De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
BoekbeoordeelingDr. G. Kalff. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde I. Groningen, 1906. J.B. Wolters.Aan dit werk ontbreekt een Inleiding, een beginselverklaring. Niet bij toeval nochtans. Des schrijvers ‘opvatting van literatuur en literatuur-geschied-schrijving hier uiteen te zetten, schijnt (hem) overbodig’, vertelt de Voorrede; ‘men zal die uit (het) werk voldoende kunnen opmaken.’ Duideliker echter ware 't voor de lezer geweest, zo de schrijver z'n standpunt van te voren had gepreciseerd; duideliker waarschijnlik ook voor zich zelf. Vooral, omdat Dr. Kalff erkent, dat ‘zijn opvatting van leven en literatuur, van den samenhang tusschen die beide, en van de taak der literatuur-geschiedschrijving een andere is dan die van zijn voorgangers’, en hij tegelijkertijd die andere opvattingen wil ‘eerbiedigen’. Men is op die wijze wel hoffelik, maar toont allicht onwillekeurig geen gelaat.
Zeer veel zou zulk een Inleiding kunnen bevatten. B.v. Of de litteratuur van 'n volk wel begint bij het eerste litterair produkt in de taal van dat volk. En of, wanneer de beschaving in haar wezen universeel is, de algemene taal als draagster van de cultuur, zo maar buiten de sfeer van 'n nationale litteratuurgeschiedenis mag geschoven worden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 116]
| |
Beter dan iemand anders toch weet de geleerde schrijver, hoe door een reeks van toevalligheden het een of ander produkt, een zoogenaamd ‘nationaal’ voortbrengsel is geworden, terwijl door een reeks van andere toevalligheden, gelijksoortige litteraire produkten, eveneens binnen dezelfde beschavingskringen liggende, niet werden bewerkt, of niet tot ons kwamen, of wel, later verloren gingen. Zo kon dus aangetoond, dat geen toevalliǵe eersteling het aanvangspunt van een met dergelijke accidentele gegevens op te bouwen litteratuurgeschiedenis mocht zijn.Ga naar voetnoot1) Dit alles zou dan raken de ondergeschikte plaats van onze ‘nationale’ litteratuur in 'n algemene beschavingsgeschiedenis.
Verder zou in 'n Inleiding kunnen worden ingegaan op wat het ‘nationale’ in een bloot vaderlandse litteratuur zou moeten beogen. Of b.v. datgene wat afsteekt tegen het algemene cultuurbeeld, zich alleen plaatselik openbaart en dáárom alleen te beschouwen is als 'n symptoom van 't specifiek-nationale. Of, dat het bizondere eerst nationaal wordt, als het in het idioom van 'n bepaald gebied is gezegd. En of datgene. wat in karakter en in taal van de universele cultuurontwikkeling los wordt gedacht, en netjes als plaatselik-eigenaardig in één lijn wordt gerangschikt, nu wel gezamenlik als de geschiedenis van 'n nationale litteratuur mag worden aangemerkt.Ga naar voetnoot2)
Ten slotte zou in 'n Inleiding een woordje kunnen worden gezegd, wat er zo al tot de litteratuur behoort, en wat in onze ogen aanspraak mag maken op kunst. Een litteratuur-geschiedschrijver moet toch, al is hij zelf geen dichter van professie, 'n fijn gevoel hebben voor klankbewegingen en zielestemmingen Hij moet de mens verstaan. Persoonlike kunstopvattingen of ‘heersende’ kunstdenkbeelden moet hij op stal zetten. Hij zal dan in staat zijn op te merken en z'n lezers voor te houden, dat een diepe devotie de dichterlike verheffing des geestes als | |
[pagina 117]
| |
een oneerbiedige stoutheid kan verwerpen, en 't dienen der schoonheid als pronkerige ijdelheid kan wraken; en dat ze toch naar een volmaking streeft in wat ze zelf vermeent 'n kunst te zijn. Hij komt er dan toe te erkennen, dat elke kunst gebonden is aan de innerlike drift, welke 't individu, onafhankelik van elke cultuuropvatting, tot scheppen beweegt. Hij houdt behoedzaam datgene bijeen, wat gevaar zou lopen, bij 'n beoordeling naar eenzijdige schoonheidswetten, opzij te worden gezet. Hij heeft geleerd, dat elke tijd z'n cultuur heeft, en elke persoonlikheid, ook de onpersoonlike tijdgeest, gerechtigd is z'n eigen vorm te scheppen voor z'n eigen schoon.Ga naar voetnoot1) Dit wederom zou weer wijzen op de ondergeschikte waarde van 't kunst-critiseren in de bredere beschouwing van de litteratuur als de afspiegeling van 'n cultuur.
Deze vragen nu hadden zich kunnen opwerpen bij het nagaan van de eisen, welke Dr. Kalff zich bij de beschrijving van de ontwikkeling onzer litteratuur, als één der cultuurtakken, had kunnen stellen. Hij weet toch, dat het algemeen-menselike de bodem is, waarop het geestesleven tiert; en dat het de tijdgeest is, welke dit algemeen-menselike door zijn prisma leidt en in bepaalde denkvormen naar buiten vertoont. Zijn taak zou het dus moeten zijn geweest, de divergerende stralen terug te leiden naar het punt van uitgang, welke de bodem van alle geestelik leven, de ziel van de Gemeenschap is. Doch verhelen wij niet, hoe zwaar 'n taak het is, de geschiedenis te schrijven van 'n nationale litteratuur. Ergens in 'n uitgestrekt beschavingsgebied is hier of daar in 't geestelik leven 'n evolutie ontstaan, die zich kringsgewijze over 't omgevend terrein heeft uitgebreid en ten slotte in verschillende richtingen alle mogelike linguistiese grenzen en politieke scheidslijnen overschreed. Maar eenmaal over die grenzen, tot | |
[pagina 118]
| |
welke complicaties kan zulk een beweging aanleiding geven! De nieuwe stroming is nu eens in 'n elders bestaand cultuurleven opgelost, of wel onvruchtbaar verstorven; dan weer heeft ze reagerend en prikkelend gewerkt op oude elementen, met of zonder wijziging van de inheemse cultuur. En niet gemakkeliker wordt het er voor de geschiedschrijver op, wanneer er zoals 't in 'n periode van onze litteratuurhistorie het geval is geweest, voor de éénheid 'n tweeheid komt; als de nieuwe cultuur 't eigendom van slechts 'n deel der natie wordt, en de eigendommelike, in 't hart van 't ras gewortelde geest gedrukt wordt onder de heerschappij van 'n, wel in enthousiasme gekweekte, maar nochtans kunstmatig gestoofde en tot gekunsteldheid en onnatuur vervallende on-nationale school. Doch ook, wanneer hij zich bepaalt tot het tijdperk onzer letteren vóórdat de Renaissance hier haar intrede doet, heeft de onbevooroordeelde geschiedschrijver 'n uiterst moeielike taak te vervullen. Hij staat voor 'n nieuwe weg, en moet met het oude breken. Een eeuw lang heeft 'n deels geestdriftig, deels enghartig patriottisme er zich op toegelegd, 'n willekeurige rij van in 't Nederlands geschreven letterkundige werken als kenmerkend nationaal te naasten. Wat meer is, de voorbereiders in dezen hebben zich 'n school gevormd. En tegenover hem, die op 'n andere dan de patriottiese grondslag zou willen bouwen, zou het docerende en het gedoceerde Nederland datgene, wat het gewoon is als 'n uitsluitend inlandse teelt te beschouwen, ongaarne afstaan als gemeengoed van 'n universele en eerst van 'n psychologies standpunt te waarderen wereldlitteratuur. Dr. Kalff behoeft niet te vrezen, dat hij alleen zal staan. Schoon 'n vooruitgeschoven post, staat hij met de mannen van de oude garde, Jonckbloet en Huet, in voordurend geestelik contact. Onze beschouwing zal dus meer moeten gaan over wat z'n boek worden kon, dan wat het geworden is.
Vooraf dient gezegd, dat het onderhavige werk van de tot heden verschenen litteratuur-geschiedenissen het beste is. Veel meer dan enige voorgaande arbeid van anderen munt het uit door pragmatiese eenheid. Aan beter bevoegden zij het overgelaten, in welsprekende details het verschil tussen Dr. | |
[pagina 119]
| |
Kalff's werk en die der andere litteratoren aan te wijzen. Alleen wordt hier herinnerd, dat het aan Dr. Kalff gelukt is, stuk voor stuk een afgeronde chronologie te geven, vaste lijnen te trekken, eenheid en overzicht te brengen in den chaos, het karakteristieke op den voorgrond te plaatsen, de details achteraf te houden, en klaar en beknopt de personen en feiten uit te laten komen. Achter elk hoofdstuk plaatst hij een excurs, geleerd en zaakrijk, voor studie en verwerking. Hoe steekt zulk een werktrant af bij het ordeloos peuteren van Jonckbloet, die er een zonderling vermaak in vond allerlei data en jaartallen aan z'n bevindingen te toetsen, waardoor de eindeloze hoofdstukken de twijfelachtige waarde kregen van bekanttekende doopcelen....Dr. Kalff's werk daarentegen is veel aangenamer te lezen. Vele hoofdstukken zijn met liefde geschreven. Het proza, te lang verwaarloosd, herneemt er z'n recht. Schone hoofdstukken zijn gewijd aan Hadewich, Ruusbroec, Hillechaertsberch en Potter. Inleidingen dienen ter oriëntering. Daarbij zoekt de auteur de voorwaarden van 't litterair scheppen in het Middeleeuws leven. Een loffelik streven inderdaad! Immers 'n geestelijk product is eerst te verklaren met de rechte kennis van de psychologiese sfeer, te midden waarvan het is ontstaan. Te wensen ware het evenwel geweest, dat Dr. Kalff dit leven wat minder aan de buitenkant had genomen. Niet, dat dit niet te verklaren zou zijn. De 19de eeuwer, die de geest van z'n tijd eerbiedigt en aan Jonckbloet de hand reikt, staat te ver af van de geest die 't ME leven heeft beheerst. Bij de fakkelglans van 't verlichte rationalisme lag de eeuw van 't Kerkelik geloven als in 'n ‘nacht van duisternis’ gehuld, en van uit de donkere achtergrond werd datgene alleen de aandacht waardig gekeurd, wat aan de buitenvlakte op dat licht reflecteerde. De Middeleeuwen kwamen niet uit in haar eigen kleur.
* * *
In onze gewesten is de cultuur van de tijd, waarvan Dr. Kalff in het Eerste Deel van z'n Litteratuurgeschiedenis het letterkundig leven beschrijft, evenals de cultuur van de ons omringende volken, Germaans-Christelik. Beide | |
[pagina 120]
| |
elementen, het Christendom en het Germanendom, hebben zich verbonden tot één geest, welke in de daden en in de gedachten, in de kunsten en in de wetenschappen, in overeenkomstige vormen aan den dag komt. Weliswaar, vertoont de wijde vlakte hier en daar diepten en verheffingen. Nu eens komt het Germaans rasgevoel in 'n krachtig, zelfbewust individualisme omhoog, en roept de fantasie, geprikkeld door de Saracenenkrijg, uit de forse epiek van de voortijd het materiaal op voor de brede helden-cyclus ener Germaanse Romantiek. Dan weer reageert dezelfde rasgeest tegen het formalisme, waarin leer en leven dreigen te verstijven, en baant hij zich, in diepere doorvoeling van 's levens innerlikheid, 'n niet gekende weg tot 's harten verborgenste gevoel. Doch in oorsprong putten de geestesstromingen, die zich over het cultuurveld van de Middeleeuwen verbinden en vertakken, hun stuwkracht uit éne bron. Eerst in 't begin van de 16e eeuw ruist over het steeds bonter en verlevendigd terrein de adem van de uit 't Zuiden opdagende Nieuwe Cultuur met haar humanistiese strekking en haar ruimer en rustiger blik, strevende naar de heerschappij van de geest en de volkomenheid van de vorm, om de kinderlike emoties en de naïeve vormloosheid van 't Middeleeuwse volkszijn te buigen onder de zelfbewuste majesteit van haar dictie en de golvende regelmaat van haar woord.
De Middeleeuwse geest nu heeft, waar hij geestdriftig z'n hoogtijd vierde, niet gevraagd naar het idioom, waarin hij de lof des Allerhoogsten uitmeten zou. Allerminst droeg de Middeleeuwer de bewustheid in z'n binnenste, dat hij, door zich van de spraak van z'n omgeving te bedienen, het aanzijn zou kunnen geven aan 'n onafhankelike of nationale litteratuur. Het begrip natie was bijzaak. De algemene moeder was de Kerk; de moedertaal was de kerktaal. De litteratuur, die in de rijken der nieuwbekeerde Angelsaksers opwies, was 'n Latijnse; 't is wederom in de latijnse cultuur van Noordwestelik Frankrijk, dat de Germaanse geest met een scherpe Middeleeuwse karakteristiek tot de veelzijdigste ontwikkeling komt. Doch dit Latijn was niet dood, allerminst een het Middeleeuws leven verdovende aslaag. Integendeel. Dit Latijn was 'n levend Latijn, door 't mondeling gebruik aan | |
[pagina 121]
| |
't nageslacht overgeleverd; dat zich langzamerhand naar de eisen van de gewijzigde cultuur had vervormd; dat zich bevrijd had van het grammatiese juk en de syntaxiële gewrongenheid van 't classisisme; dat daarentegen met haar vrije speelruimte voor neologismen en analogievormingen en met haar analyties karakter, haar groeikracht ontleende aan 't levend materiaal van de dagelikse omgangstaal en zoo goed als de moedertaal der beschaafde wereld werd. Deze toenadering van het Latijn tot de samenleving en haar eisen komt gans overeen met het karakter der Christelike cultuur, wier aard geen hooghartige afscheiding van het gros der massa, maar juist 'n voorkomend tegemoettreden en 'n vriendelik nederbuigen tot de maatschappelik en geestelik misdeelden voorschreef. En dit tegemoetkomen geschiedde ook in andere vormen, waarin de geestelike gemeenschap aan te knopen en te onderhouden was. Nu eens wisselde het Christendom z'n cultuurvormen in tegen heidense feestgebruiken; dan weer getroostte de taal zich, in grammatiek en logiek, concessies tegenover de eisen van 't geestesverkeer. Doch van 'n allergewichtigst gevolg is het geweest, dat de kerkelike cultuur zich gedrongen heeft gevoeld, haar streven te propageren, met haar denkbeelden schriftelik in de bizondere gouwspraken vast te leggen. Ze ontstond, ten behoeve van de massa, hier en daar 'n gouwtaal. Natuurlik was deze arbeid aanvankelik het werk van kerkelik geëmployeerden, altans van kerkelik geschoolden, en even onmiskenbaar was deze eerste gouw-litteratuur een zuiver godsdienstig-didactiese, die voornamelik uit homiliën, bijbelparaphrasen, psalmberijmingen en heiligenlevens bestond. Ofschoon die bizondere litteraturen hier en daar, met name in Engeland en in Noord-Frankrijk, 'n opmerkelike betekenis hebben gekregen, is het aantal voortbrengselen dat ons uit de Westerse talen bekend is geworden, uiterst schaars. De armoede dezer stukken bewijst eensdeels, dat naast de algemeen-kerkelike, de gouwlitteratuur slechts 'n ondergeschikte plaats innam, omdat zij, gevoed door de rijkere en rijpere moeder, alleen aan haar de inhoud en de strekking van haar wezen kon ontlenen. Anderzijds laat het zich horen, dat onder de vreselike rampen, welke eeuwen lang in de vorm van volksverhuizingen. Saksenoorlogen en Vikinger- | |
[pagina 122]
| |
tochten Noordwestelik Europa bestreden, en waarbij alleen de algemene litteratuurbeoefening zich in de kloosters terug vermocht te trekken, de zwakkere telgen der bizondere litteraturen, onbeschermd, gevaar liepen van uitputting te gronde te gaan.
Het vastleggen echter van de gouwspraak in 'n letterschrift werkte vruchtdragend op de ontwikkeling van het cultuurleven in het bizonder gebied zelf. De ‘clerken’ stelden er acten en contracten in op; bewindvoerders namen ze te te baat voor 't uitvaardigen van verordeningen en 't verlenen van vrijbrieven. Allengs werd de bizondere taal het orgaan van wetenschappelike arbeid en individueel scheppen. Nu is het ontegenzeggelik waar, dat al wat uit het persoonlik leven en uit de lokale levenssfeer is gegroeid, gemakkeliker en eerder 'n weg zal vinden in het volksidioom dan in het aan breder inzichten en aan 'n ruimer cultuurgebied gebonden Latijn; en eveneens is het niet te verwonderen, dat in de volkslitteratuur het woord rechtstreekser, de overtuiging persoonliker en de kleur lokaler is dan in de aan kerkelike tendenzen verknochte algemene taal. Doch men wake er voor, alleen om dit persoonlike en lokale, de bizondere litteratuur te stellen tegenover de algemene litteratuur. Lange tijd heeft men, wegens het vrijmoedig-kritiese en nu en dan on-kerkelike element in sommige litteratuurwerken, een bizondere litteratuur daarom alleen nationaal willen noemen. Veel te gaarne heeft men hier te lande, alleen omdat men het begrip vrijheid met het liberalisme wilde vereenzelvigen, in het verzamelen van dergelijke anti-clericale ‘vrijheids’-symptomen, het beginsel en het doel van een Nederlandse litteratuur trachten te zien, en, terwijl men waande haar geschiedenis te schrijven, stelselmatig het wezen van de ME. cultuur verkracht. Het werelds lied, het werelds drama en de nog wereldser boerde staan, hoe aanlokkelik haar gegevens ook zijn voor de kennis van de volksgeest en de samenleving, op de bodem van het geestelik leven;Ga naar voetnoot1) ja, het ommedwalen van de ME. | |
[pagina 123]
| |
geesten in wereldse sferen, was bij hen eerst mogelik bij zelfbewuste kracht en rustig zelfbezit op veilige kerkelike grond. Zo komt het dan ook, dat in zoveel gevallen de vrijheid overslaat in uitgelatenheid en in het komiese en groteske vervalt. De fantasie vermocht in de sfeer die velen voor ongeoorloofd hielden, geen genoegzaam heldere en scherpbelijnde vormen te vinden, waarom zij, door gebrek aan oriëntering onbeteugeld, in 't mateloos ruim haar perken te buiten ging.
De liberalistiese litteratuur-beoefening, welke in de aanwezigheid van de kritiese elementen, welke kerkelike toestanden gispten, alsmede in de aanwezigheid van de litteraire genre's, uiterlik aan 't geestelik denken ontgroeid, bij voorkeur de openbaringen van de vaderlandse geest wilde zien, een geest die zich losmakende van kerkelike dwang en overlevering, de grote weg van 't liberalisme op zou gaan - wilde tevens de opkomende landslitteratuur waarmerken als te zijn voortgekomen uit de met vrijheidsidealen bedeelde burgerijen, en spiegelde 't staatsrechtelik proces, zoals het zich voornamelik in de opkomst der gemeenten als politieke macht vertoonde, af in de geschiedenis der litteratuur. Deze voorstelling van zaken is voor de rechte waardering der ME. cultuur zeer onbillik geweest. Vooreerst was de strekking dier cultuur onveranderlik op de aaneensluiting van alle geestelike krachten gericht, en nergens ligt het bewijs voor de hand, dat een of ander kenmerkend Middeleeuwse lettervrucht zich wenste te richten tot een afzonderlike stand of een staatsrechtelike groep. Juist blijkt het, dat de auteurs, de toestanden nemende zoals ze zijn, aan de standenverschillen en staatsverplichtingen zo weinig mogelik aandacht schenken, en de lezers liefst als 'n ongedeelde eenheid voor zich zien. In een stuk, waarin de idealen der ridderwereld zijn uitgesproken, wordt nog niet de gissing voet gegeven, als zou het stuk in de Ridderwereld zijn ontstaan, of er uitdrukkelik voor geschreven zijn.Ga naar voetnoot1) Evenmin is uit de inhoud van 'n heiligenleven of een exempelbundel het besluit te trekken, | |
[pagina 124]
| |
dat het werk uitsluitend voor de clerus bewerkt zou zijn.Ga naar voetnoot1) Doch hoogst onredelik is 't, de ganse zedelik-didactiese litteratuur, - om van het drama, de sproke en het minnelied niet te spreken, - als het uitverkoren genre van de derde stand te beschouwen. Alsof dit genre de lust des harten van de burgerijen, en niet van de adel en de geestelikheid zou zijn geweest!Ga naar voetnoot2) Ook al kwam men er toe, om - geheel tegen het onpersoonlik en nivellerend karakter der ME. cultuur in, - de auteurs van die tijd te klassificérenGa naar voetnoot3), en daarbij het resultaat op te doen, dat velen van hen nòch van edele geboorte waren, nòch 'n kerkelik ambt bekleeden, - dan blijven toch deze schrijvers, voortgekomen uit het kerkelik milieu en met de Christelike geest gevoed, uit kracht van de hen drijvende impulsie, universeel, en is hun arbeid grotendeels universeel opgevat. Ieder van hen neemt zich voor zodra hij in 't letterkundige leven maar iets betekent, minstens in één van z'n werken het ganse geestelik weten en denken, hoe beknopt en onevenredig van bestek dan ook, voor de gemeenschap samen te vatten.Ga naar voetnoot4) Ieder van hen blijft in z'n arbeid algemeen-Christelik; poogt te leren wat tot stichting en verheffing kan strekken van de broederschap der kerke, haar lovende in haar instellingen en haar werken; haar geschiedenis latende weerspiegelen in de volkerenhistorie; haar symbolen latende reflectéren in de verschijnselen der Natuur. Wie 't kan, jubelt bovendien haar overwinning uit in Christus' hellestrijd; of laat haar bruidschap verzinneliken in 't weelderig woordenspel der tederste erotiek, of haar reine liefde vergeesteliken in de subtiele taal der fijnstgesponnen mystiek.
* * * | |
[pagina 125]
| |
Onze grief nu tegen het Eerste Deel van Dr. Kalff's werk is, dat hij, voorzover hij bij machte is geweest zich aan de lijn te houden, vooropzet, als dat de ontwikkeling van onze nationaliteit in de Middeleeuwen 'n ontworsteling zou zijn geweest van de algemeen-kerkelike cultuur. In plaats van uit te gaan van de histories juister basis, dat de algemene cultuur zich heeft gegeven aan de natiën zelt, en steeds de voedster is geweest van de aan haar stam gegroeide loten, zou volgens hem de nationale litteratuur zich hebben losgemaakt van de universele litteratuur, en er 'n soort vrijheidsoorlog tegen hebben gevoerd. Hij gaat uit van de onderstelling, als zou er in 't ver verleden een in sluimering liggend oervolk hebben bestaan, waarbij de onafhankelikheids-ideeën in prototiepe aanwezig werden geacht. Dr. Kalff is hierin niet enkel de zoon van Jonckbloet. Beide zijn van nog edeler kom-af. Buys en Barnevelt reeds en hunne Libertijnen onderstelden bij de immigrerende Bataven een Stendenbewind van Ridderschappen en burgerijen. Merkwaardig is de overeenkomst in de gedachtengang tussen deze 17de eeuwers en de op eigen trant repristinerende liberalen der 19e eeuwse school. Men hore slechts Dr. Kalff! Hij wil van meet af de sporen van 'n nationale litteratuur zien, en vindt hij ze niet, dan staat hem 't Latijn in de weg. ‘De poëtische stof is hier voor 't grijpen’, zegt hij, ‘maar geen dichter die er de hand op legde om er een poëtisch werk in de volkstaal uit te scheppen’ (blz. 12). Hij weet wel, waarom. ‘De eerbied en liefde voor het Latijn zal de ontwikkeling der volkstaal belemmerd hebben’, dichterliker gezegd: ‘de veldbloem heeft tier noch zwier in de schaduw van den grooten boom die haar het vrije genot van zon en wind en regen beneemt en beslag legt op de groeikracht van Moeder Aarde’ (blz. 16). Dit alles heeft slechts één oorzaak: er ontbreekt hier een ‘krachtige zelfbewustheid en nationaliteitsgevoel’. Hoe militant zich Dr. Kalff dit nationale streven naar vrijwording denkt, blijkt op menige bladzijde. Men ziet z'n geestdrift blaken bij 't roemen van de duitse dichter van het Hannolied, die heeft ‘durven’ zingen in zijn ‘moedertaal’; ‘ook hier te lande’, zegt spijtig Dr. Kalff, had dezelfde muziek kunnen klinken bij ‘krachtiger nationaliteitsgevoel’: indien een Diets dichter de hand had ‘durven | |
[pagina 126]
| |
slaan aan de poëtische stof die ook te onzent lag opgehoopt’! (blz. 22).Ga naar voetnoot1) Het spreekt van zelf, dat dergelijke spijtige ontboezemingen bij Dr. Kalff vooral daar worden aangetroffen, waar hij in de gelegenheid is, ons te wijzen op Middeleeuwse staaltjes van in 't Latijn geschreven onkerkelike litteratuur zoals de kroniek van Galbertus, alsmede de Ysengrimus, een berijmd fabularium; welk laatste werk, ofschoon typies Middeleeuws van inhoud, hier en daar, ook in de woordekeus, zich gemeenzaam maakt met alledaags-menselike levensopenbaringen, en daarmee ruimte openstelt voor rijker schakering en toon. Dr. Kalff echter keert de wijze van voorstelling om. ‘Ook hier,’ besluit hij, ‘waar de nationale dichtader niet kan uitschieten in de laag van klassicisme waarmede de Vlaamsche geestesakker was overdekt,’Ga naar voetnoot1) had de Middeleeuwse auteur moeten ‘durven,’ zoals ‘Dante gedurfd heeft.’ - Altijd blijft het standpunt hetzelfde. De auteur onderstelt steeds de aanwezigheid van 'n nationale cultuur, die zich gaarne wil ontwringen aan de Middeleeuws-Christelike cultuur, doch altijd nog gekluisterd ligt onder de druk van de traditie ener Rooms-kerkelike taal. Bij hem wordt dus de geschiedenis van de ME. litteratuur dezer gewesten de geschiedenis ener verlossing. De Middeleeuwse mannen, die dan als de onvervalste vertegenwoordigers van de toenmalige cultuur, geheel en al, in open eerlikheid | |
[pagina 127]
| |
en naïeve vrijmoedigheid, zich aan de hen omringende gemeenschap gegeven hebben, worden, zodra zij door de liberale zeef enige korrels anti-kerkelike kritiek doorlaten, eenzijdig gewaarmerkt als de ‘vrijmakende stemmen’ uit de opkomende gemeenten, de woordvoerders der naar ‘kennis en ontwikkeling dorstende’ poorterijen. Gaarne zouden wij hebben gezien, dat Dr. Kalff de opvatting had prijs gegeven, welke 't ontstaan van 't nationaal bewustzijn identies verklaart met de afwerping van politieke en vooral kerkelike dwang, en deze ontvoogding wenst uit te laten gaan van de poorterstand. Wij voor ons kunnen met zijn liberalistiese en militant aangeschroefde opzet der ME. litteratuurgeschiedenis niet medegaan; de gewelddadige repristinatie-pogingen, om in de litteratuur standen te stellen tegenover standen, en de producten dier tijden in daarmee overeenkomstige vakken en vakjes te verdelen, achten wij onze tijd onwaardig. Door deze wijze van werken juist liggen de voegen van 't maakwerk duidelik bloot; de cultuur van de voortijd ligt in stukken gescheurd, verbandloos voor ons, en de ziel er van is er uit. Ons baat het niet, als Dr. Kalff met geestige zwier de verniskwast hanteert en de reten en spleten van 't bouwwerk met de glans van z'n woord overdekt.
* * *
Gemakkelik zou onze taak zijn, zo wij de scheve voorstelling van de geschiedenis, door de feiten zelve der geschiedenis wilden laten logenstraffen. We zouden dan illustreren, hoe de brede algemeenheid van de ME. cultuur, grijpende met haar wortelen in 't menselik denken en voelen, onmogelik de antithese tussen ons ME. volkszijn en hare kenmerkende geest kan gedogen. We zouden de voorbeelden voor 't grijpen hebben om aan te tonen, dat juist de Germaanse geest het Christelik denken verdiepte. Wij maakten dan duidelik, dat waar de Kerk haar wereld- en levensbeschouwing onder de samenleving verbreidde, de gemeenschap de haar overgeleverde wetenschap in haar eigen geest zocht uit te werken en in ethiese zin te verinnerliken, om de geest van 't Christendom nog eens werkelikheid te laten worden in 't eigen nabetrachtend gemoed. We zouden | |
[pagina 128]
| |
dan hebben verklaard, dat, zo de afzonderlike litteraturen, naast de algemeene gelegd, zich dikwerf onevenredig en kunstloos van bouw en fragmentarieser van inhoud tonen, zij daarentegen evenveel maal religieuser van inhoud en kieser van termen zijn, omdat zij onmiddellik aansluiting zoeken aan de steeds reine volksethiek. Leerzaam is in dit opzicht, al zij het in 't ruwe, 'n verwijzing naar de Ridderromantiek. Men kent haar oorsprong. De Germaanse geest, Christelik geschoold, wordt door de opkomende macht van 't Mohamedanisme in zijn ijver geprikkeld, en is onder 't opstaan van heldenfiguren als Charlemagne en Godfried van Bouillon, tot 'n krachtig zelfbewustzijn gekomen. De Kerk vraagt van haar belijders, na jaren van devotie en deemoed, mannelike kloekheid en krijgsmansdaden; ineens flikkert 't Germaanse heldenvuur in 'n reeks van glanzende feiten op. Het heroïsme krijgt naam. Van nu af hebben de leden der Christenheid weer waarde als strijders en kampioenen. Het militarisme krijgt betekenis als de oefenschool voor de heilige strijd voor 't ware Geloof. Ineens erlangen de personen, de rangen en tietels der kampvechters 'n nooit gekende belangstelling; hun harnassen en paarden worden voorwerpen van 'n bizondere opmerkzaamheid; hun spelen en plichten, hun hoofsheid en vrouwenhulde zaken, een afzonderlike vermelding waard.Ga naar voetnoot1) Er komt 'n epiese nevenstroom in de litteratuur, die zelfstandig met vertakkingenGa naar voetnoot2) en groeperingen, zal doorlopen. En zo waar, de nieuwe liefde roept oude sympathieën wakker; oud-nationale zangen keren uit den dode terug. De sagen uit de oertijd worden opgediept, op nieuw verwerkt, en met liefde verbreed.Ga naar voetnoot3) Een Germaanse Romantiek ontstaat. Ze schroeft en blaast haar fantasieën op tot de uitgelatenste composities, als van 'n Lancelot. Ze naast oorspronkelik heidense stoffen | |
[pagina 129]
| |
in de lijn van haar eigen tendenz; ze brengt zelfs de Aeneïde en 't Alexander-epos, in Germaanse stijl omgebouwd, als 'n welkome buit binnen haar eigen cultuurkring thuis. Wat is nu het lot van deze hoe langer hoe meer verwereldlikende cultuurtak? Het lot van alle kapitaal dat aan 't geestelik leven der geslachten te weinig interest brengt. Het verloopt.Ga naar voetnoot1) Straks voelt deze Romantiek haar eigen onwezenlikheid; een vaardige hand tracht in de ‘Reinaert’ haar dood te laten lopen tegen 't spiegelvlak van 't groteske.Ga naar voetnoot2) Doch men zie tevens, hoe de Christelike cultuur het vervreemde terrein tracht te ontginnen; hoe stuk voor stuk, de van de kerkelike bodem losgeworden Ridderepiek wordt teruggevoerd binnen het gebied van 't Middeleeuws denken. Hij, die de geschiedenis van onze ME. litteratuur wil schrijven, wijze op dit voor onze natie zo bizonder tekenend verschijnsel. Hij tone aan hoe de landgenoot er steeds op uit was, voor zijne beperkte gemeenschap, in z'n literaire bemoeingen, de zeden te ontzien, de algemene kleur te vergeesteliken, de inhoud, vooral in morele zin, leerrijker en volksaardig te maken. Hij neme Maerlant, de voor allen in z'n volle lengte en breedte toegankelike Middeleeuwse volksheraut. In hem ligt het streven der eeuw; in hem en z'n werk het pogen en 't falen ener ganse cultuur. Men volge in z'n nuchter-rationalistiese kritiek z'n strijdvoering tegen de overgeleverde heidense en fantasties-onwezenlike cultuur-elementen; men leze in z'n zedegispingen z'n verheffing van het natuur- en mensenleven tot het peil van het bestaanbare en het geoorloofde; men waardere in z'n optreden tegen de geestelikheid, - verre van hierin 'n clericale betoging te willen erkennen, - z'n pleidooi tegen de verwereldliking van de clerus en van de kerkelike instellingen, en z'n propaganda voor de verinnerliking van het kerkelik leven. Men ga ook deze nationaal geworden werktrant na in het volgend geslacht der litteratoren. Men geve acht op hun strijd tegen de verwereldliking der motieven en voor 'n zedelike vernieuwing der hen | |
[pagina 130]
| |
omringende gemeenschap. Steeds blijft de toon dezelfde. De zeden-critiek blijft een vast element; ze beoogt 'n voortdurend afweren en afsnijden van wereldse en persoonlike bemoeiingen; ze stelt zich bestendig schrap tegen die geestesuitingen, welke, steunende op de stoffelike welstand als tijdelik goed, langs 't losse dartele koord aan de ethiese bodem ontvoerd, zich in de vage genotssfeer een mateloze vrijheid dreigen te veroorloven, doch tans door de stem van 't Volksbewustzijn weer terug moeten worden geleid binnen de grenzen van de nationaal-Christelike cultuur.Ga naar voetnoot1)
Nogmaals is onze bedenking tegen Dr. Kalff, dat hij, bij 't notéren der bomen, ze niet heeft gecatalogiseerd als tiepen van 't ganse bos. En helaas, de oorzaak is, dat Dr. Kalff vreemd staat tegenover de geest dier eeuwen. Vele van de levende feiten zijn voor hem harteloos dood. Als Dr. Kalff de Nederlandsche bewerkingen der Ridder-romans legt naast de Franse romans (b.v. blz. 113), dan horen we slechts: ‘Naar het schijnt, heeft de bewerker van den eigenlijken Lancelot-roman zijn voorbeeld vrij letterlijk gevolgd. Dat het godsdienstig element op menige plaats zoowel sterker is dan in den Franschen roman, moet misschien op rekening van Velthem worden gesteld.’Ga naar voetnoot2) Van hoeveel meer waarde zou het geweest zijn, indien de auteur uit deze ‘menige plaats’ het streven van de tijdgeest had opgespoord. Opgeofferd hadden dan kunnen worden opmerkingen over 't ontbreken van ‘eene eenigszins levendige verbeelding’ en ‘de gewenschte fijnheid van gevoel’ bij de auteur van de FerguutGa naar voetnoot3), over de ‘onvoldoende kennis van ridderkleeding en riddergebruiken’ bij de bewerker van de PartonopeüsGa naar voetnoot4), en andere kleinigheden van uiterlik be- | |
[pagina 131]
| |
langGa naar voetnoot1). Waar Dr. Kalff's belezenheid zelve ontdekt heeft, dat uit de Nederlandse bewerkingen ‘vroomheid en zedigheid’ spreken, ‘die slechts matige sympathie koesteren voor de ridderidealen: die den hartstocht temperen, de kieschheid ontzien en moraliseerende opmerkingen invoegen,’ had hij de tijdgeest in 't hart moeten grijpen en aan de natie van de voortijd haar waarde terug moeten geven, die een schoolse eenzijdigheid haar zo lang onthouden heeft. Tans doet hij 'n gans voorgeslacht onrecht. Wij zullen niet meer wijzen op de uitwerking van de ‘jammerlijke tegenstelling’ tussen het Franse en 't Nederlandse Roelants-lied, waarin wat tot karakteristiek van de nationale cultuur helpt strekken, haar als een tekortkoming wordt nagegeven. Hoe gaarne hadden wij, bij al onze verheuging over De Kalff's sympathie voor de Karel en Elegast, dit cultuurstreven door hem aangewezen gezien in dit pareltje Middeleeuws denken en voelen. En dan Maerlant!....Wat zag hij niet in de Torec, wat niet in de Alexander, en in z'n Historiespiegel! Wat leert ons niet het leven van Sint Lutgart de Brandaen, de Seghelijn! Niet altijd zijn de Middeleeuwers gelukkig geslaagd, niet altijd waren hun wegbereiders zich helder hun streven bewust, of, - ze worstelden met de stof, die zich niet altijd leende tot 'n ingrijpende omwerking of tot 'n innerlike verdieping. Doch wat zijn wij, die evenmin voltooide bouwwerken vermogen te leveren?....Alleen, elk streven is schoon dat zich 'n uitkomst stelt; - doch ook van de vorige cultuureeuwen dient dit streven tot z'n recht te komen. Ook hierin mag de liefde niet ontbreken. Als straks Dr. Kalff z'n grootse en mooie taak voortzet; hopen wij dat hij de draad zal vinden, waarom het verder leven zich duidelik kristalliseert. Zij rekt zich verder, zolang ze kan. Ze reikt door de eeuwen heen. Ook zo meteen, onder de stroom der Renaissance, houdt ze haar koers, en loopt helder zichtbaar, karaktervol in éne richting voort. J. Koopmans. |
|