De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Quia absurdum
| |
[pagina 146]
| |
Dat jij 't was geweest wist ik nog niet, hoe vreemd dat ik 't eerste oogenblik niet eens aan jou dacht. - De tafel gedekt, met een servet en twee gewasschen borden, een schaal broodjes, en bloemen, overal bloemen! Ik liep als een vreemde door mijn hut, in blijde, verraste verwondering; ik zal nooit die sensatie van huiselijkheid, van innigheid vergeten. In het keukentje brandde een petroleumstel, er stond koffie te koken; alles was aan kant, de twee pannen waren uitgeveegd en hingen waar ze hangen moesten; potten en schaaltjes ordelijk op hun rekken, de handdoek aan zijn spijker...En in de slaapkamer was mijn bed opgemaakt, mijn kleeren aan krammen langs den muur inplaats van over den grond te flodderen, mijn schoenen gepoetst in de kast, zelfs mijn vetleeren die al langer dan een maand in een hoek stonden te schimmelen. Ik kon niet rustig overdenken. Ik dacht dat Lora het gedaan had...Arthur...Martha; ik dacht met plotselingen schrik aan Minka...en aan Elsi wilde ik nièt denken. Was ik vergeten dat ik haar zelf twee dagen te voren gesmeekt had te komen? Elsi, mijn liefste, toen stond zij opeens voor mij met haar bedremmeld blijde gezichtje, een korf bloemen aan den arm.
21 Juni. Ik wil niet verder denken. Er zal wel iets gebeuren; haar vader zal komen; Olthoff zal een laatste oordeel over mij laten houden; de vergadering zal besluiten dat ik haar moet uitleveren. Ik had toch kunnen voorzien dat ik haar niet lang verborgen zou kunnen houden. De jongens van Frieda hebben haar ontdekt en dadelijk kwamen Olthoff en Voss mij verwijten maken. Ik bracht de Kolonie in opspraak; in 't heele dorp was 't bekend dat Elsi er van door was, wat zou er gebeuren als 't uitkwam dat zij door een van de gehate kommunisten was geroofd! Ik moest onmiddelijk haar vader waarschuwen of haar terugbrengen. Gaf hij dan toestemming, goed, dan zou Olthoff ons trouwen. Ik zal rustig afwachten wat komt. Leeren wil ik even zorgeloos van uur op uur, en in steeds nieuw geluk, te leven als Elsi zelf. En ik wil Minka vergeten. Ik ben nog verward in weifelende en onbegrepen gevoelens. O mijn Elsi, mijn Elsi, maak mij rustig! | |
[pagina 147]
| |
‘Ik ben maar een dom kindje en kan je niet begrijpen’ zegt ze. Maar dat verlang ik ook niet, ik zal volkomen gelukkig zijn als je tegen mij lacht wanneer ik moe en verdrietig ben, als je mij troost en koestert in allen zwaarmoed van mijn groote werk. ‘Ik ben een dom meisje’ zegt ze met haar hoofd tegen mij aangedrukt, ‘ik weet niets, ik begrijp niets, en ik doe niets op de wereld, en jij teekent cirkels en kubussen met uitsteeksels en staarten en schrijft over atoomstelsels in een stenographische algebra-taal waar ik niets van begrijp. En ik zou ook nooit meer dan twee regels kunnen laten rijmen.’ Daarover is ze werkelijk nog een beetje bedroefd. Elsi, ik wou dat ik dom was als jij en van Gods heele blokkendoos niets afwist en er niets van wilde weten ook. Als een kind, met jou aan een handje, rond te dwalen langs het meer en over de bergen, te zitten naast jou aan den zoom van het bonte bloemenlandje beneden den waterval! Hoor je de klokjes van de koeien boven ons? Zie je dat de rotsen er geel zijn van ranonkels? Kijk, ze groeien al tusschen het puin van de bergstorting die mij haast had bedolven. Maar ik ben niet dom, en ik kan niet meer als een kind gelukkig zijn.
23 Juni., Hoe is het mogelijk dat ik hier nu rustig zit en een smakelijken pijp rook, terwijl het nog geen dag geleden is dat zij werd weggehaald! Waarom heb ik niets gedaan? Waarom heb ik dien ploertigen dikkop van een vader die ons beiden beleedigde niet afgerost en de deur uitgesmeten in plaats van hem weer onverrichter zake te laten afdruipen. Ik had hem moeten opsluiten en daarna met haar moeten vluchten. Was ik idioot daar niet aan te denken? En waarom zijn wij niet toch nog gevlucht voor dat de burgemeester kwam met zijn geheele politiemacht. Ik heb niets gedaan om haar te behouden. Ja, het was uit...en ieder verzet was mal en doelloos. Het was een dwaasheid, een jongens-avontuurtje waarvoor ik mij behoorde te schamen; het is goed dat het zoó is geeindigd, zonder mijn toedoen. Waarom is al wat waar is absurd, belachelijk...ik vind mij zelf nu ridikuul, jammerlijk ridikuul, en toch was onze | |
[pagina 148]
| |
liefde waar. Ik hield van haar, is dat een leugen waarmee ik mij zelf bedrogen heb? Was mijn geluk in die eerste dagen niet werkelijk? niet positief? Minka, Minka; dat ik almaar denken moest aan Minka wanneer ik Elsi in mijn armen had! O, o, dat heerlijke, bloedwarme lichaam in mijn armen; haar naast mij te hebben en te streelen en te kussen en dan denken dat zij Minka was. O die dronkenheid van vreugde en wellust...tot ik op eens wist dat het een leugen was en alles verging in die scheurende pijn diep in mij om mijn ondragelijk verlangen...
25 Juni, 's morgens. Ik droomde dat ik met Minka liep op den Hamer. Wij gingen stil naast elkaar, maar zonder dat droeve, folterende gevoel van veraf-zijn. Er was vreugde over ons, ja, ook over haar. Telkens zag ik haar van ter zijde aan, dan lachte zij. Zij zweefde als een elf. Opeens waren wij midden in bloemen, rondom ons heen duizende, duizende schitterende bloemen die ik nooit gezien had, goud en blauw. Een dik tapijt van bloemen, en daarop lagen wij, zij dicht tegen mij aan met haar armen om mij heen. ‘Zijn dat jouw bloemen Minka?’ vroeg ik. ‘Hyacinthen’ 'zeide zij en ik vroeg niet verder ofschoon ik zag dat het geen hyacinthen waren. Zij drong zich dichter tegen mij aan; was toen geheel naakt. Maar toen ik mij over haar boog sprong zij op en nu stond tante Trese naast haar en zei: ‘Schaam je wat, ga direkt naar bed.’ Minka bleef mij lang aanzien met dienzelfden droevigen blik van den laatsten tijd. Daarna zag ik haar wegrijden op een hooiwagen, met Arthur. Tante Trese was verdwenen. Ook de bloemen. Ik heb toen in mijn slaap onbedaarlijk liggen snikken maar werd geheel kalm wakker. Hoe kinderlijk, hoe onbeheerscht nog is onze geest! Tot ik opstond heb ik er over gedacht wat die droom kon beduiden. Ik wist dat het kinderspel was en toch zocht ik naar symboliek. Toch verbeelde ik mij dat er iets moois was in dezen vulgairhysterischen droom. En zelfs nu ik, klaar wakker, zijn leege absurdheid inzie kan ik niet laten hem toch op te schrijven. Alsof het leven van mijn wakenden geest niet al absurd genoeg was. | |
[pagina 149]
| |
27 Juni. Rudolf kwam van middag bij mij en ik heb een zonderling gesprek met hem gehad. Hij was hartelijk en het deed mij zoo goed toen hij met zijn rustigen glimlach binnentrad en mij beide handen toestak. Maar wel voelde ik scherp hoezeer Martha's vreemde gereserveerdheid van den laatsten tijd mij pijn doet. Hij sprak over Elsi, meende dat ik met haar trouwen moest. ‘Om dat schandaaltje? twee levens in de war sturen om een dorpsschandaaltje dat over een half jaar vergeten is?’ ‘Hoor eens Odo’ zei hij, je moet trouwen, je moet een tehuis hebben; geloof me, 't is 't eenige wat een man noodig heeft, rust...dan kan hij zijn werk doen; als je niet trouwt blijft je onrustig...’ Ik begreep hem niet, zijn woorden kwamen mij in 't eerst voor als grove, burgerlijke banaliteiten. Maar zijn ernst imponeerde mij toch, ik voelde dat hij gelijk had. ‘Trouwen...ja...maar met wie?’ Hoe onbeholpen, hoe door en door mal klonk dat; maar hij lachte niet. ‘Dat doet er niet toe’ antwoordde hij, ‘maar waarom niet met Elsi? vooral nu ze toch een kind van je krijgt...ze heeft het Martha verteld.’ Wij bleven een poosje zwijgen. Ik dacht aan Minka, toen aan Martha, en er kwam een groote drift in mij op. Ik greep Rudolf bij den arm: ‘Weet je dan niet dat Martha...’ ‘Wat...?’ ‘Met zulk een vrouw, en durf jij zeggen: 't doet er niet toe met wie?’... Hij bleef kalm en zei: ‘Begrijp mij beter...Wij hebben meer te doen, maar vòor alles moeten wij rust hebben, wat zorg en wat liefheid van een vrouw en van kinderen;...voor het groote werk zelf van ons leven behoeven wij geen van beiden...’ Ik interrompeerde, verbitterd: ‘Je groote werk, een levenswerk...statistiekjes maken zeker...en bank-operaties...’ Hij haalde de schouders op. | |
[pagina 150]
| |
‘Juist’...zei hij ‘...en versjes bijvoorbeeld...en atoom theorietjes.’ Even aarzelde hij, en toen: ‘Je vermoordt je zelf door je eigen phantasieën Odo; zij is anders dan jij haar in je exaltatie maakt. Wanneer je met Minka trouwde werden jelui allebei diep ongelukkig, want je adoreert haar, je ziet haar niet zooals zij is en verwacht meer van haar dan zij geven kan. Maar zooals je van Elsi houdt, om niets, alleen maar omdat ze lief is en omdat haar zachtheid je rustig maakt, zoo moet je van een vrouw houden waarmee je trouwt. Waar zou je ooit een vinden die mèer kan zijn...menschen zijn eenzaam en daarin moeten zij zich maar leeren schikken, ieder op zichzelf...’
Wij praatten verder nog wat over de kolonie. Rudolf waarschuwde mij, hij vreest dat de boeren iets in den zin hebben. Er wordt nu verteld dat wij in den kelder van het gemeenschapshuis vrouwen gevangen houden; dat wij Zaterdagavonds aan den duivel offeren en dat het spookt op de berkenwei achter mijn hut. Ik moet Elsi met een tooverdrank gelokt hebben. En een boer heeft Rudolf zelf verklaard dat zijn koeien behekst zijn sedert er een kolonie-beest op zijn hof geweest was. En zijn dekstier was vlak daarna gestorven, zoo maar. Rudolf ging heen, met den ernstigen glimlach waarmee hij gekomen was. Een sterk man die weet wat hij aan zich zelf heeft en wat hij van anderen verwachten kan; die zich niet bedriegt, zich niet opschroeft tot een onwerkelijk gedroom over een geluk dat niet bestaat. Een man die zonder smart renuntieert...en werkt.
3 Juli 's middags. Ik kwam haar tegen, met Martha liep zij voor het hek van Casa Bianca. Ik zag hen te laat; maar ik dacht ook niet aan ontwijken. Martha wilde ons alleen laten maar Elsi zag haar aan en toen bleef zij. En wonderlijk, juist haar bijzijn gaf mij moed en een gevoel van zekerheid; wij konden slechts zeggen wat nog noodig was te zeggen. Ik heb haar eerst gevraagd van het kindje, of dat waar was. Neen, het was niet waar. Ze zei het zoo droevig. | |
[pagina 151]
| |
‘Elsi, vindt je me laf...omdat ik je heb laten gaan?...’Zij schudde het hoofd en zei: ‘Nee, niet laf...'t had niet gekund, dat zie ik nou wel in.., Ik heb nog meer verwarring in je gebracht...ik heb je ontrouw willen maken, vergeef je 't me?...’ Antwoorden kon ik niet; zij drukte mijn hand en zei nog: ‘Ik zal je nooit iets verwijten, Odo, ik begrijp alles.’ Zoo gingen wij uiteen.
's avonds. Nog even ben ik naar Martha gegaan. Ik heb getracht open met haar te spreken en ik geloof dat zij mij weer beter begrijpt. Zij was zoo wonder mild. O Elsi, mijn arme Elsi, als 't eens waar was geweest; als je dan later bij mij had kunnen komen met een kindje in je armen. Ik zou je niet meer heenzenden. Wij zouden gelukkig worden, meer nog, rustig en levenskrachtig. Waarom liet ik je gaan?
14 Juli. Na deze lange verslagenheid is plotseling weer dit vreemde gevoel van verlichting in mij ontwaakt. Ik weet niet wat het is; alsof ik leeg ben, alsof alle leven in mij stilstaat, alsof ik een ander ben dan ik ben. Ik heb het meer gehad, en altijd na zulk een uitbarsting als vanmorgen. Toen scheen het mij alles onhoudbaar geworden en ik kon mijn onmacht niet meer dragen. Hoe zonderling klinkt het: ‘niet meer kunnen dragen.’ Een phrase; ik draag en ik moet, ik moet, ik moet dragen. Wat beduidt dan dit folterende bewustzijn van iets dat niet meer kán? Martha kwam mij opzoeken en bij haar heb ik uitgeklaagd. Wij hebben wat gewandeld en zij praatte over allerlei om mij af te leiden; ook wel over Elsi en Minka. Maar al wat zij zeide was lief, en elk woord kalmeerde mij; ik kwam thuis geheel rustig. Neen, rustig niet, want ik was niet in staat iets te werken. Maar ik dacht niet en tobde niet; ik was leeg, 't was alles uit en onverschillig geworden en zoo is het den geheelen dag gebleven. 's Middags gaf ik een thee voor Max en Lora en de nieuwe koloniste die nu al een week te Harmonie is zonder dat ik haar heb gezien. Ik was een beminnelijk en amusant | |
[pagina 152]
| |
gastheer, zij zal niets anders van mij kunnen zeggen. Van avond ging ik met hen naar het dorp en toen wij onze boodschappen gedaan hadden zaten wij tot laat wijn te drinken in het prieel van de herberg. Wij ontmoetten er ook Klaas en een vreemden knecht; ik heb met beiden een poosje gekegeld. Eindelijk kwamen er boeren die scholden en ruzie zochten en toen trokken wij maar af. Ja, alles was gewoon dezen avond. Ik wist wel dat ik behoorde te gillen en te razen van vertwijfeling, maar ik stond - en vol animo - te kegelen met Klaas en een onbekenden knecht. Ik wist mij verloren en ik zat te lachen en te drinken met anderen die...wat weet ik of zij niet ook verlorenen en vertwijfelden zijn! Gewoon, heel gewoon was alles, maar de gedachte dat dit toch absurd was ging niet van mij weg.
16 Juli. De wereld leeft buiten mij om, in een ander leven dat ik niet meer voel en waarneem. Ik wilde Othello lezen maar kon er geen oogenblik bij blijven..Ik heb getracht stil te zitten en te denken over den benzol-kern. Maar ik moest loopen en ik dacht: ‘Minka, Minka.’ Verder niets, alleen haar naam denk ik en dan zie ik haar en wat ik verder zou kunnen denken vernevelt in een storm van ongeweten sensaties. Van wat er om mij heen gebeurt merk ik niets; ik weet alleen dat de wereld er nog is. Maar wat gebeurt er in mij zelf? Kon ik maar denken en analyseeren. O, ik ben drachtig van wonderbare gedachten, overvol is mijn leegheid. Ik draag het zwaar en vermoeid.
Hoe vreemd zag ik mijzelf daar staan in het wijde hooiland...een klein, nietig kereltje dat gras maait. Ben ik een pop, een zinlooze automaat die staat gras te maaien en van den waanzin der smart niet weet? Een schim ben ik, een veroordeelde schim die werken moet in een vaste onverschilligheid van realiteiten. Een gevangene ben ik, gekooid tusschen onwrikbare rotsen; mijn waanzin zal zich te pletter springen tegen hun onverzettelijkheid.
19 Juli. Rudolf, en ook Martha, trachtten mij te overreden van Harmonie weg te gaan. Zij willen dat ik weer ernstig | |
[pagina 153]
| |
ga studeeren. Zij hebben gelijk, ik voel zelf ieder oogenblik haast hoe dwaas en verderfelijk het is dat ik hier blijf. Maar ik wil blijven. Het was ook dwaas dat ik eens timmermansknechtje speelde; maar waarom ging ik toen terug? Het heeft immers geen zin, wat ik ook doe en waar ik ook leef. Wat zal ik worden, met wie zal ik leven? Wee deze benauwde, onzinnige, absurde wereld. Wat is de zin van een tandarts, een advokaat, een blikslager, een professor in de hoogere wiskunde, een boer, een minister? Wat moet ik tusschen dit gepeupel! Laat mij met rust; hun gedoe benauwt mij zoo onzeggelijk. Ik walg. Twee malen ben ik ontvlucht; wat drijft me tot hen terug?
20 Juli. Wanneer ik hen niet had, Augustinus, Eckhart, Spinoza! Wanneer ik niet altijd weer opnieuw mij bedwelmen kon met hun god-vervulde dronkenheid! O grootste zielen en meest-verblinde, eenigste haast die ik begrijp en liefheb. Om hunnentwil en om mij zelf geloof ik dat mijn leven een zin heeft, om onze groote, goddelijke dwaasheid. Credo, quia absurdum.
21 Juli. O heerlijkheid te leven; te groeien in de duisternis als een bloem en dan langzaam te ontluiken in een onnoemelijk schoonen dag! O mijn verlangens, zij streelen langs mij heen als luwe morgen-luchten. Zij komen uit het hooge, heilige woud, zwaar van wonder-zoete geuren. Lüfte der Zukunft.Ga naar voetnoot1) Een vreemde bloem ben ik die nu eindelijk opengaat en de schoonheid van haar wereld overziet. Eenzaam, eenzaam; maar machtig, wijd-schouwend. Zou ik nu niet vreugdig te gronde gaan, wetend dat ik beter geleefd heb dan wie ook? Wie weet zooals ik dat onze zielen eens groot zullen zijn, oneindig van liefde en levensmacht en scheppingswil; dat zij leven en scheppen zullen in een begrip waarvan de klaarheid alle liefde en wetenschap en religie van thans overstraalt! Nu nog eenzaam, maar eens allen een. Eens zullen zij | |
[pagina 154]
| |
elkaar kennen en durven kennen, eens zullen onze zielen hun waarachtigste wezen openbaren zonder schaamte en onoprechtheid, want zij zullen geen leelijkheid en geen armoede te verbergen hebben. Zij zullen zijn wijd-ziend en wel-willend, vol blijde liefde voor elkaar en de gansche heerlijke wereld.
22 Juli. Wanneer ik 's morgens mijn venster open werp en leun over de breede kozijnen, tusschen mijn geraniums en de lange glazen met ranonkels en chrysanthen; en de ijle, dauw-zware lucht stroomt koel langs mij heen naar binnen terwijl ik uitkijk in het dampende woud, ja dan ben ik soms waarlijk rustig. Dan kan ik fluitende uitloopen en mijn tuintje wieden en toezien hoe de rupsen mijn kool opvreten, ik kan stil staan te kijken naar een specht of een eekhoorn. Daarna zet ik mijn koffie en ontbijt als een tevreden, argeloos mensch. En zoo, zonder ingewikkelde gedachten ga ik dan aan mijn werk. Maar wat is het, dat iets, ik weet niet wat, een gevoel zonder inhoud, een visioen zonder zichtbaarheid dat dan plotseling, als een bliksem, in mij opdoemt en mij verplettert onder zijn ontzetting?
25 Juli. Heb ik haar waarlijk lief? Als het hoogst-heilige voor mijn ziel? Is er niets dat ik meer verlang dan haar lief te hebben? Mijn leven is als een droom, mijn liefde is onwerkelijk, een zinlooze extase. Wat kan zij mij geven dat ik niet schooner en volmaakter zelf heb, zij, een simpel meisje! Wat is in haar dat ik niet ken en niet noemen kan en dat mij zinneloos maakt van verlangen en verwachting! Of heb ik alleen haar oogen lief en haar handen en haar witte borsten; is het alleen de heerlijkheid van haar zachte en schoone lichaam die ik liefheb?
29 Juli. Dagen lang heb ik weer gewerkt. Het ontwerp van derde en vierde akte is nu af, vast en konkreet is nu de totale structuur geworden. Ben ik ooit zwak, ooit machteloos? Hoe vreemd toch dat ik mijzelf soms kan zien als een gebroken man. Ik moet | |
[pagina 155]
| |
glimlachen om de kinderlijkheid mijner liefde. Wat is geluk tegenover het bewustzijn van macht? Al wat ik voor deze liefde maakte is armzalig, onrijp. Daarom moest ik haar liefhebben, om door mijn zwakken en wanhopenden strijd mij mijn eigen kracht te openbaren. Uit mijzelf ontspruit al mijn leven; ja, ook mijn zwakte en onmacht. Weerstanden zijn zij die ik mijzelf stel ter overwinning. Een schijn waaraan zich mijn wezen kent.
Minka, Minka, Minka, en als ik overwin, is het dan werkelijk door eigen kracht alleen? Waarom heb ik je dan zoó lief, als niet jij maar ik zelf de bron ben mijner beate blijheid, of is mijn liefde tot jou, tot mijzelf en tot God een enkele zelfde brand, eèn wereldvuur dat mij bezielt?
Ik voel het; Minka is in mij, ik heb haar lief en die liefde is het heiligste in mijn ziel. Toen ik haar liefkreeg is het in mij ontwaakt en nu is het in mijn bewustzijn, voor altijd en onvervreemdbaar. En deze heiligste kracht die zij in mij gewekt heeft is het die ik liefheb in haar. Maar de heete, folterende begeerte van mijn lichaam maakt dat ik de liefde buiten mij stel, dat ik in waan verlang naar wat ik in waarheid al bezit.
30 Juli. Den brief aan Elsi heb ik verscheurd. Een waanzinnige lafheid; en haast had ik haar begaan. Wat is mijn geest! Ik kan niet groot genoeg denken van den geestGa naar voetnoot1). En niet klein genoeg. Is er iets kleiner en schandelijker dan beheerscht te worden? O dit gloeiende, heete verlangen naar een vrouw; naar Minka alleen.
1 Augustus. Het was de tweede keer dat Olthoff mij in wanhoop aantrof. Hij vroeg niets maar zat zwijgend een poos naast mij aan mijn schrijftafel. Begreep hij dat al wat hij een ander gezegd zou hebben tegenover mij nutteloos is? Ik | |
[pagina 156]
| |
voelde mij diep vernederd dat hij mijn verslagenheid zag en dat brak mij geheel. ‘Kan ik niets voor je doen?’ vroeg hij eindelijk. ‘Nee, nee, ga maar weg’ zei ik en toen ging hij ook, hoofdschuddend. ‘Je kent geen deemoed, Odo; zóo is er geen hulp voor je.’
Deemoed, deemoed! O stilte van mijn zilver nevelwoud vol eenzaam licht en verdwaalde geluiden; ik ben toch dankbaar voor dit leven in verlatenheid; ik ben toch nog gewillig; ik neem mijn noodlot toch op mij. Is dit geen deemoed? Wanneer ik denk aan hen alleen, aan Martha met haar devoot vertrouwen in iets...iets vaags, onbegrepen, ongenoemd; aan Olthoff met zijn sterken, leven-richtenden waan; aan de duizenden die hoopen en gelooven en berusten, dan moet ik glimlachen, meewarig en welwillend, zooals ik glimlach om de lieve onnoozelheid van een kind. En toch is 't mij dan of mijn hart zal breken. Wat ben ik zelf? Een verscheurde, verbijsterde ziel. Elke lummel van een dorpspastoor kan mij stellen tot een voorbeeld van de leegheid en rampzaligheid van het ongeloof, heeft het recht aan mij de noodzakelijkheid van ootmoed en gedweeë berusting in den wil Gods, van gehoorzaamheid aan den Vader en weet ik wat nog meer te demonstreeren.
Ik ben deemoedig, maar ik wil zelf mijn noodlot scheppen, dan zal ik het gelaten dragen.
2 Augustus. Het schemert. Ja, ik heb deze liefde gewild. Nu ik weer mijn verzen van vroeger heb ingezien, - wat er nog over is van den romantischen prulleboel, - voel ik duidelijk en met een wreede, schrijnende pijn: ik heb het gewild; ik heb verlangd naar deze liefde en haar vertwijfeling. Een klein, sentimenteel poeëtje ben ik geweest. En ik heb de groote smart over mij geroepen omdat ik sterk wilde worden. Maar ik werd het niet. Dit was een spel, een experiment; ik waagde te roekeloos en ga te gronde. O wreede, ontzettende fataliteit; om mij zelf deed ik dit alles, om de schoonheid van mijn ziel was het noodig dat ik Elsi verstootte en Minka ver- | |
[pagina 157]
| |
warde en bedroefde. Zelf heb ik alle ellende over mij geroepen, en nu kan ik haar niet dragen.
5 Augustus. Het schemert, ik zie wonderlijke gedachten. Ik heb Minka gezien als een glorievolle, genadenrijke madonna, het kindje stralende op haar schoot. Dat is het Gotteskindlein waarvan Eckhart predikt, dat ‘geboren wird im mittleren Schweigen.’ Ik heb geen smart gevoeld dezer dagen. Uur aan uur, en onder alle werk dacht ik aan Minka en altijd even stil en liefelijk. Zoo wil ik blijven, rustig en gelaten en ‘Gott lassen walten.’ Vanwaar komt die diepe vrede en die tintelende zaligheid? Ik denk niets meer; ik wordt gedacht door een ongekende macht die in mij leeft. Ik wacht, ik wacht de geboorte van 't Gods-kindeke dat eeuwigen vrede en zaligheid uitstraalt uit zijn vertrouwelijke oogjes en van alle zelf-zucht en zelf-pijniging verlost. Minka, uit jouw liefde wordt het geboren. Smart is de bron van het leven. Alle wijsheid en alle kracht, alle blijheid die niet uit smart is ontsproten is een waan die geen stand kan houden. Alleen wat de smart ons leert blijft een levende gedachte, een werkend element in onze ziel. Daarom zocht ik het leed en de vertwijfeling. Daarom verliet ik vrijwillig iedere zekerheid zoodra ik haar bezat. Daarom verwerp ik alles en rust niet. Het schemert; ik voel een schooner harmonie hoe verder ik dwaal in schijnbare absurdheid.
6 Augustus. Hoe zal ik haar dit alles zeggen? ‘Im mittleren Schweigen’ leef ik. En de woorden waarin ik mijn onzeggelijke gedachten wil uiten klinken zoo vreemd zwak en zinloos. De diepste schoonheid is niet te zeggen, ‘perche appressando se al suo desire,
nostro intelletto si profonda tanto
che la memoria retro non puo ire.’
O mijn engel, het zal niet noodig zijn dat ik haar iets zeg; zij zal mij aanzien en mij begrijpen, zij die mij geleid heeft tot Gods heerlijkheid. | |
[pagina 158]
| |
15 Augustus. Het is alles anders; er is niets moois meer tusschen ons gebleven. Wij voelen ons onrustig; zij vertrouwt mij niet meer. Ik kan niet meer vrij voor haar staan en ongedwongen met haar spreken. Mijn ellende verwart mij. En ik weet ook dat ik speculeer bij al wat ik zeg. Waarom heb ik haar die verzen nog gegeven? Ik zou voor haar willen zijn als een lief kindje dat alles aandraagt wat het maar mooi vindt. En daarom gaf ik ze; voor haar had ik ze gemaakt. Of gaf ik ze uit berekening, omdat ik speculeerde op een mogelijk effekt. - Zij heeft mij gedankt, gezegd dat ze er blij om was dat ik voor haar zoo iets maken kon...woorden, uit medelijden en radeloosheid gesproken. Het is alles anders. Ik huiver van mijn gedachten. Wat moet er gebeuren, het kan niet langer zoo. Als ik hier zit in mijn hut word ik razend van verdriet en verlangen, en als ik bij haar ben moet ik vluchten omdat ik mijn ondragelijke pijn niet verbergen kan. Dan sluip ik rondom het huis en loer naar binnen en luister naar alle geluiden. Ik weet waar zij zit, Arthur naast haar, ik hoor hen praten en samen lachen. Met mij lacht zij niet meer. Als ik haar aanzie slaat zij de oogen neer, zij is bang voor mij. Als ik binnenkom wordt zij onzeker en verlangt dat ik weer weg ga. Ik kan die uitdrukking van weifelende hulpeloosheid in haar houding niet meer verdragen. Ik merk ook dat mijn komst de anderen drukt. Alleen Arthur weet nog van niets. O die schande, die verachtelijkste zelfvernedering jaloersch te zijn!
16 Augustus. Ik ging met hen naar den brand. Op den terugweg liepen zij voor mij, Minka en Arthur. ik kon het niet langer aanzien, een duizeling overviel mij, van pijn en wrok en zelfverachting. Ik moest gaan zitten en Martha bleef bij mij, niemand bemerkte dat wij achter bleven. O Martha; mijn arme radelooze hoofd hield zij vast en streelde mijn haren; en zij droogde mijn tranen alsof ik Pip was. Ze zei dat ze het al lang gezien had maar mij niets had durven zeggen. Ik wil het niet, ik wil het niet.
17 Augustus. Ik had vandaag weg willen blijven. O, ik moet haar niet meer zien. Waarom ben ik zoo machteloos? | |
[pagina 159]
| |
Buiten zat ik op mijn bankje, ik wilde denken; werken moet ik en alle jammerlijkheid van mij afgooien. Ik moet toch een oplossing vinden;Ga naar voetnoot1) maar al wat ik zie is zoo vaag en onvast; mijn phantasie is verlamd, verwoest. Martelende onrust! Ik heb nog willen lezen, ik weet niet meer in welk boek mijn bevende handen bladerden. Ik moèst naar Casa Bianca. En toch kon ik niet binnengaan. Ik laffe ellendeling die niet stil in mijn eigen smart kan ondergaan zonder eerst onrust en verdriet over anderen te brengen! Is er iets ter wereld nietswaardiger en verachtelijker dan lastig zijn? O dezen avond was ik sterker; ik heb aan de deur geluisterd, ik heb gezeten in 't kozijn van de huiskamer en haar zingen hooren; ik heb in agonie gelegen op het terras en mijn hoofd te bloede geslagen tegen de steenen. Maar ik ben niet binnen geweest.
19 Augustus 's middags. Arthur kwam al vroeg om te hooren of ik beter was; hij wilde een tocht maken. Hij dacht werkelijk dat ik hoofdpijn had gisterenavond. Ik walg van mijzelf, ik walg, ik walg van mijn slappe onwaardigheid. Ik had eerlijk moeten zijn en open met hem spreken. Dat heb ik toch gewild; waarom deed ik het dan niet? Had ik geen gelegenheid? in die vier uren dat ik met hem wandelde? Ik durfde niet. Maar waartoe is het nog noodig. Het is alles uit; laat ik heen gaan van hier. Waarheen? en wat beginnen? Er is niets dat zin heeft...
Ik weet dat ik opsprong en de kamer uitliep; plotseling, op een moment dat zij samen lachten. Ik zei dat ik onwel werd. Zij kwam mij achterna, verschrikt en wanhopig, en ze smeekte mij om toch kalm te blijven en haar niet zulk verdriet aan te doen door mijn onbeheerschtheid. Toen heb ik haar eindelijk kunnen zeggen dat ik jaloersch was, en ik heb haar gevraagd of ze van Arthur hield. Toen was 't of ik haar sloeg, en zij huilde. ‘Voel je dan niet, voel je niet?...je mág me zoo'n pijn | |
[pagina 160]
| |
niet doen, waarom vraag je me dat...Och, laat me toch rust krijgen...’ Ik werd krankzinnig en zei: ‘Van mij moet je houden, ik wil dat 't nu uit is, hoor je 't Minka, ik wil dat je meegaat, naar mijn hut.’
Dat heb ik gezegd. Waarom zeg ik tegen haar wat ik niet meenen kán? Ben ik zulk een lafaard? Ja, ik heb haar toch ook aangegrepen, ik denk dat ik haar heb willen meetrekken. Maar zij rukte zich los en toen stond ze weer net als in dien eenen nacht voor mij. Niet bang, maar heel bleek en haar oogen vol tranen. En als toen brak het mijn woestheid geheel en al. Ik heb haar nog kunnen zeggen: vergeef me Minka, vergeef me. Aan haar hand heeft ze mij tot buiten het hek geleid. ‘Vergeef mij ook, Odo.’ en toen ging ze terug.
Mijn hersens bonzen. Er scheurt iets in mij, onophoudelijk. Ik zal haar niet meer zien. | |
VIOnze verhouding was veranderd. Ik voelde het den dag van mijn aankomst te Casa Bianca reeds. Maar ik wilde het niet erkennen, schreef Odo's vermeende gereserveerdheid toe aan voorbijgaande zwaarmoedigheid. En ik vroeg hem niets; wij hadden nooit met elkaar over ons zelf gesproken tenzij uit eigen beweging. Ik begrijp nu niet, Minka, hoe ik zoo blind kon zijn. Maar het was toen zulk een wonderlijke tijd voor mij, zoo vol twijfel en onverschilligheid en verwachting. Ik twijfelde aan mij zelf; ik was onverschillig voor alles wat buiten mij omging, ook voor Odo geloof ik: en ik verwachtte iets. Van jou, Minka? Ja, ik gaf mij geen rekenschap van wat ik voor jou voelde en toch was jij aldoor in mijn gedachte. Ik merkte mij krachtiger worden en wist dat jij het mij maakte. Ik zag jou, Minka, niets dan jou. Of neen, ik zag mijzelf, en door een glanzenden nevel van vreugde heen, zag ik jou. Want als ik je waarlijk gezien had zoó als je toen waart had ik moeten merken hoe | |
[pagina 161]
| |
je leed onder deze verwikkeling, hoe je onrustig werd wanneer ik toevalligerwijze een opmerking over Odo maakte; ik had alles moeten doorgronden dien middag waarop wij samen naar zijn hut zouden gaan en jij onderweg plotseling terugkeerde en zei dat je liever thuis bleef. Of dien laatsten avond toen hij te Casa Bianca was en onverwacht opstond en wegliep. Mijn god, ik dacht dat hij hoofdpijn had; en toen jij bleek en huiverend weer binnen kwam was ik bezorgd dat het buiten te kil was geweest voor met je dunne bloesje. Maar over onszelf, liefste, hebben wij al veel gesproken en ik behoef je niet meer te schrijven hoe mijn liefde geboren werd. Ik zal doorgaan met mijn verhaal al kost het mij nu moeite mijn teerste herinneringen terug te houden. Jij kent ze; jij kent ook mijn heerlijke, sterke blijheid, mijn machtige levenswonne waarvan ik je vertel als ik je in mijn armen heb en waarvan ik je nu toch nog zou willen schrijven, alleen maar om je met mijn bekende woorden van verre te streelen en te kussen. Ik voel je dicht bij mij liefste.
Drie dagen was Odo van Casa Bianca weggebleven. Den avond van den derden dag stuurde Martha mij naar hem toe. Zij drong er zoo op aan dat ik de kiekjes zou gaan ontwikkelen die ik 's morgens van Bente genomen had dat ik mij verplicht voelde te gaan, vooral ook omdat ik bemerkte dat zij ongerust was over zijn wegblijven. Ik vond Odo lusteloos voor zijn schrijftafel zitten. Onbeschreven vellen papier, een paar stereochemische teekeningen en drie opengeslagen boeken lagen er precies zoo als ik ze dagen te voren er had zien liggen; hij had niets uitgevoerd. Ik maakte een grapje over zijn luiheid; hij antwoordde niet. Ik probeerde met hem te spreken over zijn verhandeling; hij ging er niet op in, werd zelfs een beetje kregelig. ‘Prulleboel’ zei hij driftig, ‘wat doet het er toe hoe de rommel in elkaar zit.’ Ten laatste zaten wij zwijgend tegenover elkaar. Ik had hem nooit zóo gedeprimeerd gezien en het maakte mij onrustig. Hij was heel bleek, zichtbaar nerveus, nu en dan trokken zijn mondhoeken en beet hij zich op de lippen. Het begon te schemeren. ‘Ik zal wat ontwikkelen’ zei ik | |
[pagina 162]
| |
en ging in zijn slaapkamertje dat geheel donker gemaakt kon worden. Odo hielp mij niet zooals anders maar bleef zitten. Al den tijd dat ik bezig was verroerde hij zich niet, maar toen ik de kamer weer binnentrad stond hij plotseling op en stak de lamp aan. Ik bracht de negatieven en hield ze tegen het licht. Odo bekeek ze absent en zei niets. Toen nam hij zelf een der platen op; hij hield haar omgekeerd maar merkte 't niet. Zijn lippen bewogen maar hij kon niets uitbrengen. Op eens stiet zijn trillende hand tegen de lampenkap, het negatief víel op den grond. Verwezen bleef Odo naar de scherven kijken en mompelde: Jammer, jammer, verdomd jammer...’Toen keerde hij zich snel om en liep de deur uit. Verwonderd en beangst bleef ik de platen staan afspoelen. Ik zette de deur van 't keukentje waar ik aan de gootsteen stond te werken open zoodat ik naar buiten kon kijken. Maar ik zag niets en ik hoorde ook niets en eindelijk werd ik zoo onrustig dat ik mijn negatieven liet liggen en rondom de hut ging loopen. Wat moest ik doen als hij terugkwam? Ik zou nu met hem spreken, zoo kon 't niet blijven...Na een poosje ging ik weer naar binnen en spoelde. Een oogenblik later stond Odo in de deur. Zijn ontroering was angstwekkend. Met beide handen hield hij zich vast aan de posten, zijn vooruitgestoken hoofd schudde heen en weer en zijn gelaat was vertrokken als in waanzinnige pijn. Ik trad op hem toe en leidde hem naar buiten. Wij liepen het berkelaantje in; hij leunde op mijn arm en bij elken stap bonsde hij tegen mij aan. Na een paar minuten vroeg hij het. ‘Hou je van Minka? zeg...’ O liefste, ik weet niet meer wat ik dacht; er sloeg een wervelstorm van droefheid en ontzetting op mij neer. En tegelijk toch voelde ik iets grootsch, maar onbegrijpelijk, een onthulling van iets nooit gekends. Ik was geheel verbijsterd en het eerste wat ik antwoordde toen hij nog eens vroeg: ‘hou je van Minka?’ was ‘ik weet het niet.’ Dadelijk daarop werd ik kalm en zei: ‘Ja, ik houd van haar...’ Dit zei ik in diepste verwondering. Wij gingen terug naar de hut en weer zaten wij zwijgend tegenover elkaar, tot Odo begon te snikken. | |
[pagina 163]
| |
‘Wat wil je dat ik nu doen zal?’ vroeg ik. ‘Ga naar haar toe, nu nog, nu nog...ik moèt 't weten...’ Toen ging ik terug naar Casa Bianca en heb met jou gesproken.
Odo zat met het gelaat in de handen en keek niet op toen ik binnenkwam. Ik zag dat hij rilde. Na een korte poos stond hij op, liep wat heen en weer, wreef zich herhaaldelijk over het voorhoofd. ‘Wat heeft ze gezegd?’ vroeg hij opeens. ‘Ze weet het niet...zij is nu suf van verdriet zegt ze,...ze weet niet meer wat zij voelt...Odo, we moeten weg, allebei, ze zal geen rust meer hebben als we blijven...’ Ik durfde hem niet alles te zeggen, Minka. Toch wilde ik hem niet bedriegen. Maar ik geloofde 't zelf niet dat je mij werkelijk liefhad. Al suisden je eigen woorden mij nog door de hersens; ik was verbijsterd en vol wanhoop in dit oogenblik. Daarom verzweeg ik wat je mij had gezegd over je liefde die door het verdriet om Odo was verward zoodat je niet meer wist wat je voelde of verlangde. Maar Odo scheen het toch te begrijpen. ‘Nee nee, verdomd...laat mij alleen gaan...jij hoeft niet weg...’
Dien nacht sliep ik niet. Langer dan een uur lag ik gedachteloos te luisteren naar het snikken van Odo. Onafgebroken, wel ingehouden, maar met nu en dan toch woester uitbarstingen huilde hij en ik hoorde hem woelen in zijn bed om het geluid in zijn kussen te smoren. Eindelijk werd het stil en toen begon ik geregeld te overdenken wat er gebeurd was. Soms zag ik het klaar in: zij had mij lief gehad en die liefde zou terugkomen wanneer de verwarring van deze laatste tijden maar voorbij was. Ze moest rust hebben en dan zou alles terecht komen. En dan opeens dacht ik weer aan Odo, ik voelde een groot medelijden dat ten slotte werd tot een eigen pijn; 't werd mij alsof ik Odo zelf was, alsof ik als hij maanden en maanden verlangd en gehoopt had en nu was verstooten, veroordeeld om in eenzame vertwijfeling te gronde | |
[pagina 164]
| |
te gaan. Wat moest er van ons worden? Hoe kon een liefde verdoofd worden door verdriet? Was dat waarachtige liefde? Had ik wel iets meer te hopen nog dan Odo? Dan weer lag ik lang in een wonder gedroom mij te verbazen. Ik dacht alles tot in kleinste bijzonderheden na, hoe wij samen hadden omgegaan van die eerste vakantie af, en elke herinnering van wat ze mij ooit gezegd had, van al wat op jou betrekking had, gaf mij een rilling, een overvloeiing van warm-tintelend geluk. Waarom de herinnering? Waarom had ik dit geluk niet zoo diep gevoeld toen ik het daadwerkelijk beleefde? Was het niet een onbegrijpelijk raadsel dat ik mij eerst nu, en door Odo, in volle klaarheid bewust werd je toch altijd te hebben liefgehad? O, dikwijls wanneer ik moedeloos was en niet werken kon heeft de blijde gedachte aan jou mij gesterkt en opgehouden. Maar ik dacht dan aan jou als aan iets schoons dat ik wel kon aanschouwen en bewonderen, maar niet kon begeeren voor mij alleen. Het was vijf uur en reeds volkomen helder. Ik stond op, zette beide ramen wijd open en toen de ijle morgenkoelte binnenstroomde kreeg ik een gevoel alsof ik den ganschen nacht in een atmosfeer van onduldbare, stikkende benauwdheid gelegen had. Ik ging naar buiten, liep door de berkenweide, langs de aardappelvelden, keerde toen om en zette mij neer op het bankje. Nooit heb ik zoo diep ontroerd de ontzagwekkende schoonheid van den dageraad beleefd. En opnieuw begon ik te droomen. Over mijn geluk, over jou, over Odo. Minka, ik voelde gedachten in mij leven die ik gemeend had dat mij altijd vreemd zouden zijn, teere en kinderlijke mijmeringen, phantasiën waarover ik anders zou hebben gespot. Hoe simpel en gelukkig ons leven zou kunnen zijn wanneer wij het niet zelf ingewikkeld maakten door onoprechtheid en terughoudendheid. Hoe onze zielen klaar moesten zijn als een zomermorgen, ja, even vol van stille en wonderbare geheimen, maar toch fijn en doorzichtig, wijd-heen open en helder. Waarom konden wij niet alle drie hier op dit bankje zitten, jij tusschen ons in Minka, en uitzien in den grooten, komenden dag en weten dat wij van elkaar hielden en gelukkig zijn? Daarom konden wij niet als éen enkel wezen zijn, en éen ook met de oneindige schoonheid rondom ons? | |
[pagina 165]
| |
Waarom toch moesten wij drie wezens zijn, elk levend in een eigen kring, alleen in zichzelf besloten, onbegrepen voor de anderen. En een oogenblik heb ik gedacht dat een ander leven mogelijk was. Jij zoudt bij ons komen, met ons samen wonen en werken in deze hut midden in 't blauwe nevel-bosch boven het meer. Wij zouden breken met al onze verdwazing, wij zouden vergeten dat er een menschenwereld bestond wier trieste en troostelooze kultuur groeide uit een onbegrepen verlangen naar nietige onbereikbaarheden. Wij zouden er leven oprecht en blij als kinderen... Er schreed een donkere verschijning tusschen de verre stammen door; het was Olthoff. Hij ging langzaam, een werktuig op den schouder. Bij het aardappelland bleef hij staan, keek een poos rond en begon toen te hakken. In den teerbleeken morgen was zijn vaste gedaante als een somber en vijandig wezen,...een mensch. Mijn droom was verbroken. Ik bleef nog zitten, maar voelde niets dan een nameloozen weemoed. Toen hoorde ik Odo huilen, net als den vorigen avond, gesmoord, bedwongen, maar onophoudelijk. Ik moest naar hem toe. Ik wist niet wat ik zou doen, maar ik ging, knielde naast zijn bed en hield met beide handen zijn hoofd vast dat in 't kussen woelde. ‘Ik wil niet, ik wìl niet,’ hikte hij telkens weer. Toen hij bedaard was en stil lag ging ik weer heen en zorgde voor het ontbijt. Onderwijl dacht ik er over wat ons te doen stond. Odo moest weer gaan studeeren, dat vond ik duidelijk. Maar ik, waar moest ik wonen, Minka, zoolang tot jij mij terug zoudt roepen? Florence? verder...Sicilië, Athene! En waar zou ik je met rust laten? wat hielp het een paar dagreizen van je af te wonen; kon ik niet telkens en telkens wanneer mijn verlangen te sterk werd toch komen om je te verontrusten? Ik maakte een ander, phantastischer plan. Met een vriend van mij, den zoon van een juwelier, die juist naar Brazilië zou vertrekken om diamanten te delven, wilde ik meegaan. De expeditie zou een jaar, misschien langer duren. Ik detailleerde dit plan, dacht aan de uitrusting, de kosten...een minuut later verwierp ik | |
[pagina 166]
| |
alles bij de overweging dat ik al dien tijd niets van jou te weten zou kunnen komen. Na een uur kwam Odo binnen. Bleek en verhuild, maar volkomen kalm. Hij trad direct op mij toe en zei: ‘Ik wil weg...ik zal gaan, maar beloof me dat je nooit uit eigen beweging naar haar toe gaat...en dat je haar nooit schrijft,...ik zal het ook niet doen; zij moet rust hebben en dan kiezen...’ Wij hebben het elkaar beloofd...je weet het Minka, beiden hebben wij ons woord gebroken. Terwijl Odo nog ontbeet begon hij reeds zijn schrijftafel op te ruimen. Ik schreef twee brieven, een aan Martha en een aan Olthoff, waarin ik dezen, na een paar phrasen over de dringende noodzakelijkheid van Odo's plotseling vertrek, verzocht voor de verzending van den inboedel te willen zorgdragen; een half jaar huur voor de hut sloot ik er nog bij in. Daarna hielp ik Odo pakken. Wij legden een vuurtje aan om brieven enz. die Odo niet wilde meenemen te verbranden. Toen de vlam reeds inzonk nam Odo plotseling den Mantegna dien hij van jou gekregen had van tafel op, scheurde hem woest door midden en wierp hem in 't vuur. Het was half elf toen wij met alles klaar waren; wij gingen weg. Ik kon mij ternauwernood goed houden toen Odo de deur achter zich dicht trok. Zes maanden had hij in de hut gewoond. Ik wist nu dat zijn leven hier in deze eenzame hut onder de sparren, zwaar was geweest, vol van pijn en wanhoop. En toch begreep ik dat het hier schooner en edeler was dan het misschien ooit weer kon worden; er ging iets voor Odo verloren, een schoonheid die nooit meer was te herwinnen. Odo was kalm; op weg zag hij niet meer om, recht voor zich heen keek hij door de berkenstammetjes over het meer. Eerst toen wij bij den driesprong kwamen en den binnenweg insloegen inplaats van den gewenden langs Casa Bianca begon hij opnieuw te snikken. Ik gaf hem een arm. Toen zeide hij: ‘Laten we bij elkaar blijven Arthur...laat ik bij je wonen, ik kàn niet meer alleen zijn, ik ben te ziek geworden.’ Ik had aan deze mogelijkheid nog niet gedacht. Het leek mij dwaas, maar ik meende dat ik niet mocht weigeren. | |
[pagina 167]
| |
‘Als je denkt dat 't gaan zal, dan goed,’ zei ik. Daarna spraken wij niet meer. Vier uur later zaten wij in ons oud-gewende restaurant aan de kade onder 't Universiteitsgebouw te dineeren. Het scheen Odo goed te doen de stad en alle bekende dingen terug te zien. Het gaf hem afleiding en brak de lijdzame versuffing die gedurende onze reis over hem was gekomen. Toen de kelnerin hem herkende en een hand kwam geven maakte hij een vriendelijk praatje met haar. Onder het eten werden wij aangeklampt door een vroegeren tafelgenoot; hij kwam bij ons zitten en dwong ons te spreken. Zoo zoo, of Odo nou toch eindelijk terugkwam uit die kommunisten-negorij? Natuurlijk, dat kon hij wel begrijpen dat je daar op den duur genoeg van kreeg, altijd zoo'n idyllisch leven in de natuur dat ging toch maar niet. ‘Een zijn met de aarde’ nietwaar, zoo was toch de term? daar geloofde hij niet aan. Ha, ha, hijzelf was drie weken bij een boer geweest toen hij zich overwerkt had voor zijn kandidaats; verdomd, iederen ochtend om zes uur der uit en dan spitten, nou, hij had nooit iets van dat eenzijn met de aarde gemerkt; blaren had hij gekregen aan zijn pooten comme ça. Nee heusch, de stad had haar voordeelen: gezelligheid, theater, leesmuseum, je had eens een expositie of een studentenbal, een interessante lezing...en je studie kon je toch ook niet zoo maar laten schieten; als wetenschappelijk man en als mensch in de maatschappij had je je plichten...etc. Odo moest wel nu en dan antwoorden op zijn talrijke en dikwijls pijnlijke vragen. Maar hoe groot ook zijn tegenzin was, de afleiding van het praten op zich zelf al gaf hem kalmte en vastheid. Toen wij weer samen alleen waren was onze doffe, zwijgende somberheid verbroken, wij beseften beiden dat wij nu handelen moesten, en op de meest praktische wijze. Een paar uren slenterden wij de stad rond om kamers te zoeken, Odo was eerst nog wat onverschillig, maar langzamerhand toonde hij meer belangstelling; hij begreep dat het voor hem tòch van gewicht was waar hij terecht zou komen. Eindelijk vonden wij geschikte kamers, in eene stille buurt, met mooi uitzicht over het rivierdal. Wij waren vermoeid en gingen in een café uitrusten. | |
[pagina 168]
| |
‘Gek’ zei Odo opeens ‘ik heb waarachtig een gevoel van voldaanheid...'t is bèter zoo...'t was ondragelijk geworden. Hier is alles uit en alles anders, 't zal wel lukken mij hier weer in te wennen...’ Met vochtige, droeve oogen zag hij rond in 't lage vertrekje, langs de eiken beschotten met de geschilderde spreuken er boven; hij glimlachte tegen de hertengeweien die aan de zoldering hingen als lichtkronen en tegen de opgezette uil op het buffet. ‘Is Pallas uit verveling van de akademie weggeloopen?’ vroeg hij gekscherend den waard die hem kwam begroeten, ‘dan kom ik haar hier opzoeken zoo dikwijls ik haar noodig heb’. ‘Top’ zei de waard...‘ja, ja, u bent nog de oude...tja, wijn en wijsheid...de slemper komt hier ook nog wel eens...’ Ik dacht aan Odo's hut onder de sparren en het deed mij pijn te zien hoe hij zich glimlachend dwong tot een gelaten aanpassing aan het leven dat hij tot twee keer toe ontvlucht was. Den geheelen avond bleven wij zitten aan onze oude stamtafel. Wij spraken nu veel, over zijn studie, ook over zijn verhandeling, en er kwam een zekere opgewektheid over hem. Ja, werken zou hij, hard werken, er was nog zooveel te doen. Eens, midden in een gesprek, brak hij af en zeide: ‘Zeg, je moet toch maar niet bij me blijven...ik zou jaloersch worden en dat wil ik niet...en dat is de waarheid hoor, wat ik je nòu zeg terwijl we hier zitten en ik rustig ben...wanneer ze ooit van je houdt zal ik er blij om zijn; en ik geloof dat ze 't doet...maar ik zou 't niet kunnen hebben samen met je te wonen en het dan te merken...’ Nog één dag bleef ik bij hem. Hij was rustig, tevreden leek hij en vol moed. 's Avonds vertrok ik naar Venetië.
4 September. Er gebeurt niets in onze ziel dat wij niet zelf gewild hebben; wij zijn zooals wij ons denken. Een waarheid, onloochenbaar, en hoe helder en eenvoudig! En ik moest zooveel lijden om haar te leeren begrijpen! Maar ook dit is duidelijk, een diamanten waarheid, om te kunnen scheppen moet er chaos zijn, om tot hoogste blijheid te stijgen diepste smart. | |
[pagina 169]
| |
Mijn geheele leven, tot in schijnbaar uiterlijke toevalligheden toe, een noodwendigheid die ik zelf heb gewild. Ik ben mijzelf en draag mijn richting in mij. Wat is de wil van een magneetnaald? Mijn noordpool is de zelfaanschouwing, de erkenning van mijn diepste wezen. Mijn wil wil zichzelf zien en daarom plaatst hij zich in den chaos. Hij wil zich duizendvoudig begrijpen, daarom spiegelt zijn wereld hem duizendvoudige absurdheid. Hij wil heilig zijn, daarom zoekt hij zonde. Waaraan zou ik mij bewust worden van mijn kracht als ik niet zwak wilde zijn; hoe mijn blijheid begrijpen als ik niet leefde in een zelfgekozen smart? Het was goed dat ik ging; ik word rustig. Ik voel wat ik doen moet, stil en draagzaam zijn opdat ik leer naar mijn dieper wil te luisteren en eerbiediger zijn richting te volgen ook al leidt zijn weg door somberheid en ellende. Aan het eind licht het begrip der noodwendigheid: de vrijheid, de hoogste macht en zaligheid. De mist versluiert het licht maar maakt zijn glanzen schooner.
5 September, 's middags. Een oogenblik zooals ik nooit heb gekend. Volkomen rust. En innige dankbaarheid om mijn leed en mijn waanzin. Alsof al wat maanden lang verborgen in mij woelde plotseling is verklaard door een goddelijken glans en in dit licht der genade tot stilstand en rust gekomen.
's Avonds. Wonderlijk dat ik juist nu in Ruysbroeck moest lezen. Ik had geen behoefte iets te lezen, wat ook; het boek kwam mij toevallig in handen bij het zoeken naar mijn passer. Hoe anders klinkt mij nu die zoete vroomheid. Vroeger las ik hem met een welwillende nieuwsgierigheid, met een kultuurhistorische belangstelling voor midden-eeuwsche devotie. Maar o eeuwig levende, eeuwig verrukkende wellust dier geestelijke bruiloft! ‘Quand l'homme fait ce qu'il peut et qu'il ne peut aller plus loin à cause de sa faiblesse, c'est la bonté infinie de Dieu qui doit achever cette oeuvre. Alors advient une splendeur plus haute de la grace de Dieu, semblable à un rayon de soleil, et elle est deversé dans l'âme selon les mérites, encore qu'elle ne soit ni méritée ni désirée. En cette lumière Dieu se donne | |
[pagina 170]
| |
lui-même par bonté libre et par générosité et nul ne peut la mériter avant de l'avoir.’
14 September. Ik ben verlaten. In het centrum van een oneindige wereld van schoonheid ben ik. Als een zon wier licht tot in oneindigheid reikt omvat en koestert mijn blijheid een gansch heelal dat chaotisch, en harmonisch terzelfder tijd, rondom mij speelt. En toch verlaten.
16 September. Langer dan drie weken ben ik al hier. Het verwondert mij dat ik deze stilte en eenzaamheid kan dragen, ja, dat ik niet anders zou verlangen dan hier zóo te blijven voortleven als ik nu doe, alleen, in veel studie en zonder afleiding. Wanneer de vakantie voorbij is zal het weer anders worden; ik zie er tegen op weer het oude leven te hervatten in den ouden sleur van lugubere dorheid. - Word ik menschenschuw?
2 October. Pip is dood; voor vijf dagen is hij gestorven. Ik heb aan zijn bedje gezeten, met Martha of Rudolf of Minka beurtelings. Ik hield zijn handje vast wanneer hij aan de dekens plukte, dan werd hij kalmer, en zoo zat ik soms uren lang. Ik legde regelmatig de ijsblazen op zijn hoofdje en soms goot ik hem water in den mond of bestreek zijn drooge lipjes met een penseel; dan zat ik weer stil bij hem en keek almaar naar dat stervende gezichtje. Geen oogenblik heeft hij mij herkend. Zijn dood was kalm. Ik ben te Casa Bianca gebleven tot na zijn begrafenis. Niet om Minka, neen, neen, neen, het was niet om haar. Ik kon niet weg, ik weet niet waarom; ik was er noodig, ik hielp Martha en ik voelde dat zij dankbaar was dat ik bleef. Nu achteraf begrijp ik niet hoe ik de kracht had al dien tijd met Minka samen te zijn. Met haar heb ik Pip in zijn kistje gelegd en alle bloemen om hem heen gestapeld. Zij was alleen met mij bij het lijkje; tegen mijn schouder heeft zij geleund en gesnikt en ik heb haar voorhoofd gestreeld. Toch bleef ik rustig. En nog verscheiden malen zijn wij alleen geweest; wanneer | |
[pagina 171]
| |
wij uitgingen met Tom en Bente; en den dag na de begrafenis toen wij de nagekomen bloemen naar het grafje brachten. Ik heb geen woord met haar over mijn liefde gesproken. Zij bracht mij gisteren naar de boot. ‘Ik dank je Odo’ heeft zij gezegd. ‘Zal je zoo sterk blijven?’ Ik was niet sterk, ik kon alleen maar niet aan mijzelf denken.
Sedert Odo's avontuur met Elsi was Martha nog altijd eenigszins terughoudend tegen hem gebleven. Hoeveel moeite zij zich ook gaf even lief en troostrijk voor hem te zijn als daarvoor; zij had eenmaal zijn gedrag als lichtzinnig en zwak veroordeeld, Odo had haar verwachting teleurgesteld, en dit feit beinvloedde onwillekeurig haar houding. Maar de toewijding waarmee Odo Pip verpleegde tijdens zijn ziekte en de kalme zachtheid waarmee hij haar zelf in die dagen bijstond veranderde Martha's stemming geheel en al. Na Pip's dood ontbloeide die teere vriendschap tusschen hen die beiden zooveel troost en toch ook zooveel onrust gebracht heeft. Beiden waren zij ongelukkig, beiden zagen zij in elkaar een kracht die zijzelf meenden niet te bezitten, daardoor hielpen zij elkaar juist door de schijnbare heterogeniteit hunner karakters. Wanneer je de volgende brieven leest zal je je verwonderen er over hoe die dikwijls wilde en cynische fragmenten - die toch voor haar meer dan voor wie ook pijnlijk en stuitend moesten zijn - haar troosten konden. In werkelijkheid gaven zij haar ook verdriet en groote onrust. Maar zij voelde dat uit al wat hij schreef een vertrouwelijke aanhankelijkheid, een dankbare liefde straalde; zij zag een kern van zachtheid in alle uitingen van zijn woede en haat. En bovenal, zij wist dat zij hem hielp en het bewustzijn dat zijn grooter geest bij haar troost vond deed ook haar krachtiger leven. Zij bewonderde hem; ook nu nog spreekt zij over hem met haast kinderlijken eerbied en een meer dan moederlijke liefde. In den eersten tijd na Pip's dood schreven zij elkaar nog zelden. Eerst nadat Martha hem twee malen had bezocht schreef hij haar bijna wekelijks. Zijn dagboek verwaarloosde hij; al zijn ontroeringen uitte hij nu aan haar. | |
[pagina 172]
| |
Dagboek.6 October. Den heelen dag weer niets gewerkt, niets, niets. O die gruwelijke leegheid, die grauwe hel van leegheid; zij ontzet me, ik word krankzinnig. Ik, een mensch, en dan werkeloos, machteloos een geheelen dag. Het heelal heeft een dag geleefd en ik deed niets. Een onafgebroken scheppingsdroom moest mijn leven zijn, ieder uur een te snel vervlogen eeuwigheid. En ik verdoem de trage, trage sekonden van dit duldelooze bestaan.
Ik heb aan Pip gedacht, lang; en ik heb mijn tranen niet kunnen terughouden; zij hebben gevloeid als nooit te voren; ik was zoo radeloos, zoo wanhopend. Toch ben ik rustig geworden. Omdat ik niet meer slechts mijn eigen ellende heb uitgeklaagd? Martha, Martha, wat heb ik om haar geleden. Geschreven heb ik haar, heel kalm zooals ik weet dat het haar nu helpen zal.
10 October. Nog gaat er geen dag voorbij zonder dat Pip in mijn gedachte was. Maar de pijn is nu een effen weemoed geworden die mijn andere sensaties niet meer overheerscht. Ik kan lachen...en ik kan werken. Ik voel mij gespannen; mijn nachten zijn slecht.
13 October. Als in een koorts heb ik deze akte geschreven. Hoe heerlijk, hoe wereld-ontrukkend. Is er éen mensch gelukkiger dan ik? O, te triumfeeren over alle vertwijfeling van het leven.
16 October. Mijn heilige stemming blijft. Groot en sterk ben ik, zeker van mijn kracht, een triumphator over het leven. Mijn liefde, mijn liefde! In deze extase voort te leven en toch niets te verlangen! Neen, ik begeer niets meer. Wat heb ik ooit meer van haar verlangd dan dit éene: kracht. Haar nabijheid, haar stem, haar oogen zelfs, dit alles is onwezenlijk en ik verlangde het nooit. Gelaten kan ik nu renuncieeren, ik, die haar diepste schoonheid bezit voor altijd. | |
[pagina 173]
| |
Martha was bij mij; wij hebben gewandeld in het dal. Ik heb haar kunnen troosten, zij dankte mij voor wat ik haar had geschreven. Dat gaf mij warme voldoening: ik heb een ziel kunnen helpen, een blinde heb ik licht doen zien! En waardoor? Niet door den inhoud van mijn woorden. Want ik weet niets. Zijn dood is mij een duister en verschrikkelijk geheim. Ik weet niet waarom hij geleefd heeft en ik kon Martha niet zeggen waarom hij gestorven is. Maar wel weet ik wat zijn dood ons moet leeren; deemoed, renuntiatie en...levensmoed.
22 October. Deze dagen was het werken een kwelling. Eerst wanneer mijn werk voltooid is zal ik konstant sterk kunnen zijn. Dan is mijn leven overwonnen en dan eerst zal ik haar zuiver lief hebben. Het woelt, het stormt, ik vind geen rust meer...Ik kàn het niet uiten. O als mijn werk voltooid is, mijn tragedie van resignatie en levenswil. | |
Brieven.8 November. Met den doctorGa naar voetnoot1) had ik afgesproken voor het symphonie-concert, maar ik kon niet gaan. Weet je wat machteloosheid is? iets niet kunnen? O Martha, ik moèst blijven, hier, voor mijn schrijftafel moest ik blijven zitten en van woede huilen omdat ik de kracht niet had naar een concert te gaan. Wat is het dat mij verlamt? Minka? of de dorre doelloosheid van het leven hier waaraan ik nog altijd niet kan wennen? Wanneer ik de straten door loop, de doodsche huizen langs naar mijn doodsch laboratorium, dan begrijp ik niet waarom de menschen die ik tegenkom niet allen schreeuwen van wanhoop over hun ellendig bestaan. Luid gillen van pijn, razen van vertwijfeling moesten ze om de zinneloosheid van hun leven. Ik ben kalmer geworden en wil je schrijven over je laatsten brief. Wat je zei van Pip en hoe je door het verdriet nu zooveel voelt en begrijpt wat je vroeger verborgen was, heeft | |
[pagina 174]
| |
mij meer ontroerd dan ik zeggen kan. Ja, het is waar, dat smart onze ziel verdiept en vermooit; maar alleen dan wanneer zij ons ook sterk maakt. Weet je wat ik meen? Zóo sterk dat je liever troosteloos te gronde gaat dan steun en berusting te vinden in een geloof aan wat je zwakte en wanhoop wenschen. Blijf sterk Martha, bedrieg je zelf niet; laat je niet door een quasi diepzinnige wijsheid van boedhisme of mystiek een troost opdringen, ‘waarheden openbaren’, die je zelf heimelijk hebt verlangd. Nog eens, liever troosteloos te gronde gaan dan onwaardig leven in een troostrijken waan. Je bent een mensch. Verlangen, smart en troosteloosheid, waartoe kunnen zij onze ziel niet brengen wanneer wij zwak zijn en toegeven! Al naar onzen aard maken zij ons tot devoten, fanatisten, quietisten, asketen, mystici, theosophen en tafeldansende geestenkloppers. Een heimelijk wenschje: was het maar zoo; een wanhoopskreet: zoo mòet het zijn; een exaltatie: zoo is het. Dit is de genesis en evolutie van de levenswijsheid aller eeuwen. Wees eerlijk, eerlijk, knoei niet met je zelf, wij moeten menschen worden die leven kunnen uit eigen kracht...Wees eerlijk, vraag je zelf af waarom je gelooft aan je moreele overtuigingen. Om de kinderachtige en onbeholpen kosmologietjes van oer-materie's, wereldzielen en absolute geesten waarmee je hun noodzakelijkheid bewijst of liever waardoor je ‘wijzen’, hen aan je openbaren? Wees eerlijk; je gelooft er aan omdat je verlàngde er aan te kunnen gelooven. Fede e sustanzia di cose sperate
Ed argomento delle non parventi...
Werp alle wijsheid van je die je niet zelf in volkomen vrijheid hebt geschapen. Ach Martha, wij zijn nog maar kinderen, en het leven, de smart en de waarheid waren ons tot nu nog geen ernst. Waar is een mensch die zijn smart zelf, uit eigen kracht overwint inplaats van zich te narkotiseeren aan den waan van een ander? Spreek niet van zieners, profeten, heilanden, wereldverlossers...Zij waren nog geen menschen, maar zoekende, verblinde, zwakhoofdige kinderen. Ik weet wat ik zeg: zwakhoofdigen, zij het dan ook dat zij reuzen van genie en kracht | |
[pagina 175]
| |
zijn in vergelijking met het stupide geslacht hunner moderne volgelingen die hun zoetsappige moraal en bemoedigend idealisme uit de ‘oude wijsheid’ destilleeren. Wee die hoopvolle tijdgeestjes die de geweldige toekomst construeeren uit hun eigendunkelijke wenschjes en meeninkjes plus een bloemlezing, ‘het vele goede en schoone’ namelijk, van wat ‘de groote voorlichters der menschheid’ hebben geleerd. Ik walg van den wijzen Boedha en den zachtmoedigen Christus der twintigste eeuw. Wie hen thans vereert hoont hun werkelijke grootheid. Zij hebben de dwaasheid en de zwakke hulpeloosheid van den kind-mensch oprecht en waar uitgebeeld in hun leer en leven en zoo tot een vast komplex gefixeerd. Zij bouwden bruggen van het puin waarmee de enkelingen kwamen aandragen. Dàt was hun grootheid. Die bruggen staan er nog als prachtige werken, maar voor wie over hen heen in de nieuwe woestijnen trok zijn zij geen voorwaarde meer van voortgang. En wij, Martha, wij hebben alle bruggen overschreden, wij dwalen in de nieuwe woestijnen. Wij zijn meer dan Boedha of Christus, hun licht is àchter ons en wij keeren niet om. Ik weet dat ik niets weet...maar ik wil zoeken niet meer als een kind dat ten slotte vindt wat het zelf eerst heeft verstopt, maar eerlijk en sterk, zooals een mensch moet zoeken.
17 November. Er was een uitvoering in den grooten munster, ik hoorde het toen ik toevallig voorbij kwam. Martha, doelloos en somber langs de straten te loopen suffen met een aldoor knagende pijn en wrok van binnen; de stad koud en donker; en dan opeens in het klare en warme licht dier kerk te staan luisteren naar Bach! Twee motieven waren er, een stil en van grondeloos diep geluk, een ander van geweldig jubelenden triomf. Eerst zong het eene met heldere tenoren en zacht galmend gemengel van orgelklanken; toen het andere, de triomf. Als een zee sloeg hij bruisend over alle stilte heen. Maar toch bleef het geluk doorzingen, rustig te midden van het stormende deinen; nu eens als een enkele zoete stem vol van raadselachtige teerheid en kracht alsof er een engel was opgestaan en den vrede bazuinde door het wilde heelal, dan weer zwaar en diep en | |
[pagina 176]
| |
plechtig alsof een wijs man sprak van een wonderbare berusting. Tot de extase te machtig aanzwol en alle bijzondere klank met haar sproeienden, ruischenden regen bedolf. En opeens weer stilte, dan de trillende mengeling van kinderzang en ijle, hoog-zwevende orgeltoonen. Weer die twee motieven, beurtelings rijzend en dalend, elkaar omgevend, omvloeiend, ineen smeltend en zich weer loslatend, ieder weer alleen zingend in volkomen zuiverheid, om zich dan weer opnieuw te naderen, te doordringen en uiteen te wijken in hun kanonische volging. Eindelijk het slotkoor, daarin waren beiden vereend tot een geweldig triomflied, een mateloos gedreun van hoogste vreugde en macht. Als Gods groote stem zelf, die zijn eigen glorie verkondde. Martha, hoe arm zijn woorden. Waren het toch vaste blokken graniet of bazalt of marmer waarmede ik die kerk van gewijde grootheid voor je kon opbouwen. Waren het toch glans-gedrenkte edelsteenen om er het wonder-verwovene mozaiek dier fijne stemmen in vast-te-leggen op dien zwaar gouden grond van daverenden orgelgalm; of waterspatten, of trillende zonnestofjes die ik als milliarden flonkeringen kon laten deinen en woelen en wemelen dooreen, als legioenen lichtvleugelige engelen kon laten zwermen door de eindeloos blauwe ruimte, Wanneer ik Bach hoor, ja, dikwijls wanneer ik er aan denk hoe jij voor mij speelde, zwellen mij de tranen in de oogen; eu ik weet nooit of het is van geluk of weemoed. Heb ik tòch een geloof Martha, dat mij troost en gelukkig maakt? Neen mijn geloof is zekerheid; luister naar Bach, naar Dante, naar Goethe, Spinoza...: eens zullen er mènschen leven, zalige, triumfeerende geesten.
19 November (dagboek). Weer van Albertus gedroomd. Wat kan mij toch dat verongelukte zieltje schelen! Mijn toestand wordt pathologisch. Ik voel mij zwak en nerveus, het werken vermoeit mij; ik ben suf, het is of mijn hersens verweeken. En toch voel ik mijn geest in een voortdurende beweging. In een re-aktie tegen alles, alles. Mijn geheele leven revolteert mij. Dag in dag uit het laboratorium, knoeien, knoeien met de materie, 's avonds studeeren, knoeien | |
[pagina 177]
| |
aan mijn geest. De professoren gewichtig-onbelangrijk; de studenten gewichtig, ploertig, kwajongensachtig...O zinlooze saaiheid, walgelijke onbenulligheid van dit leven. Ik zou willen vluchten, het gonst mij soms uren lang door het hoofd terwijl ik sta te wegen en te koken, terwijl ik spreek zelfs met laboranten en assistenten: weg, weg...laat ik er een eind aan maken. Maar waarheen; de wereld is mij een groote klok die langzaam wordt leeggepompt...ik stik in zijn absurde leegheid...
21 November (dagboek). De slemper kwam mij de geboorte van zijn tweeden zoon aanzeggen. De jongen moest ingenieur worden, daar zat nog toekomst in. Hij had een lang achterhoofd en eenige bulten die op een groot vernuft duidden. Of op een zware bevalling, veronderstelde ik. De slemper werd boos: Jezes, hij is nog geen 24 uur; had me toch een paar dagen in die illusie gelaten een wonderkind te hebben, dan had ik immers zelf wel gezien of zijn kop een beter fatsoen kreeg of niet.’ Ik ben getuige geweest en heb na de aangifte den heelen middag mateloos moeten drinken en zwetsen. Was dat onwaardig, zinloos en vervelend? Integendeel. Hoe beminnelijk zijn de eenvoudigen, de menschen die zijn zooals zij zijn zonder pretentie van anders-zijn. Waarom kan ik wel drinken als deze gelukkige, maar niet gelukkig zijn als deze drinker?
22 November. Over mijn kunst, Martha? Theoretiseer niet te veel, kunst wordt anders geboren dan de meeste enthusiasten zich verbeelden. Waarom werk ik? Blindelings heb ik gewerkt zonder te vragen waarom. En nòg kan ik werken in die zeldzame oogenblikken van zoete verrukking waarin ik vergeet dat ook mijn kunst geen zin heeft. Ik heb die verzen herlezen waarover je mij schrijft; ik maakte ze twee jaar geleden. Lieve Martha, hoe naief van je mij te willen opbeuren door een verwijzing naar mijn eigen onmacht. O, ons individualisme is zwakke, door en door zwakke, | |
[pagina 178]
| |
dekadente machteloosheid, onze eenzame grootheid een belachelijke waan. Ons diepste, echtste gevoel is de galgenhumor van een verscheurde ziel. Wanneer ik eerlijk was zou ik al wat ik geschreven heb herroepen. Liever, ik zou zeggen: die quasi sterke en machtige poëzie is in wezen zwak, de opgeblazen phraseologie, de aanstellerige krachtpatserij van een gebroken, niets-waardige ziel die zichzelf half in ernst, half voor de grap, een houding-van-belang wil geven. Artisten poseeren, zij zwendelen met hun gevoel. Ik zeg niet dat ons werk niet ‘echt’ is, maar wij zelf zijn zwakke, huichelende zwendelaars, zoo geraffineerd dat wij meestal nog ons zelf er bij bedriegen. Luister overigens niet naar kritici, die zwendelen met hun eigenwijsheid. Maar wanneer mijn verzen je inderdaad sterker maken wat doet het er dan toe of ìk zwak was toen ik hen schreef. Ik weet ook niet of ik oprecht meen wat ik hierboven zei. In ieder geval is het onduidelijk en niet meer dan een halve waarheid. Ik ben een dwalende ziel die zweeft boven een afgrond, ik zink dieper en dieper en dan weer stijg ik een poos. En weifelend, in verbijsterde vrees wanneer ik daal, en bedeesd verwonderd wanneer ik mij voel rijzen, zing ik van de wonderen waartusschen ik zweef. Maar wie boven staat hoort sterke en jubelende zangen opwieken uit mijn grondelooze leegheid; de echo, de honderdvoudige weerkaatsing van mijn zwak geluid.
Geloof niet, Martha, dat kunst ons troost. Ja, om mijn kunst leef ik nog, zij is het die mij telkens weer terug brengt tot dit leven dat ik anders allang uit walging had weggeworpen. Zij redt mij, maar om mij langer nog te martelen, om alweer opnieuw mijn wil te zweepen naar zijn onbereikbaar verlangen. Kunst geeft geen rust en geen blijheid dan alleen in den waan van een al te korte bedwelming. Het blijvende dat zij ons brengt is wild verlangen, en smart, wanhoopende radelooze smart... Een volgend maal zal ik biechten naar waarheid, Martha, vandaag ben ik niet in staat tot een eerlijke analyse; zelfs de berekeningen voor een phosphaat-onderzoek heb ik dezen | |
[pagina 179]
| |
middag vervalscht omdat ik tegen de nuttelooze verveling van overdoen opzag. Toen voelde ik mij een schooljongen, gelukkig acht ik den professor die dit werk au serieux neemt niet hooger dan de pedantste ondermeester. Ik blijf in stijl wanneer ik hen bedrieg of wanneer ik twee ochtenden per week ga spijbelen. Maar vernederend is het bovenmate dat ik dit leven niet aan kan, dat er dingen zijn waaraan ik mij onttrek, die ik niet durf. Ik voel mij laf en klein, en dit gevoel maakt mij onbillijk en prikkelbaar, ook tegenover mijzelf en mijn kunst...
26 November. Heb ik je ooit verteld van mijn krankzinnigen timmerman? Ik geloof het niet want toen ik hem kennen leerde tijdens mijn werkmansperiode was hij nog niet gek genoeg om bijzonder te zijn en de moeite van 't vertellen waard. Onder het werk piekerde hij veel over God en daarom waren zijn handen overdekt met lidteekens. Zijn redenaties sloten nooit en zijn houtverbindingen ook niet. Om de laatste reden kreeg hij gedaan. Ik liet hem een paar weken, zoolang hij werkeloos was, op mijn kamer slapen. Overdag zou hij werk zoeken, maar het bleek mij al gauw dat hij inplaats daarvan zijn tijd zoek bracht met het lezen van mijn boeken. Soms kookte hij tegen het uur van mijn thuiskomst de aardappelen want hij was dankbaar en hulpvaardig zoodra God hem een oogenblik losliet. Toen hij mijn kerkgeschiedenis had uitgelezen begon hij aan Jacob Böhme. Nu zal hij gek worden dacht ik, gaf hem wat geld en stuurde hem weg; hij ging de stad uit. Zijn avondlijk philosopheeren hield mij van mijn eigen werk af, daarom wilde ik hem kwijt zijn. Dikwijls maakte hij mij zelfs uit den slaap wakker: ‘Zeg Odo...zeg...weet je nog van laatst in de werkplaats toen ik zei: God is almachtig? nou, toen zei de kleine chinees: ik weet dan toch wel iets dat-ie niet kan;...van vier franken in de week zijn buik volvreten; dat lapt-ie 'm niet...Wat mot je nou op zoo iets antwoorden? ‘God heeft geen buik en in de hemel heb je niets te betalen’ of ‘als God 't wou dan kon-ie 't best, door 'n mirakel of door de genade of zoo iets’?... | |
[pagina 180]
| |
Van avond vond ik hem terug. De doctor had mij gevraagd te komen, hij zou mij een curiositeit vertoonen. Toen ik kwam zat mijn timmerman bij hem. ‘Kalker, philosooph’ stelde de doctor hem voor. ‘Ja ja...dat mag u noù wel zeggen’ zei de man en toen herkende hij mij. Hij werd er aangedaan van. Hij had toch zoo dikwijls aan me gedacht, we hadden toen heel wat afgepraat hé, en dat 't hem net precies nu moest gebeuren mij terug te zien! Hij ging recht tegenover mij zitten, de handen op de knieën, zag mij strak aan, knikte toen met een zelfvoldanen glimlacht en zei: ‘Nou ben ik er dan toch.’ ‘Hij is er’ bevestigde de doktor en nam eveneens plaats, en tot mij: ‘Kalker heeft een nieuwe philosophie ontdekt.’ ‘Ik noem 't liever de alles-in-alles-wijsheid, je kunt ook godsdienst zeggen, alles-in-alles-godsdienst of gewoonweg godsdienst omdat alles er toch al in zit...en daarin wéer alles...’ ‘Natuurlijk, zeker...ga door...’ ‘Nou...kijk...als ik iets neem, zeg bijvoorbeeld mijn broek; wat zit er dan in...een been zeg je? Nee dat bedoel ik niet, dat komt niet uit, we moeten wat anders nemen. Een mes. Wat zit er in dat mes? Een mes niet waar? Dat wil zeggen: dit mes is een mes, door-en-door een mes, of dat mes is ìn een mes. Nou, precies zoo kan je ook zeggen: alles is alles, of alles is ìn alles...’ ‘Ha, juist...!’ riep de doctor. ‘Maar dàt nou te bewijzen, zie je, want gelooven daar mot je me nu niet meer mee aankomen...of ik ook anders ben geworden hé. Bewijzen, zonder bewijs geen vastigheid. Nou...'t is alweer niet zoò moeilijk;...je moet er maar opkomen. Noem me nou eens een woord, zoo maar een woord...’ ‘Tafel’ zei ik. ‘Moet je goed luisteren;...tafel...tafeldàns...begrijp je al wat ik meen? Nee? dan gaan we door. Dans-meester,...meester-knecht...knecht...knecht, knecht...ja, nou zou je ook weer net zoo terug kunnen gaan...slagersknecht, varkensslager, speenvarken, kinderspeen...ja, zoo kon ik wel door gaan tot der eeuwigheid als ik tijd van leven had, van 't een op 't ander, de heele menschelijke taal door...’ | |
[pagina 181]
| |
‘'t Is machtig mooi bedacht,’ zei de doctor, ‘maar nu de verklaring, je zou bewijzen...’ ‘Ja, geduld maar, dat zal ik ook,...'t is eigenlijk heel eenvoudig maar je moet er een beetje kijk op hebben...op 't laatst gaat het van zelf zoo te zeggen. Wat hadden we ook weer? speenvarken, jawel, en dan kinderspeen. Dat zijn drie dingen, een speen, een varken en een kind, maar kijk nou es goed, 't èene is ìn het andere en met zijn drieën zijn 't twée dingen. Zoo zie je dat alles deel heeft aan alles, want zoo kan je doorgaan zoolang je maar wilt. Nietwaar, zeg ik varkenstong dan heb je een tong er bij en die komt in kinderspeen niet voor, zou je zoo denken. Ho maar, ga es terug, over 't speenvarken naar de kinderspeen; de speen is de helft van 't speenvarken en ook de helft van de kinderspeen, maar de tong is de helft van de' varkenstong en het varken de andere helft van 't speenvarken, dus zie je het verband duidelijk, de tong is wel degelijk in de kinderspeen. bovendien hèeft een kind toch immers een tong...’ ‘Kolossaal!’ ‘Je kunt van alles op alles komen, 't lukt altijd, hoe gek je 't ook verzint. Ik heb 't dikwijls genoeg geprobeerd...en je krijgt onderdehand de mooiste invallen. Daarom noem ik het wijsheid. Maar 't sticht je ook.., en dat is de hoofdzaak er bij. Waar je ook van uitgaat, van de vogels in de lucht en de visschen in 't water, al ging je voor mijn part uit van je sekreet, altijd kom je bij God terecht en dat is het móoie er van. Alle dingen wijzen op God en dat doet je goed, en daarom noem ik het ook een godsdienst, net zoo als je wilt, want ik laat een ieder vrij in zijn overtuiging, ieder wordt op zijn eigen manier zalig net als Peter de Groote. Ze zeggen: er zijn duizend wegen die tot God voeren; maar ìk zeg, en je ziet 't bewezen: àlle wegen voeren tot Hem. Amen. God is 't begin en 't einde. Hoor maar: God, Godsdienst, dienstbaar, baarmoeder, moedermaagd...nou, de moedermaagd en God dat scheelt zooveel niet...ze hooren bij elkaar...ga jìj nou es van God uit...’ Ik begon: God...goddelijk... ‘Halt!...lijk zeg je...een lijk is dood en God leeft: ik ben de levende God zegt hij zelf...daar zie je dus weer: | |
[pagina 182]
| |
goddelijk, het leven en de dood samen, de dood is in het leven of omgekeerd...want alles is omgekeerd ook even waar...’ ‘Ha, magnifiek.’ De doctor scheen opgewonden, zijn oogen schitterden. Hij dronk voortdurend rooden wijn. ‘Nou gaan we door, de beurt is aan u...’ ‘Lijk, lijk...lijkmis’ zei de doctor, ‘nou jij weer Odo.’ ‘Mis-selijk.’ ‘O jou goocheme bliksem, nou zijn we immers nog net even ver, nou ben je weer op 't lijk terug...’ ‘Neem me niet kwa-lijk...’ De doctor lachte brullend om deze kapitale woordspeling. ‘Daarvan niet hoor...'t is ook eigenlijk nog lang zoo kwaad niet. Je ziet 't meer gebeuren in de wereld dat je telkens op 't zelfde uitkomt, kringloopen...de groote Kalpa noemen ze 't ook wel...’ ‘Ha, ha...verder!’ schreeuwde de doctor, ‘ik begin den boel te begrijpen: misselijk, lijkdienst, dienstorder, orderbrief, brievenpost, postelein.,. tsa tsa...! weet je nog wat? nou begin ik met de philosophie,...phie...phie...viool...olie, da's 'n moeilijke, 'n kalpa met hindernissen...ie...Ida, dadel, elboog, boogvenster, sterrekaart, kaartlegster, weer 'n kringloopje, sterkers, kersepit, pitoresk, Esculaap...’ ‘Hou nou, die kan 't hoor, dat loopt als 'n tiet; zoo gauw lukt 't me niet dikwijls...’ ‘Stilte’ raasde de doktor, ‘ik wil bij God weten waar de wereld op uitloopt’. Hij had tijdens Kalkers gephilosopheer bijna een liter wijn gedronken. ‘Wereld...bol...bol...pol...’ ‘He he...da's smokkelen’ riep Kalker verontwaardigd. ‘Polka zeg ik, verdomd; polka...kameel...melodrama...mama...ma-ma...ma...Maya...a.a, 't wordt hoe langer hoe moeilijker...Aladin...dien...Dynamiet...basta! eureka! dynamiet dat is mijn laatste woord voor den heelen rotrommel. Haha...ik ben er.’ De doktor plofte weer op zijn stoel neer, sloeg zich de knieën. ‘Verdomd, nu ben ik er ook...jij komt terecht op God, ik op dynamiet...’ | |
[pagina 183]
| |
De krankzinnige keek hem verbluft aan en zweeg. ‘Nu gaan we drinken’ zei toen de doctor uiterst kalm en schonk ons in. Nog een uur zaten wij rustig bijeen, dronken en rookten. De philosooph verhaalde volkomen korrekt en logisch zijn lotgevallen van het laatste jaar.
(Slot volgt). |
|