De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
IIHet gevoel is van al onze voorstellingen de eenige verontschuldiging. | |
IIIKunstenaar te zijn: alle toestanden van zijn gemoed uittebeelden, niet alleen zulke waaraan de adem van het voorjaar kleeft, maar ook die andere die de onverbiddelijkheid en kilte van den tijdeloozen geest uitdrukken. | |
IVAglavaine et Sélysette. De zuivere zinnebeelden van Maeterlinck bewonen het rijk van de poëzie wel, - want het blinken van hun taal is als van een zilveren sluier. Maar wat zij missen is de toevalligheid van het leven. Zij zijn schoone | |
[pagina 188]
| |
wijsheid, - ik voor mij zou wijze schoonheid gewenscht hebben. | |
VWaarheden zijn geen dogmen. | |
VIEr zijn soorten van schoonheid, en wanneer wij in onze jeugd het zinnelijke beeld, den helluidenden klank en het bewogen rhythme bemind hebben, dan moge het ons vergund zijn in rijper leeftijd de voorkeur te geven aan den strengeren bouw, het manlijker woord en de soberder bewegingen. | |
VIIHet is zeer goed mogelijk dat wanneer er in een tijd een ondergaande en een opkomende klasse is, een dan bestaande poëzie gezegd kan worden tot de ondergaande te behooren. Daarmee is evenwel niet tegengesproken dat zij als poëzie tot alle en dus ook tot de poëzie van de opkomende klasse behoort. | |
VIIIAls iemand van een zaak een heldere en fraaie voorstelling geeft, maar die naar onze meening niet de ware is, dan schamen wij ons bijna onze meer met de werkelijkheid overeenkomende maar minder doorzichtige voorstelling ertegen aantevoeren. Wij hebben dan het gevoel dat wij iets fraais vernietigen en betrappen ons op den lust onzen vijand maar liever gelijk te geven. | |
IXDat geschriften algemeen worden gelezen is geen reden om ze te minachten. | |
[pagina 189]
| |
XGeen gedachte is zoo rijk als die van de eenzaamheid. Stel u, al is het maar door één enkele kleine eigenheid buiten het verkeer met uw medemenschen, en ge hebt daardoor als een zaad geplant waaruit een geheele boom van ongeschonden gedachte-leven zal opgroeien, die u in zijn loof zal opnemen en omruischen en overschaduwen. | |
XIIk vind alleen die menschen goed die dag aan dag werken aan iets wezenlijks. | |
XIIEen van de huisgenooten ging in de week naar de avondkerk. Een dochtertje vroeg: waarom er nu kerk was? Om te danken, zei haar moeder, voor de zeelui, dat God ze gespaard heeft. Het kind keek even op met een gezicht dat duidelijk te kennen gaf, ten eerste dat ze begreep dat haar moeder schertste, ten tweede dat ze den aard van de scherts begreep. Haar moeder haalde aan - besefte ze - wat voor haar geen ernst was, maar voor anderen wel. Ik had het gevoel dat ik tegenwoordig was bij de beminnelijke vertolking van een klein maar diepzinnig geestes-drama. Een van de verhevenste beelden die de menschen gevormd hebben, vervangt nog voor heele bevolkingen een veelvoudige werkelijkheid, - maar tegelijkertijd gebruikt een beschaafde vrouw het alleen nog schertsend en een elfjarig meisje begrijpt de scherts en glimlacht om het kontrast tusschen die scherts en dien ernst. De oneindige kracht van menschelijke geestesschepping kwam hier uit tegenover haar vergankelijkheid. Een kind liep er tusschendoor te glimlachen. Als jonge dichters de verhevenste ervaringen uitspreken hoeft men zich waarlijk niet te verwonderen: ze zien als kind zooveel dat maar wacht op woordwording. | |
[pagina 190]
| |
XIIIAlles wat wij doen vindt in onze natuur weerstand, en ons doen is krachtiger naarmate die weerstand grooter is. | |
XIVIeder mensch verbeeldt zich een leven waarin hij het uit kan houden. Lukt hem dat niet dan is er geen raad voor hem. | |
XVWanneer gij mij verstaan wilt hebt ge maar één gaaf noodig: de Verbeelding. Al wat gij u voorstelt van diep denken of pijnlijk saamstellen is dwaasheid: gedachten en overleggingen zijn niet anders dan de grond en de franje van het borduursel van mijn verbeeldingen. Wat in oogenblikken van helderziendheid mij opdoemt uit een woelend donker, dat heb ik gegrepen: wees helderziend en het verschijnt u uit mijn woord. | |
XVIHet geval kan zich voordoen dat men liever met iemand breekt dan dat men een goed geweten tegenover hem heeft. | |
XVIIIedere straffe levensvorm lokt een oordeel uit. Zijn algemeenheid verwaarloost het bijkomstige, zijn eenvoud minacht het saamgestelde. Maar het bijkomstige en het saamgestelde, dat wil zeggen het onbeduidende en het vage, zijn het voedsel van de menigte. Zoo wordt het stilzwijgend oordeel van den edele hem terugbetaald door duizenden. | |
[pagina 191]
| |
XVIIIEen bizondere wijs van zijn heeft geen enkele rechtvaardiging dan dat ze is. De menschen weerstaan haar, haten haar. Vergelijking met al het andere doet haar enkel kennen als afwijkend. Maar haar deugd, haar noodzakelijkheid voelt ze in zich en ze wordt geëerbiedigd naar de mate waarin zij zich gevoelt. | |
XIXHet doen van het hoogste is, naar de wereld gesproken, zulk een dwaasheid, dat men er zelden anders dan kleinachting voor krijgt. | |
XXMen kan zijn haat tegen iemand uitspreken en toch niet onbillijk zijn. Het is niet onbillijk iemand te haten. Maar onbillijk is het de liefde die men voor iemand heeft te loochenen. | |
XXIAls iemand aldoor, met overtuiging, dat doet wat ge met overtuiging verkeerd vindt, pas dan op, want ge hebt de rots ontmoet waarop uw verstand splijten kan. | |
XXIIHet is niet de vraag of een voorstelling waar is, maar wel of zij in het geheel van onze gedachten al dan niet onmisbaar blijkt. | |
XXIIIDat dagbladschrijvers het goede niet onder alle omstandigheden zien kunnen is geen wonder. Het is niet hun taak het goede van het kwade blijvend aftescheiden, maar de meening | |
[pagina 192]
| |
van den dag zoo uittespreken dat zij zoo weinig mogelijk verschilt van een hoogere. | |
XXIVHet ontslagen raken van een vijand is niet half zoo aangenaam als het bevrijd worden van een bondgenoot die onzer onwaardig is. | |
XXVZich een god te voelen is dichterlijk, het meenen te zijn is waanzin. | |
XXVIHoeken en maten zijn het gebouw niet: toch moet niets door den bouwmeester zoozeer verzorgd worden als dit meetkunstige. Zoo is het met alle edele uitingen: indien zij duurzaam zijn hebben ze een geheime wiskunde in zich. | |
XXVIIDuld niet dat een van uw aandoeningen, al ware ze de schoonste, tiran worde over alle andere. | |
XXVIIIHet is de aandoening die ons lijdzaam maakt, die het doet schijnen of een hooger macht ons beheerscht en onze hardheden zich voegen doet, - en deze beheersching is het die ons ontroert uit het volkomen kunstwerk. | |
XXIXStel u voor dat een vrouw in de vlammen springt om haar kind te redden. De buitenstaanden zijn opgetogen over de hartstochtelijkheid van haar bewegingen, over den grilligen gloed en het fantastische vlammenspel, over den woesten en toch zachten greep waarmede zij haar kind in de armen knelt, | |
[pagina 193]
| |
over den sprong waarmee zij zwart, half verbrand, den vuurpoel uitstort, het kind beschermend tegen vlammen zoowel als val. Stel u dit voor - welnu, zóó is de bewondering voor den Dichter. Hij heeft den tocht door de vlammen gewaagd, hij heeft zijn liefste behouden, half verbrand en ademloos ligt hij op het geledene terug te zien - - de menigte juichte, juicht, om zijn schoone houdingen, om zijn natuurlijke bewegingen; terzijde staat zelfs een, de ongelukkige, die hem benijdt. | |
XXXIk heb al tweemaal reden gehad een zwakte te prijzen die me noodzaakte toetezien. Beide keeren zag ik een fijn, beminnelijk mensch zich ontplooien onder mijn luisteren, die het zeker niet onder mijn spreken had gedaan. | |
XXXIDe geschriften van E.T.A. Hoffmann zijn vooral merkwaardig, ja wat mij betreft onmisbaar, omdat zij een volledige pathologie van de verbeelding inhouden. | |
XXXIOp het tooneel heeft men behoefte aan typen die zichzelf met een zekere vrijheid behandelen. | |
XXXIIIHet ergste van blindzijn is dat men alleen nog maar denken kan. | |
XXXIVIk moet lachen als ik zie hoe ieder oorlog iets verschrikkelijks vindt. Zooveel menschen, zooveel schoonheid, zooveel | |
[pagina 194]
| |
mogelijkheid die vernietigd worden. Dat wij, elk van ons, dagelijks strijd voeren met onze medemenschen, dat den een zijn brood den ander zijn dood is, dat wij met veel vreeselijker wapens dan kanonnen of bajonnetten elkaar wonden toebrengen die veel gruwelijker zijn dan vleeschwonden, dat wij namelijk met woorden strijden, met halve, gefluisterde woorden soms, of met maatregelen, onschuldig uitziende maatregelen, maar die den adem benemen en het leven aftappen, dat wij allen, oorzaak zijn dat onze naasten zich voortslepen met dien pijl van onze begeerte, met dien dolk van onze achterdocht in ziel en gedachten, dat vergeten wij, of als wij het bedenken vinden wij het niet vreeselijk. Welnu, wij allen, zooals wij neven elkander rondloopen, zijn venijniger en gruwelijker gekwetsten en verminkten dan die terugkomen ult Mandsjoerije. En de dooden? O onze dooden zijn gestorven als rampzalige martelaars vergeleken bij die gelukkigen die daarginder een kogel trof of die verstijfden op hun wachtpost. | |
XXXVHeeft iemand geloofd dat er ooit, ergens ter wereld, vrijheid van schrijven bestaat? Elk gezelschap, elke groep heeft haar denkbeelden die niet mogen gezegd worden, en hoe krachtiger zij leeft, hoe vaster zij overtuigd is van haar voortreffelijkheid, des te feller haat zij hen in wier overtuigingen háár kracht en háár voortreffelijkheid geloochend wordt. Eenzijdig-overtuigden - en elke menschelijke overtuiging die daad wil worden is eenzijdig - zijn van nature ketterjagers en terwijl elk van hen een ketter ziet in den andere, zien zij allen tezamen de allergrootste ketters in hen die noch het een noch het ander zijn. Wetten kunnen daar niets aan veranderen. Wetten zijn machtelooze, papieren breidels. Maar deugdelijke onverbrijzelbare breidels zijn de hekels en haten waarmee alle overtuigden dag aan dag hen die anders als zij zijn willen klein krijgen. Lieve Vriend, probeer nooit anders te zijn als de anderen. |
|