De Beweging. Jaargang 2(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 184] [p. 184] Twee verzen Door J. Jac. Thomson. I. Overpeinzing O Schoonheid, veelmaals zijt gij mij verschenen, En trok voor mij uw waaiende banier; Nu ben ik moe van vreugde en moe van weenen En bij mijn handen hangt het slijkrig wier, Dat uitgerukt moet, zal de stroom gansch klaar zijn; Maar 't werk is moeilijk en de rust niet veel, En hoe het leven zoet en licht en wonderbaar schijn, Ten einde brengt het slechts de man met de houweel. Wel vocht ik telkens mede om den zege In het rumoer en 't ijdel leeg geschal, Dan was de Schoonheid over mij genegen: Wij zagen samen veler dooden val; En vaak trad zij mij nader bij de altaren, - Wie had het wit met lauwergroen omkranst? - Als uit de schaar der blonde offeraren, Wanneer de vlam op zilvren schalen danst; [pagina 185] [p. 185] En dikwijls speurde ik haar als de Maenaden Mij voerden in heur juichend dollen stoet Langs de eenzame en de doornomwarde paden: Mijn oogen waren hel en vocht; het bloed Sloeg kloppend in mijn wangen en mijn slapen; En als het felle vuur was uitgebluscht Kwam zij met mij de doode sintels rapen En ging als zij mijn voorhoofd had gekust. Door leed en vreugde maakte zij mij wijzer; In 't binnenst van haar huis geleidde mij haar hand, Daar heeft zij met het witte gloeiende ijzer Het merk der min diep in mijn hart gebrand. Door al mijn nachten heeft haar ster geblonken, Over der golven woest schuimend gebied: Nu is de zee, de wilde, mak teruggezonken, Die op het strand slechts een paar schelpen liet. En ik wil, ver van allen strijd, maar zoeken De Rust; stoor mij dan niet, laat mij alleen, Met éénen vriend en een paar lieve boeken; Genoeg is mij de erinring aan 't verleen. Geef mij de stilte, zonder 't drukke praten; 's Avonds de wandling door het veld, als ver 't Ros licht van de lantaarn uit een der straten Laag schijnt en hel als een gevallen ster; Laat mij mijn vreugd aan de eenzaamheid bewijzen, De dolle kamperfoelie planten langs mijn muur, En in dien vrede, tot mijn haren grijzen, Het zoete proeven van elk komend uur. [pagina 186] [p. 186] Laat mij achter mijn raam zien, door de boomen, Hoe of de dag valt in de rozeblaân Van 't Westen, als de zachte uren komen En streelend langs mijn kille wangen gaan; Laat mij maar als een nederige Dichter, Met de muziek der woorden blijde zijn - Dan komt de Schoonheid weer en waait den hemel lichter En voert nog in mijn raam de geuren der jasmijn. II. Nacht De nacht hangt als een vleermuis aan mijn raam, Huivrig en zwart; Ik hoor der klokken langzaam koopren slaan: Nu breekt mijn hart. Dichtbij speelt éen een romlig wilde deun Op een piano en soms gilt een fluit ontzind Boven het smartlijk hol gekreun Des winds aan het gebint. Nu legt de angst om mijn hals het wreede snoer, Nu wordt het bitter in mijn mond en wrang; Mijn makke duif slaakt nog een zwak gekoer, Een doodsgezang. Dit is het laatste uur - nu breekt mijn hart - Een vogel, die zijn vleugels, vallend, brak. Mij heeft de wind, de droeve wind verward, Die huilde over het dak; In dezen nacht, zoo vleermuisangstig zwart - Nu breekt mijn hart. Vorige Volgende