| |
| |
| |
Indische politiek
Door
Mr. P. Brooshooft.
Misbruik van spaarbanken.
Een flink woord, maar aan een verkeerd adres.
Quousque tandem, Catilina, abutere patientia nostra! Hoe lang nog, Catilina, zult gij misbruik maken van ons geduld!
Deze beroemde woorden uit Cicero's eerste redevoering tegen den geweldenaar Catilina mag de geduldige Javaan wel tot de zijne gaan maken.
Hoe lang nog, geweldige ambtenaar, zult gij van mijn geduld misbruik maken?
Ik schrijf het onder den indruk van hetgeen mij meer en meer ter oore komt omtrent het misbruik, dat reeds nu, nauwelijks na hunne geboorte, wordt gemaakt van de desaloemboengs, instellingen die moesten dienen om den inlander eens iets te geven dat gelijkt op landbouw-crediet, spaarkassen waarin hij in den goedkoopen rijsttijd zijn padi (rijst in de halmer) kan brengen en er een voorschot op krijgen, om eenige maanden later zijne, dan schaarsch geworden, padi terug te nemen en tegen veel hooger marktprijs te verkoopen, zoodat hij, na aftrek van het voorschot en de administratiekosten, nog een aardig centje overhoudt.
Terstond wordt door den, onder dezen landvoogd, alles verslindenden fiskus van deze jonge instellingen misbruik gemaakt. Het begon, meen ik, in Cheribon. In eenige aan hongerkoorts lijdende desa's van het distrikt Losari in dat gewest werd het kapitaal der padi-loemboengs gedeeltelijk gebruikt tot bijstand aan die noodlijdenden, waarna de resident
| |
| |
der regeering ‘in overweging’ gaf, dit ‘voorschot’ te vergoeden, omdat die uitgaaf ‘de crediet-instelling, welke nog in hare kinderjaren verkeert, met ± 1/40 van haar kapitaal zou achteruit brengen, te drukkend indien zij met dit bedrag bleef belast.’
Het verbazend ambtelijk gemis aan rechtsbesef tegenover den kleinen man springt door dit ‘in overweging geven’, dat nog als iets heel braafs scheen te moeten worden beschouwd, in het oog.
Is het toch niet voor ieder redelijk mensch duidelijk, dat dit bedrag om hongerlijders te steunen nooit uit de loemboeng had mogen worden genomen, dat die loemboeng, volgens hare statuten en volgens vroegere uitdrukkelijke verklaring van den rendent zelf, geene liefdadigheids-instelling was, maar een spaarbank voor den inlander om in den duren tijd met zijne eigene gespaarde padi te worden geholpen, zoodat tegenover iederen inlegger een zeer bepaald onrecht werd begaan door met zijn padi hongerlijders te helpen, eene taak die rust op de Regeering? Het is mij onbekend of het welwillend verzoek van den resident om het geld te ‘restitueeren’ is toegestaan, waaraan ik bij het geldende régime sterk twijfel, maar het had in geen geval noodig mogen zijn. Dat geld tot hulp van hongerlijders, die wellicht heelemaal niets in de loemboeng hadden ingebracht, had niet uit de spaar-padi van landbouwers mogen zijn genomen, maar telegrafisch aan de regeering moeten zijn gevraagd of, nog beter, volgens de bevoegdheid van den resident, terstond, onder nadere goedkeuring, ter beschikking moeten zijn gesteld. Maar zoo iets durven, bij den wind die thans uit Buitenzorg waait, de ambtenaren niet meer aan. Men verbloemt liever zoo lang mogelijk hongertoestanden. De koortsépidemie als gevolg van gebrek in Madoera heeft het sedert nog weer treffender bewezen dan het geval op kleiner schaal in Cheribon.
Om terugtekeeren tot de loemboengs. De Mei-aflevering van het Tijdschrift van Binn. Bestuur bevat van de willekeur der ambtenaren daaromtrent weer een eigenaardig staaltje.
De ass. resident van Lamongan C. de Haan en de controleur J.Ph. Baljon hebben namelijk in die afdeeling de landbouwers padi doen inbrengen als onderpand voor de betaling
| |
| |
hunner landrente. De mededeeling, dat men de bevolking van het voordeel dezer pandgeving heeft kunnen ‘overtuigen’, behoort terstond te worden verworpen als apenkool. De bevolking doet eenvoudig wat de assistent-resident zegt. De straks te vermelden aanwending van het loemboengkapitaal tot verbetering van den veestapel bewijst duidelijk, dat het bestuur met de loemboengs omspringt naar goeddunken, en geen eerlijk ambtenaar zal tegenspreken dat de inbreng nagenoeg overal geschiedt onder pressie van het europeesch en inlandsch bestuur.
De inbrengers in de landrente-loemboeng te Lamongan hebben dus eenvoudig gehandeld op perentah, hetzij dan kras of aloes (bevel of zachte dwang), van ass. resident of controleur. Dezen, niet de landbouwers zelve, hebben die nieuwigheid daar ingevoerd. En nu erken ik gaarne dat de grondgedachte niet slecht is. De landbouwer, die vooral op het eind des jaars dikwijls als een opgejaagd dier door het dorpshoofd wordt vervolgd voor de laatste dubbeltjes der landrente, kan zich van die ellende bevrijden door terstond na den oogst, als zijn padi goedkoop is, een zekere hoeveelheid tot het beloop der belasting (volgens den dan geldenden marktprijs) in pand te geven, en krijgt in den duren tijd van het laatste jaardeel, in stede van de duimschroeven des loerahs, nog wat contanten uit de loemboeng. De bedoeling der twee genoemde ambtenaren is dus hulpvaardigheid jegens den kleinen man, en ik stel voorop dat dit moet worden gewaardeerd en dat daarom zelfs door de vingers kan worden gezien het autoritaire karakter eener handeling, waarvan men in de westersche maatschappij allervreemdst zou opzien, dat namelijk een ambtenaar, lang vóór den vervaltijd eener belasting, zich voor de richtige betaling verzekert van een onderpand des belastingschuldigen.
Maar juist bij die goede bedoeling moet het verbazen, dat ook weer de heeren De Haan en Baljon zoo onrechtvaardig gevoelen waar het geldt de vraag: wat zal gebeuren wanneer het onderpand, berustende onder de administratie der Loemboeng (Bestuur), door diefstal, brand of eenige andere oorzaak verloren gaat? Zij willen dan den belastingschuldige nogmaals doen betalen. Dit strijdt zoowel tegen de wettelijke regeling van pandrecht als tegen normaal rechtsgevoel. Wanneer de,
| |
| |
onder bestuurs-administratie opgeschuurde, padi verloren gaat, moet dit in den regel wel te wijten zijn aan onvoldoende bewaking, en art. 1157 Ind. Burg. Wetboek zegt: ‘De schuldeischer is verantwoordelijk voor het verlies of de vermindering van het pand, voor zoo verre zulks door zijne nalatigheid mocht hebben plaats gehad.’ Zoo is het volgens iedere beschaafde wetgeving, en zoo zal het ook wel zijn volgens de indische adat. Maar ook al is het Bestuur niet bepaald nalatig geweest in de bewaking der padi (wat de arme orang tani dan nog in rechten zou moeten bewijzen!) behoort in dit geval de risico te komen voor rekening van den pandhouder. De landbouwer heeft deze wijze van betaling niet gevraagd; het bestuur heeft die, schoon dan ook met goede bedoelingen, voor hem uitgedacht en ze hem, laten we maar zeggen met zachten dwang, opgedrongen. In dat geval is het absoluut niet met de billijkheid overeen te brengen, hem bij verlies van het onder 't Bestuur berustend pand nogmaals te laten betalen. Terecht zou dan de arme duivel, wien de schatkist aldus tweemaal zijn belasting zou afeischen, antwoorden: had me dan maar liever in mijn ouden toestand gelaten, dan had ik ten minste met die padi mijn Chineeschen schuldeischer kunnen betalen of er met mijn gezin van eten, waartoe ik nu de rest van den voorraad heb moeten gebruiken. Kortom, tweemaal belasting te eischen van zulk arm volkje als den gemiddelden javaanschen landbouwer, is monsterachtig, en zou ook in den regel niet lukken. De man kan het toch niet van zijn lijf snijden - gelukkig, want anders zou het gouvernement deze pondjes vleesch à la Shylock al lang in de wacht hebben gesleept.
De landrente-loemboengs van de heeren de Haan en Baljon, zooals zij die wenschen, nl. met al de zekerheid voor de schatkist en al de risico voor het arme boertje, behooren dus ten slotte te worden geclassificeerd onder die ongepaste experimenten in corpore vili (proeven op goedkoope lijkies), waartoe ambtenaarswillekeur de tot landbouw-crediet bestemde spaarloemboengs weer tot prooi heeft gekozen.
Veel erger nog is echter hetgeen mij wordt medegedeeld door een verlofganger, die in Indië bij de loemboengerij is werkzaam geweest en met les détours du sérail vertrouwd geraakt.
| |
| |
In de residentie Kedoe, en misschien ook wel in andere, zijn n.l. de loemboengkassen gebruikt om uit Bali en Madoera dekstieren en fokkoeien te laten komen tot verbetering van den veestapel. Het voorschrift der reglementen, dat de administratie het kapitaal der loemboengs zoo degelijk mogelijk moet beleggen, heeft men ontweken door de sofisterij: de loemboengs zijn opgericht voor het welzijn van den landbouw; veredeling van den veestapel bevordert in hooge mate het welzijn van den landbouw, ergo mogen de loemboeng-gelden worden gebruikt voor veredeling van den veestapel!
Wat is intusschen het gevolg geweest? Van de aangevoerde stieren en koeien zijn vele gestorven, en ten slotte is nog maar 50 à 60 procent van het aangevoerde getal overgebleven. De desaman, die op perentah aloes zijn padi heeft moeten toevertrouwen aan de loyauteit en goede zorg van het bestuur, heeft dus door die zeer eigenaardige opvatting van loyauteit een groot deel van zijn schaarsch bezit geworpen in een bodemlooze put.
De geheele scharrelarij der regeering met die veredeling van den Javaanschen veestapel is trouwens bijzonder weerzinwekkend. Al aanstonds zij gezegd, dat de verbetering der qualiteit van het vee eigenlijk maar een foefje is om de aandacht afteleiden van het netelige vraagstuk der steeds verminderende quantiteit. Deze wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de steeds toenemende buffel-diefstallen, die èn door het 's nachts slachten der gestolen dieren den veestapel rechtstreeks èn door den toenemenden tegenzin der boeren tegen zulk een onveilig bezit zijdelings afbrokkelen. De eenige middelen tegen dit kwaad zijn: vermeerdering van den welstand (minder verleiding dus tot stelen) en voortreffelijke politie. Voor geen van beide echter wil de regeering geld uitgeven, doet integendeel door de bezuinigings-rage alles om ze nog slechter te maken. ‘Maar denk je daarom dat ik me voor den veestapel niet interesseer? Neen menschen, dat zal ik je anders toonen. Ik zal het ras verbeteren, zoodat één buffel over tien à 20 jaren evenveel zal kunnen trekken als thans twee. Dit is wel toekomst-muziek, maar als Wagneriaan vind ik die juist bijzonder mooi’.
Ras verbeteren dus. Minister Idenburg, die nu in hoogheid
| |
| |
te Paramaribo zit, schreef er al zooveel moois over in zijn tot paskwil geworden ‘anti-inzinkings-ontwerp.’ Er moeten, zei hij, springstieren zijn en aan de desa's worden verstrekt, maar aangezien men nog niet wist (de plannen bepaalden zich voorloopig tot Semarang, Preanger, Kedoe en Banjoemas):
hoe de beschikbare springbeesten over de desa's verdeeld waren;
waar er te veel, waar er te weinig waren, en hoeveel;
welk aantal de bezitters van te veel wilden afstaan aan' desa's met te weinig springmiddelen;
in welke desa's veel lust tot fokkerij bestond;
in welke voldoend voedsel en water voor de kostbare exemplaren aanwezig waren -
op grond van al deze varianten op het ‘wij willen liever zoo laat mogelijk geld geven,’ werd toen besloten, in afwachting van de nieuwe springstieren, alvast maar te beginnen met de castratie der oude!
Deze intense dwaasheid is men werkelijk gaan uitvoeren in Salatiga en, omdat-ie 't zoo mooi vond, ook in Djokja op last van het type des modernen bedillenden ambtenaars, den resident Couperus. In Salatiga werd al spoedig alarm geblazen, en ook in Djokja, maar in deze kleine autokratie werd er minder acht op geslagen, zoodat men thans in Djokja één springstier zal hebben op misschien dubbel zooveel duizendtallen bouws als in Salatiga, en althans dáár de veredeling reeds zóóver is gevorderd, dat er spoedig noch onedele noch edele dieren meer zullen bestaan.
De toelichting op onderafdeeling 86 hoofdstuk II der Indische begrooting voor 1906, ‘verbetering van den paardenen veestapel’ erkende het voor Salatiga erg leuk: ‘Bij de inmiddels in de afdeeling Salatiga opgedane ondervinding (men wilde ook in Demak, Grobogan, Koedoes en Pati voort 't vaderland weg gaan castreeren) is intusschen gebleken, dat het voor den veestapel beter is tegelijk met de castratie van minwaardige stieren te zorgen voor de verstrekking van goed mannelijk fokmateriaal.’ Is het niet overweldigend van ambtelijke verdwaasdheid en misdadige fiskaliteit, dat een geheele afdeeling er aan moest worden gewaagd om zulk een waarheid als een koe, die de regeering kosteloos van den kleinsten
| |
| |
Javaanschen buffelhoeder had kunnen hooren, te ontdekken?
Er zou dus eindelijk ook worden gezorgd voor goed ‘fokmateriaal’. Voor de vijf afdeelingen van Semarang werd, te verdeelen over twee jaar, beschikbaar gesteld f 186,000, dus gemiddeld f 18,600 per jaar en per afdeeling. Voor de Preanger in 1906 f 13.000, voor Kedoe en Banjoemas te zamen f 19.600. Men begrijpt dat men voor geheele residenties met zulke bedragjes, waarvan behalve de koopprijs der stieren en fokkoeien ook nog moet worden betaald het personeel, het vervoer en de voeding der beesten, al heel weinig uitvoert. En nu heeft men de énormiteit aangedurfd, de desa-loemboengs, die den landbouwer in den duren rijsttijd een spaarpenning moeten verzekeren om met zijn gezin te eten en zoo mogelijk uit de handen van den woekeraar te blijven, in het ontbrekende voor den aankoop van dit fokmateriaal te doen voorzien. En dit niettegenstaande de stereotiepe bepaling der loemboeng-reglementen, dat de kasmiddelen zoo soliede mogelijk moeten worden belegd. Dat deze belegging zoo onsoliede mogelijk was wist men van te voren, want bijna altijd sterft een deel van aldus uit een ander eiland, met ander klimaat, ingevoerd vee.
Tegen zulk onverantwoordelijk misbruiken eener instelling, die eindelijk het landbouw-crediet wat zou verbeteren - en dit tóch al op een koopje, om het gouvernement te ontslaan van de oprichting der aanvangs-kapitaal eischende staats-credietbanken - tegen deze, alleen in een tijd van weerzinwekkende fiskaliteit mogelijke, willekeur moet met kracht worden geprotesteerd.
* * *
In de Haagsche Avondpost bracht ‘Justus’ een ‘hoch!’ uit op den directeur der Ned.-indische Escompto Mij. te Batavia, den heer J. Dinger, wijl hij de billijkheid erkent der suikerbelasting.
Ik voel veel voor den zedelijken moed van Jan Dinger, zijn blijkbaar ‘'t kan me niet bommen wat ze van me zeggen.’
Dat wordt natuurlijk door anti-belanghebbenden en afgunstigen op zijn verworven hoog invloedsstandpunt zoo snibbig mogelijk uitgelegd.
| |
| |
‘Het is slechts bravoure’, of wel ‘hij likt de regeering’, of ook ‘hij wil directeur van finantiën worden’.
Ik voor mij ben overtuigd van Dinger's goede trouw in zijne verklaring; en dat hij, als directeur der Escompto-Mij in nauwe relatie staande met de kapitalisten der suikercultuur, een belasting op deze industrie billijk durft noemen en de onderwerping daaraan eene ‘eereschuld’ van de fabrikanten jegens het land dat hen rijk heeft gemaakt en nu in finantieelen nood verkeert - dit is, n'en déplaise alle gifzuigerij, een daad van grooten zedelijken moed.
Evenzoo is de verklaring - die de tegenwoordige president der Ned. Bank Mr. N.P. van der Berg, bij al zijn strijd voor de indische suikerindustrie, nooit heeft durven uitspreken - dat de inlander voor die cultuur werkt op ‘een loon, zoo laag als nergens ter wereld mogelijk is’, een mannelijke daad van de zijde des leiders eener groote crediet-instelling.
Naast de protesten tegen de suikerbelasting van andere belanghebbenden maakt dus m.i. de adhaesie van Dinger een goed figuur.
Ééne groote tekortkoming vind ik echter in zijn manifest.
Zij is deze dat hij niet, naast den plicht der suikerfabrikanten om de Regeering ter zijde te staan waar zij geld vraagt voor de uitgeputte schatkist, ook in 't licht stelde den plicht der regeering om niet op andere wijze de inkomsten dier schatkist te verbroddelen.
Het kan toch niet anders, of de tegenwoordige uitgebreide oorlogvoering in den geheelen Indischen archipel zal jaarlijks minstens evenveel millioenen eischen, als de 8 à 9 tonnen die van de suikerbelasting worden verwacht.
Onder deze omstandigheden zou veeleer gerechtvaardigd zijn een krachtig protest tegen het gesloten houden der beurzen van de nederlandsche, dan tegen dat van de indische belastingschuldigen.
Niet de suikerindustrie toch heeft ten slotte Indië te gronde gericht, maar Nederland, door zijne uitmergelende ‘batige sloten’ en ‘bijdragen’, ten beloope van vele honderden millioenen en ten bate zijner belastingschuldigen, in den vorm van spoorwegen en delging van staatsschuld.
Wil Nederland zich dus nu de weelde blijven veroorloven
| |
| |
van imperialisme, van prestige ophouden tegen zelfbesturen, van menschenliefde ten behoeve van slaven buiten Java, dan behoort Nederland daarvan de kosten te dragen.
En dan was, naast eene aanmaning aan suikerfabrikanten om zoet hunne belasting te betalen, zeer zeker op zijn plaats geweest het woord tot de Regeering: ‘geene indische expeditiën meer, tenzij betaald door Nederland!’
Want het is wel nobel, fabrikanten te wijzen op een eereschuld jegens het land dat hen rijk maakte, evenals men kinderen moet wijzen op hun eereschuld tot ondersteuning van den ouden vader die hen grootbracht.
Maar wanneer die oude vader helaas ook een oude dronkelap is, die de hem toegestopte centen naar de kroeg brengt, dan doen de kinderen, ook in 's mans eigen belang, beter hem die centen te onthouden, of althans eigen zeggenschap te bedingen over de wijze waarop ze zullen worden besteed.
En perpetueele menschenslachting is voor een Staat niet minder onverantwoordelijk en kostbaar, dan perpetueele dronkenschap voor den mensch. |
|