De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Konservatieve taalgeleerdheid
| |
[pagina 136]
| |
letters raakte, veranderde de taal. De ‘spreek’-taal was door zijn slordigheid aan voortdurende verbastering blootgesteld, en dus als maatstaf ongeschikt; het ‘onbeschaafde’ dialekt viel door zijn platheid vanzelf buiten beschouwing. De taak van de taalgeleerden was hoogst gewichtig: van hun nauwlettende kontrole hing de taalzuiverheid af; hun wetenschappelike bemoeiingen dienden om de taalschatten, vermeerderd en beter geordend, aan de handen van een volgend geslacht toe te vertrouwen. Deze konsekwent-achttiende-eeuwse beschouwing kon zich niet ongewijzigd handhaven, toen de Duitse wetenschap door sensatie-makende ontdekkingen de grondslag legde voor de vergelijkende taalstudie. Die hield zich uitsluitend bezig met levende taal. De grondwaarheid dat taal niet uit letters, maar uit rythmies saamgevoegde klanken bestaat, werd dus in de geleerde wereld algemeen eigendom. De romantiese onderzoekingstochten naar de Indo-Germaanse oertaal, de nasporingen in allerlei volkstaal vonden alom belangstelling. Maar de oude beschouwing bleef doorwerken. Zelfs voor een geleerde als Max Müller is de taalontwikkeling nog altijd taalverbastering. Tot in de terminologie en de beeldspraak ziet men, dat de taal beschouwd werd als een organisme dat een bestaan voerde buiten de mens om: men sprak van een organisme, aan leven en afsterven blootgesteld; van taalstammen en wortels. Eerst de psychologiese taalbeschouwing bracht de taal in onmiddellike betrekking tot de mens. De taal is uiting van de menselike ziel, dus gebonden aan psychologiese wetten; ontstaan in de samenleving, maar in elk individu opnieuw ontstaande. Daaruit is alle taalverandering te verklaren. Paul had dus, van de filologie uitgaande, en steunende op Herbart's psychologie, de grondslagen gelegd waarop ijverig voortgebouwd werd, toen de psycholoog Wilhelm Wundt in zijn bewonderenswaardige Völkerpsychologie (1900) een nieuwe en veel breder basis gaf. Geen taalgeleerde kan dit boek straffeloos uit de weg gaan. Het opent een nieuwe periode in de taalstudie, en werd reeds in 1903 gevolgd door het nog omvangrijker taal-psychologies standaardwerk van Dittrich.
Vijf jaar na Wundt's boek verscheen de Inleiding van Te | |
[pagina 137]
| |
Winkel, bedoeld als uitbreiding en aanvulling van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Taal. Het eerste gedeelte van de Inleiding was al veel vroeger in een onderwijzerstijdschrift verschenen, maar de schrijver verklaart in zijn Voorbericht: ‘Gelukkig is mijn inzicht in het wezen en de ontwikkeling der taal in de laatste twaalf jaar in hoofdzaak onveranderd kunnen blijven.’ In het onmiddellik volgende is een vreemde tegenstrijdigheid. Te Winkel zegt dat zijn inzicht alleen op sommige punten wat bepaalder en scherper geworden is, doordat hij nu meer licht laat vallen op het sociale dan op het persoonlike karakter van de taal. ‘Zóó alleen ook kan zich de taalwetenschap aansluiten bij de nu in de maatschappij terecht heerschende richting om meer oog te hebben voor het groote sociale geheel dan voor de individueele eigenaardigheden.’ Dat klinkt modern. De lezer zou daaruit kunnen opmaken dat Te Winkel het standpunt van Paul verlaten heeft voor de ruimere opvatting van Wundt, ‘die de taalwording niet beschouwt als uitsluitend het gevolg van de wisselwerking tusschen enkeling en enkeling, maar veeleer als de rezultante van velerlei sociale inwerkingen op enkeling en gemeenschap.’Ga naar voetnoot1) Maar dan leest hij met verbazing op dezelfde bladzijde, dat Te Winkel bedoelt, dat hij meer wil gaan letten op ‘de schrijftaal als gewrocht van den ordenenden en beschavenden geest des menschen’ dan op ‘de spreektaal met haar traditioneel karakter.’ Dat is een zo grote stap in achterwaartse richting, dat de schrijver weer in de achttiende eeuw terecht komt. Deze tegenstrijdigheid is tekenend voor het gehele boek. Te Winkel heeft zich met een zeldzame belezenheid op de hoogte gesteld van al wat er over de nieuwe taalwetenschap geschreven is, en deelt met ruime hand van zijn rijke kennis mee. Maar wie wat dieper kijkt dan de oppervlakte, ziet overal de oude taalbeschouwing doorschemeren. De nieuwe beelden zijn opgevangen in een oude spiegel. Onhelderheid van voorstelling en verwarring van begrippen zijn de onontkoombare gevolgen van deze vermenging van oud en nieuw. De schrijver heeft getracht voor zich zelf orde in die chaos te brengen | |
[pagina 138]
| |
door de oude taalbeschouwing vast te knopen aan het begrip ‘schrijftaal’, en dit los te plaatsen naast de spreektaal. In die spreektaal, en nog meer in zijn dialektenstudie kan hij zich dus als linguist vermeien; de ‘schrijftaal’ is het heiligdom waarin hij zich terugtrekt, wanneer het hem na de lektuur van Wundt bang te moede wordt. De spreektaal is dus objekt voor taalwetenschap, maar mist vastheid en eenheid: elk ogenblik is er gevaar voor verbastering door ‘lamlenderigheid’, ‘slordigheid’ of ‘slaptongigheid.’ Dit gevoel is zò sterk, dat tegen wetenschappelik beterweten in, de gehele taalontwikkeling soms als een onafgebroken proces van ‘verbastering’, ‘verminking’ of ‘schending’ wordt gekenschetst. Het troetelkind blijft dus de stabiele schrijftaal, als ‘kunstwerk van den zich bewust geworden geest.’ Aan die papieren taal is de toekomst. ‘Mij ten minste komt het voor, - zegt Te Winkel - dat het gezichtszintuig al een heel eind op weg is om bij de hoogere functies van den geest het zintuig van het gehoor op den achtergrond te dringen; en bijna zou ik geneigd zijn in het buitengewoon welgevallen aan klanken, dat zich nu tevens bij eene kleine minderheid openbaart, een soort van atavisme te zien.’Ga naar voetnoot1) De dichters zal bij deze professorale voorspelling de schrik om het hart slaan. Als de musici ook maar niet door die paniek bevangen worden! Wat is schrijftaal? Wie bij Te Winkel antwoord zoekt, zal bemerken hoe noodlottig de doktrinair vooropgezette scheiding werkt. De bladzijden die over spreek- en schrijftaal handelenGa naar voetnoot2) zijn hopeloos verward. Als we een poging tot ontwarring doen, zien we dat in Te Winkel's begrip ‘schrijftaal’ allerlei ongelijksoortigs zit. Een enkele maal nadert het - evenals het Duitse Schriftsprache - tot Algemeen Beschaafde taal. Meestal is het een mengeling van drie begrippen: 1e geschreven taal, d.w.z. met tekens aangeduide taal; 2e de individuele taal, of liever talen, van de woordkunstenaars, en 3e de konventionele, van het spreken afwijkende taal, waarvan sommige mensen uit verschillend motief, zich menen te moeten bedienen bij het schrijven. | |
[pagina 139]
| |
Dat het woord ‘schrijftaal’ in de zin van geschreven taal, spelling, geschikt is om verwarring te stichten, behoeft hier niet nader aangetoond te worden. De vereenzelviging van dichter-taal en conventionele schrijftaal voert tot eigenaardige konsekwenties. Als men b.v. de taal van Vondel, Hooft, Cats en alle andere dichters met de taal van de Statenbijbel, de resolutieën, preken en pamfletten door elkaar hutselt, krijgt men de schrijftaal van de zeventiende eeuw. Dat onder deze omstandigheden Te Winkel's definitie van de schrijftaal niet biezonder helder zal zijn, is wel te verwachten. ‘De schrijftaal is geen zichtbare afbeelding der spreektaal, maar zij is een geheel andere openbaringsvorm van den menschelijken geest, met andere behoeften en ook tot een ander doel met andere middelen geschapen.’ - ‘Het is haar genoeg onder een in zekeren zin symbolischen vorm gedachten en klanken op zulk eene wijze aan te geven, dat de ingewijde ze gemakkelijk in zijne spreektaal kan overbrengen.’Ga naar voetnoot1) Daaruit zou men weer niet opmaken dat het centrale begrip van Te Winkel's schrijftaal het achttiende-eeuwse schrijftaalbegrip is, de taal-uniformiteit, gereglementeerd door de ‘ordenende geest’ van de taalgeleerden. Dat blijkt duidelik aan de taak die hij deze schrijftaal in het verleden toedicht, en in de toekomst aanwijst. Onder invloed van die schrijftaal is onze algemeene spreektaal gevormd, die zich dus niet aan de moederlike kontrole mag onttrekken; diezelfde schrijftaal moeten de dialekties sprekende Nederlanders ‘als voorbeeld voor de spreektaal nemen’; met die schrijftaal moeten de Afrikaanders en de Vlamingen gelukkig gemaakt worden, anders lopen ze gevaar een verminkte taal of een dialekt te gaan gebruiken, dat niet meer tot de Nederlandse taal gerekend kan worden. Daarmee hangt samen de overschatting van de invloed door de spraakkunst, het boek en de schoolmeester op de levende taal uitgeoefend. Een sprekend staaltje is het volgende: als sedert het begin van de negentiende eeuw op alle scholen geleerd was niet vissen te zeggen, maar visschen met een | |
[pagina 140]
| |
ch-klank, ‘dan zouden de beschaafden nu misschien visschen met sch uitspreken.’Ga naar voetnoot1) Dat voorzichtige ‘misschien’ is niet overbodig, als we bedenken dat een paar eeuwen taalonderwijs de dode naamvals-n niet levend hebben kunnen maken! Deze onklaarheid in de fundamentele begrippen heeft ver strekkende gevolgen voor de opzet en de onderdelen van het werk.
In theorie noemt Te Winkel de logiese taalbeschouwing ‘verouderd’, en aanvaardt hij de psychologiese. Wat er in de praktijk van terecht komt, blijkt het best als we het werk van Paul en vooral van Wundt ernaast leggen, en doorlopend vergelijken. Maar dat behoort in een vaktijdschrift, en kan niet het doel zijn van deze principiële bespreking. Ook hier dezelfde onharmoniese mengeling van oud en nieuw, waarbij het nieuwe aan de oppervlakte blijft. Een enkel voorbeeld. ‘Die alte Vorstellung, der Satz werde aus ursprünglich selbständig existirenden Wörtern zusammengefügt, kann heute wohl in der wissenschaftlichen Grammatik als beseitigt gelten,’ zegt Wundt. Uit de ‘Gesammtvorstellung’ wordt het woord als ‘Einzelvorstellung’ geïsoleerd. Te Winkel is het daar volkomen mee eens, maar in de praktijk blijkt telkens dat hij van zelfstandig bestaande woorden uitgaat; niet het minst in de betekenis-leer, de woordvorming en de woordgeschiedenis. ‘Minne (liefde) geraakte in onbruik, omdat het de bijgedachte aan minne (zoogster), maag (bloedverwant), omdat het die aan maag (lichaamsdeel) opwekte.’Ga naar voetnoot2) Schering en inslag blijft de logiese en teleologiese taalbeschouwing, waarbij ‘man sich lediglich die Frage stellt, wie die Erscheinungen verlaufen müssten, wenn ein logisch reflectirender Verstand sie möglichst zweckmäszig hervorbrengen wollte.’Ga naar voetnoot3)
De beoordeling van de onderdelen moet ik voor het grootste deel aan meer bevoegden overlaten. Maar van het standpunt | |
[pagina 141]
| |
van De Beweging blijft dit de belangrijke vraag: hoe hebben we dit konservatisme te beschouwen, dat zich niet in bekrompenheid van het nieuwe afsluit, dat het zelfs schijnbaar opneemt, maar dat er toch in wezen vreemd tegenover blijft staan? De diepere oorzaak is, dat professor Te Winkel aan de Duitse wetenschap de vrije toegang liet tot zijn studeerkamer, maar dat hij zich tegelijkertijd buiten de taal-werkelikheid van zijn eigen tijd en zijn eigen land plaatste. Ik bedoel daarmee niet, dat hij zich niet op de hoogte stelde, maar dat hij niet meeleefde. Het doorgronden van het taal-heden is de beste sleutel tot het taal-verleden. Voor de taal-waarnemer en de taal-historicus waren de afgelopen vijf-en-twintig jaren een belangrijke tijd, een tijd van gisting en vernieuwing, waarin het hem een lust moest zijn te leven. Vooral twee stromingen had hij met gespannen belangstelling te volgen. De letterkundige beweging van 1880, waarvan wij de gevolgen voor onze taal langzamerhand histories kunnen gaan zien, bracht niet alleen een vernieuwing van de woordkunsttaal, maar tegelijk verheldering van inzicht in het wezen en de individualiteit van alle dichtertaal. Wie deze uitbarsting van nieuw leven van onder de verstikkende druk der konventionele dichterlike taal met eigen ogen heeft aanschouwd, zal eerst de ware kijk krijgen op soortgelijke bewegingen in het verleden: de reaktie tegen de rederijkers-taal in de eerste jaren van de zeventiende eeuw, de strijd van Bellamy en Kinker tegen de Dichtgenootschappers op het einde van de achttiende. Wanneer Te Winkel de Nieuwe-Gidsers verwijt ‘de platte en onnauwkeurige spreekwijzen van de familiare spreektaal in de schrijftaal op te nemen,’ hoe kan hij dan Bredero's woorden begrijpen: ‘Het is mijn alleens, of ick van een machtich Coning of van een arm Bedelaer leer de kennisse van mijn moeders tale, en of de woorden uyt het vuylnisvat of uyt de cierlijckste en grootste Schat-kamers van de werelt komen; doch moet my elck na haer waarde goude, silveren en koperen gelde verstrecken.’ De nieuw-vormingen en woordkoppelingen van Spieghel en Van Mander, van Hooft en de jonge Vondel worden eerst meer dan dood taalmateriaal, als we de frisse kracht gevoeld hebben van dergelijke taalschepping bij Perk en Kloos, bij | |
[pagina 142]
| |
Verwey en Gorter, bij Van Looy en Van Deyssel. Zelfs de excessen, van elke revolutie onafscheidelik, zijn voor de ware taal-psycholoog van grote betekenis. De Nieuwe-Gids-beweging had Te Winkel kunnen leren dat eenheid iets anders is als eenvormigheid. Dan zou hij het Vlaamse partikularisme, dat Gezelle's poëzie en Streuvels' van leven bruisend proza voortbracht, niet doodgezwegen hebben, maar gevierd om de wedergeboorte van de Vlaamse woordkunst. Hoe is het te rijmen dat hij de Vlamingen een dode schrijftaal wil opdringen, en tegelijk in Bredero waardeert dat hij ‘veel ouwde en ghebruyckelijcke woorden der Landluyden’ opnam? Deze beweging heeft dus de taalgeleerde alleen geprikkeld tot boze uitvallen tegen de ‘wanschepsels’ van de Nieuwe Gids, waarover men, wanneer ze anno 1898 en 1901 herhaald worden, even glimlacht. Onverstoord - alsof die beweging spoorloos voorbijgegaan is - herhaalt hij zijn verdediging van de ‘dichterlike taal’ als het passende, sierlike kleed voor alle ‘beschaafde’ gedachten. Hij vindt het ‘jammer’ dat ‘de nieuwgevormde composita van Da Costa, Ten Kate en Vosmaer al te lang beperkt blijven tot de dichterlijke taal en eerst langzamerhand en dan nog maar voor een klein gedeelte in de prozaschrijftaal worden aangewend.’ Hij waarschuwt, na de opgedane bittere ervaring: ‘Alleen dán kan men in de schrijftaal een nieuw beeld gebruiken, als men het behoorlijk uitwerkt, eene nieuwe metaphora, als het zinsverband haar duidelijk toelicht. Wie waant evengoed als in de spreektaal de geijkte beelden klakkeloos te kunnen vervangen door nieuwe, straft zich met den vloek der onverstaanbaarheid. De grillige invallen van het oogenblik, die leven geven aan de spreektaal, moeten eerst den toets van een geslepen oordeel hebben doorstaan, vóór zij in de schrijftaal kunnen worden toegelaten.’Ga naar voetnoot1) Zo wreekt zich het versmaden van de lessen die uit de jongste geschiedenis van de Nederlandse artistieke taal te putten waren! De tweede stroming die buiten Te Winkel omging is de | |
[pagina 143]
| |
taalkundig-paedagogiese, vertegenwoordigd door het tijdschrift Taal en Letteren. Het Pleidooi voor de Moedertaal (1893) van Van den Bosch kan als het manifest van deze nieuwe richting beschouwd worden. De leiders waren niet in de eerste plaats studeerkamer-geleerden. Zij belichaamden het nieuwe psychologiese taalbegrip van Paul in hun onderwijs. Hun wetenschap stond midden in het leven. Evenals de artistieke beweging van '80 de atmosfeer zuiverde door de ‘dichterlike taal’ te ontmaskeren, zo keerde zich de paedagogiese beweging van '90 tegen het ‘schrijftaal’-begrip dat in het onderwijs woekerde. Ook hier viel heel wat af te breken eer er voor de nieuwe beginselen ruim baan gemaakt was. Een nutteloze ballast van dode taalregels, spelling-futiliteiten en doktrinair dillettantisme had zich opgehoopt in het lager onderwijs, dat met muren van het starste conservatisme omgeven scheen. Maar het gold een groot volksbelang. En de onderwijzer, die door de school dageliks met het leven in aanraking komt, kon daar niet blind voor blijven. Langzamerhand begon het op allerlei plaatsen te dagen. In dit licht krijgt het streven naar spellingvereenvoudiging eerst betekenis, dat niet uit gemakzucht, maar uit verheldering van taalbegrip voortkwam. Dat Te Winkel daar niets van ziet, en er geen enkel ‘sympathiek motief’ voor kent, verwondert ons dus geen ogenblik. Van zijn standpunt is het volkomen begrijpelik, dat hij die ploeteraars meent te kunnen beschamen door een radikaal-konsekwent stelsel voor te slaanGa naar voetnoot1) zò verbijsterend eenvoudig, dat een onderwijzer die een paar weken aan fonetiek gedaan heeft, het nadoen en waarderen kan. Alleen is de schrijver vergeten dat hij te vorenGa naar voetnoot2) op de praktiese onmogelikheid van elke te radikale spellingwijziging gewezen had! Dit is weer een sterk staaltje, waartoe een geleerde komt die de aanraking met het leven verliest. Maar Taal en Letteren propageerde niet alleen zuivering van taalbegrip en verdieping van taal- en litteratuurstudie in de onderwijs-wereld; het vervulde ook in de wetenschap een taak. Met ijver werd gewerkt aan de Nieuwe Spraakkunst, | |
[pagina 144]
| |
die op taalwaarneming, en niet op taalwetgeving berust. Uitgaande van de levende taal, gaf Van den Bosch een psychologies-gebaseerde studie over samenstelling, Kollewijn over de geslachten, Hettema over woordvorming en naamvalsleer - om alleen van de eerste redakteuren te spreken. Ook in het verleden werden de oorsprongen van de ‘grammaire raisonnée’ blootgelegd. In akademiese kringen vond dat streven slechts hier en daar weerklank; het konservatieve deel van de akademiese geleerden nam tegenover dit tijdschrift dezelfde houding aan als vroeger de officiële letterkundige wereld tegenover de Nieuwe Gids: de taktiek van doodzwijgen, of door passief verzet tegenwerken. En met even weinig succes. Want de zich ontwikkelende psychologiese taalwetenschap was een te sterke ruggesteun. Werd een enkele maal gepoogd, beginsel tegenover beginsel te stellen, dan bleek het oude standpunt onhoudbaar verouderd.Ga naar voetnoot1) Zolang de konservatieve geleerde zich nu bezig houdt met speciale studieën, die de grondslagen van de taalwetenschap niet raken, kan hij werk leveren dat algemeen waardering vindt. Maar zijn tweeslachtigheid zal aan het licht komen, zodra hij er naar streeft, zich in brede kringen invloed te verschaffen door een fundamenteel werk als de Geschiedenis van de Nederlandse Taal wil en moet zijn. Ondanks zijn noeste vlijt, zijn zeldzame werkkracht en benijdenswaardige belezenheid, schreef dus Te Winkel een werk, dat zijn onmiskenbare waarde ontleent aan het vergaderde materiaal, maar waarvan geen leiding meer kan uitgaan, omdat het niet van onze tijd is.
Assen, Mei 1906. |
|