van zijn manier en wat kleurtjes van zijn palet overgenomen. Maar daarbij houdt het ook op.
Dat geeft een bitter gevoel van teleurstelling. Vincent was misschien niet groot als schilder; het métier was hem niet eigen of hij verwierp het, maar hij was groot door oorspronkelijkheid. Hij keek nooit door de oogen van een ander, en schilderde nooit iets tenzij onder eigen onmiddelijke emotie. Hij sloeg totaal uit den band en brak alle conventie en traditie. Het voerde hem ten slotte in een wildernis, hij had niet Rembrandt's zelfstandige reuzekracht. Hij viel door verloren evenwicht. Maar hij was een oprecht kunstenaar en ik hoopte dat hij de lui uit de sleur zou halen, waaruit hij zelf losgebroken was. Dat hij hen zou leeren rondkijken en het mooie overal vinden, niet enkel in Larensche binnenhuisjes, Cumulus-wolken en mooten kabeljauw. Die dingen kunnen heel mooi zijn, maar wie uit eigen oogen kijkt ziet nog wat meer. En dan die ruimte en vrijheid van vizie, gepaard aan grooter macht over de middelen en de materie, dat kon wat recht schoons geven.
Maar waarachtig! nu gaat men hem al weer navolgen in zijn manier, en juist niet in datgene waarin hij gevolgd moest worden: zijn oorspronkelijkheid.
Alle navolging is nog niet slecht. Men kan door de oogen van een ander leeren zien, en toch echt en goed werk leveren. Van der Tonge b.v. is een leerling uit de school van Neuhuys, maar het is een goede leerling. En daarom bereikt hij ook iets moois dat hem eigen is, al blijft het geheel in het oude genre. Cohen Gosschalk is een leerling van Veth, maar ik heb nooit een portret gezien van Veth zoo rijk als dat van Cohen, van het Larensche Vrouwtje met de roodbeloopen oogjes.
Hier is de leerling trouwhartiger en inniger dan de meester, wiens manier hij navolgt.
Van één onzer jonge schilders zou men zeggen dat hij met bewustheid Rembrandt, ook in zijn manier en coloriet, tot meester heeft gekozen. Ik bedoel Monnickendam wiens portret van den acteur de Vries een zeker niet onverdiende sensatie maakte. Daar was een magistrale forschheid en breedheid in, die wij in onze huiselijke, stemmige en voorzichtige school
| |
| |
niet gewend zijn. Het geheel was gedurfd en karaktervol, de echte acteur.
Of dit werk een meesterwerk is, zou ik nu nog niet graag beslissen. In dit milieu komt wat breedheid en dramatische kracht allicht naar voren. Hoe ver beneden de hoogte der oudere portret-kunst blijft nog het beste wat wij thans hebben! Maar dit portret zou zich toch beter tusschen de ouderen houden dan een der anderen rondom.
Naast dezen leerling van beteekenis, die van Rembrandts opvoeding voordeel toont getrokken te hebben, noem ik eenen anderen, die hoegenaamd niets op hem lijkt in uiterlijkheden, maar die meer van zijn hooge kunstenaars-moraal begrepen heeft dan een der anderen.
Ik doel hier op Floris Verster en zijn schilderijtje van de drie blikken kannetjes.
Als ooit duidelijk werd, dat het wezen van wat ik oorspronkelijkheid noemde zich niet omschrijven laat, dan was het voor dit schilderijtje. Ik stond er vóór, bemerkend dat hier het gezochte en ontbeerde werkelijk gevonden was. Maar het bleef mij een ondoorgrondelijk raadsel.
Dat de blikken kannetjes met groote meesterschap geschilderd zijn, dat ziet ieder schilder. Maar daarmee is niet alles gezegd. Niet alles is mooi, wat men voortreffelijk weergeeft. Dat de kleur-combinaties van grijs uitermate fijn en harmonisch zijn, ook dat is niet genoeg. Ook Jan Veth kan tegenwoordig fijne kleurtjes zeer gedistingeerd en smaakvol naast elkaar zetten.
En het geval zelf? Die blikken kannetjes? Zit daar ziel, karakter, gevoel, spontaneïteit of wat nog meer in?
Ik weet er niets van. Ik weet alleen dat dit kleine onopgemerkte schilderijtje waarlijk een meesterwerk is. En dat het als kunstdaad het beste getuigenis is van eerbied en ontfankelijkheid voor de leeringen van den grootsten Hollandschen meester.
Aug. 1906. |
|