De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Quia absurdum
| |
[pagina 56]
| |
Ik zal te gronde gaan als hij. Eens zal ik de absurdheid van mijn leven niet meer kunnen dragen. Mijn zelfverachting zal mij vermoorden.
24 Februari 's morgens. Dezen nacht had ik een zonderlinge sensatie. De maan scheen in de kamer, op Arthur's matras. Ik keek naar hem, dacht aan niets bepaalds, dommelde al. Opeens hoor ik hoe Arthur woelt en zich omkeert, ik kijk op en zie, eén oogenblik maar, op de matras Albertus liggen, zóo als ik hem 't eerst zag, het hoofd met den mond open achterover op het kussen, blauw-bleek en de oogen gebroken. Een seconde duurde 't maar, toen zag ik weer Arthur; hij lag heel gewoon, niets opmerkelijks in zijn houding. Ik bleef onrustig, ik was bang dat de hallucinatie zich herhalen zou, werkelijk bang als een kind voor spoken. En telkens moest ik kijken naar Arthur. Eindelijk stond ik op en maakte een sterken grog van alcohol, schoof ook de gordijnen dicht; toen kon ik slapen. Maar na 't wakker worden vervolgde mij voortdurend dit gezicht en ook nu nog zie ik het telkens weer voor mij.
's Avonds. Den revolver heb ik opgeborgen. Een mooi instrument, ik heb het dikwijls bekeken, het was als een speelgoed. Maar 't voelt ook zoo vertrouwd, het suggereert zulk een rustige zekerheid. Die vaste greep, en het weifellooze mechaniek! Het kijken er naar kalmeert me; maar het betasten, het hanteeren maakt begeerig; ik kan hem niet in den zak dragen. Kinderachtig. Waarom zou ik er langer mee spelen? En waarom zou ik nog langer spelen met mijzelf?
25 Februari. De eerste avond in mijn hut: Arthur is weg en ik ben alleen. Alleen in mijn eigen te huis. Niemand zal mij storen, ik zal rustig zijn en werken. Ik wilde dat ik nu kalm kon schrijven over alles, dat ik helder kon overzien wat er in mij gebeurt. Het is zoo verborgen, en er gaat geen dag voorbij dat ik mij niet veranderd weet. O mijn groote liefde, mijn gloed, mijn innerlijke zon; wat zal zij in mij doen rijpen? O mijn smart, mijn honger en verlangen, mijn wilde storm! wat zal hij verwoesten? | |
[pagina 57]
| |
Maar ik kan niet denken, mijn gedachten dwalen af alsof ik slaap heb. Ik ben ook moe, van een zwaar verdriet dat ik meedraag, ik weet niet van waar of waarheen, En toch zou ik nu blij willen zijn, blij en dankbaar als een kind dat wat liefs wordt aangedaan. Een arm kind dat niet veel gewend is. Wat heb ik Arthur niet te danken; en Martha! Zij houden van me, zij helpen mij. Zij weten dat ik zwak ben, een machteloos menschje, en zij minachten mij niet. Zij willen mij groot en gelukkig zien; zij willen mij doen gelooven dat mijn werk schoon is en dat schoonheid een zin heeft. Dat is vriendschap. Een warme, koesterende kracht, en toch zal zij geen schoonheid in mij doen groeien. Een troost, en toch zal zal hij mij geen rust brengen,
29 Februari. Vier stille en tevreden dagen. Het rooien is gedaan, al het hout aan kant en wij zijn begonnen het veld om te spitten. Half wei half moestuin zullen we er van maken. 's Avonds heb ik veel gewerkt. Ik schrijf ‘tevreden’ omdat er geen woord is voor dezen toestand. Het is stil in mij, ik ben lijdzaam, overgegeven aan een vertrouwde macht.
1 Maart. Weer bedrukt mij dit droeve gevoel van blij en dankbaar willen zijn en toch niet kunnen. Als een karavaan kwamen zij van Casa Bianca en ieder bracht zijn geschenken mee, voor de uitrusting van mijn nieuwe woning. De sportkar was zwaar beladen met pannen en borden, emmers enz. En Martha had gordijntjes geborduurd; Rudolf gaf mij Dürer's Melancholia en de slapende Ursula van Carpaccio. Pip en Tom elk met twee bloempotten in hun armpjes; Bente kon alleen maar een eierdopje dragen, een zoutvaatje had zij onderweg verloren. Ik was bezig een nieuwen vuilnisput te graven achter de hut toen ik hen zag aankomen. O deze slappe passiviteit, deze suffe indolentie. Zij waren allen blij omdat ze mij blij wilden maken, zij versierden mijn hut met hun geschenken en ik, ik moest mij geweld aan doen - niet om hun liefheid te waardeeren - maar om hen mijn namelooze verslagenheid niet | |
[pagina 58]
| |
te doen bemerken. Hoe beschamend, hoe vernederend; ben ik niet als een kind dat niet lachen wil om wat het anders verheugt, in zijn wrok over wat het werd onthouden? En wat wordt mij onthouden? Als dit leven leeg was van alle liefde en zonder een glimp van schoonheid, zou dan niet mijn geest een heelal kunnen scheppen waaraan mijn liefde zich eindeloos kon verzadigen? Van mij alleen hangt het af of er liefde en schoonheid is. Wat wordt mij dan onthouden?
5 Maart. Geweldig, o, geweldig is deze fuga. Al mijn gedachten zwijgen er voor. O strenge, genadelooze schoonheid! ik weet het wel, ik mag geen andere liefde hebben. Wat is Minka? Hoe kan ik denken aan een vrouw, hoe kan ik verlangen naar de weeke hartstocht van een mensch? Mijn wereld is zoo klein, zoo vaal van tint zijn mijn schimmige begeerten, zoo zwak en klagelijk van geluid. Zij zoeken en roepen naar waardelooze onbereikbaarheden. Bach! En dan is het of de doellooze aarde verdwijnt in een leegen nevel diep onder mij. Rondom mij bruist een hemelsche oceaan van licht en klank, een vreugden-stralende muziek. Dan leeft er niets meer als die droom, mijn eenzame droom van volkomen schoonheid; ‘E tutto 'l mio amore in lui si mise
che Beatrice ecclisso nell' oblio’.
Een opgaan in hoogste macht en blijheid, een weg-zijn in diepste vrede. De wereld weg, en ook Minka vergeten. Alle twijfel en wanhoop, alle onwerkelijkheid overwonnen en vergeten. Mijn droom alleen leeft en mijn droom is mijn eenige waarheid, al-begrijpend, al-omvattend in oneindige liefde. Zoó heb ik in waarheid lief. Zoo heb ik ook lief wanneer ik uitzie in mijn omnevelde sparren en luister naar mij zelf, schouw in mij zelf; wanneer ik leef in mijn eigen wonderbare wereld waarvan ik den weerschijn in mijn verzen laten lichten.
7 Maart. Ik heb gewerkt, hard, ingespannen en geduldig. En het bevredigt mij niet. Het vertoog is zuiver, van logica | |
[pagina 59]
| |
en stijl beide. Het is goed werk, Arthur overdrijft niet. Zal ik het voltooien? Verlang ik er naar het ooit voltooid te zien? Ik zie op mijn werk en weet dat het goed is, belangrijk, baanbrekend misschien, en ik voel niets er voor dan een droeven weemoed. Waarvoor werk ik? Ik ben moe. Een puinhoop is onze kultuur, waarom zou ik hutjes bouwen van de steenen der oude paleizen? En al bouwde ik paleizen, wie zou er in wonen? Wie heeft er waardigheid genoeg om in paleizen te wonen? Een vet-lijvige ploert zou er een fabriek in vestigen van quasi wasch-echte katoentjes of van ‘articles de Paris’ of andere kultuur-benoodigdheden. Daarvoor dient wetenschap. Op puinhoopen zit ik, een verlaten mensch die hierheen verdwaald is en wacht, stil, met gezonken armen, het hoofd gebogen onder de geweldige duisternis van den nacht boven hem. Ik ben moe. ‘Le vêtement des plus beaux rêves,
L'orgueil des humaines sciences brèves,
L'ardeur, sans plus aucun sursaut de sève,
Tombaient, en loques, sur son corps:
Cet homme était vêtu de siècles morts.
Il n'était plus la vie
Il n'était point encor la mort;
Il était la fatique inassouvie.’
(Verhaeren. Celui de la fatigue).
10 Maart. Waarom denk ik? Mijn God, waarom moet ik denken en kan ik niet aflaten te denken? Es ist eine saure Arbeit.Ga naar voetnoot1) Ik ben het zoo moe, zoo door en door moe. Wat is mij alle kennis en alle wetenschap nog waard? Is het water in het meer schooner of minder schoon wanneer ik zijn brekings-index ken of kan berekenen? En is mijn ziel schooner of minder schoon wanneer ik weet wat God is of niet is? Of wijsheid, of zaligheid? Heeft zij God, wijsheid of zaligheid noodig om wijs en zalig te zijn als God zelf? Ik leef | |
[pagina 60]
| |
immers, ik leéf, konkreet, werkelijk; wat suf en basel ik óver het leven? Laat ik toch leven zooals ik vroeger leefde als kind toen ik het bosch inliep en den dag verspeelde; laat ik weer liefhebben zooals ik toen mijn wereld liefhad. Ik wil weer een gouden schittering worden die over het meer flikkert onder de zon; een glanzende visch die op zijn trillende vinnen zweeft door het klare water; een witte meeuw die krijschend zwiert en tuimelt door de lucht; een zonnestraal die de kiesels op den blauwen bodem verzilvert! Eens was mijn wereld zoo schoon en mijn leven zoo heerlijk. Mijn ziel is geweest als de zaligen van Dante's paradijs die als lichtende eeuwigheden omgaan en onderduiken in den oneindig-diepen glans hunner sterrewerelden, die eeuwig verdwijnen en versmelten in den gloed hunner eigene heerlijkheid en hemelvreugde. Zoo wil ik weer worden, een levende die zijn schoonheid uitstraalt over de wereld en dan haar weer indrinkt in wondere bedwelming.
Alles is zoo eenvoudig en zoo schoon. Er valt niets bij te denken. Ik wil niet meer denken. Ik wil naar de bergen zien en zeggen: Kijk, mijn bergen zijn in den nevel, en dan lachen van geluk omdat de bergen in den nevel zijn. Ik wil knipoogen tegen de zon en lachend zeggen: Kijk, de zon doet me knipoogen. Ik wil turen over de blauwe vlakte waar de menschen kleintjes roeien en zeggen: Kijk de kleine menschjes zijn blij die daar rondvaren, omdat het lente wordt en omdat zij leven. Ik ben in Harmonie met het Heelal. Is het een phrase? Ja, woorden, woorden zijn het. Wat is ‘Ik’, wat is ‘Zijn’, wat is ‘Harmonie’, wat is ‘Heelal’? Als ik over hun beteekenis ga denken worden het vage onwerkelijkheden, vager en onwerkelijker zelfs naarmate ik hen beter begrijp, d.w.z. met meer andere conventioneel begrepen woorden definieer. ‘Ik ben in Harmonie met het Heelal’. Hoeveel saure Arbeit moet een Hegeliaan verrichten alleen maar om het te kunnen zeggen. En ik doorleef het, in mij is het een tintelend, levend bewustzijn. Ik herinner mij nu een passage bij Augustinus waarin hij | |
[pagina 61]
| |
bejammert zijn tijd verbeuzeld te hebben met het lezen der Aeneade en te hebben geweend om den dood van Dido die hij meer liefhad dan God. ‘Ach, ik had u niet lief, ik vluchtte ver van u en tot een vreemde liefde...’
O mijn leven, mijn rijkdom, mijn onuitputtelijke, eindelooze schat van blijheid, mijn eeuwige schoonheid; wat zou ik buiten haar nog liefhebben! Wat is al mijn denken, al mijn zoeken naar kennis, naar wetenschap en kunstvaardigheid! Leven wil ik. Sileant omnes doctores;Ga naar voetnoot1) ja, laten zij allen zwijgen, de geleerden, de wijzen, de vromen en goeden. de virtuosen en de genieën. Wat zijn mij hun hoogste gedachten, hun grootste werken? Woorden wier waarheid ik niet doorleefde, dingen die ik niet schiep. Wat zijn zij dan tegen dit eene bewustzijn dat ik zelve leef?
11 Maart. Weer is het stil en mijn moede gedachten
Zwerven te spelen over 't gouden meer
Zooals de meeuwen die er op en neer
Zwevende zwemmen in dien donzig-zachten
En warmen zonglans waarin een verwachten
Van lentewind al suizelt, o, zóo teer
Dat al wat is verstilt tot een niet meer
Te zeggen vreugde om een eindeloos smachten.
Waarom ik ween, die zooveel mijmer-nachten
Vergeefs doorzocht en toch na keer op keer
Verdwalens niet kón laten van mijn trachten?
Weer werd het stil; ik droom, ik denk niet meer,
Maar ween van vreugd en wonderbaar verwachten
Als kwam mijn eerste lente en liefde weer.
14 Maart. Ik had met Martha alleen thee gedronken. Het is altijd een even groote vreugde voor mij bij haar te zijn, altijd even weldoend dit gevoel van geheel veilig zijn en kunnen | |
[pagina 62]
| |
zeggen of zwijgen al wat ik wil. Wij kunnen zonder te spreken langen tijd bij elkaar zitten en worden niet onrustig; wij behoeven niet te converseeren. Zij gaat haar gang, soms net of ik er niet ben. En ik ga ook mijn gang; speel wat met de kinderen, lees wat, praat wat nu en dan en kijk toe bij wat Martha doet, zij, altijd rustig, altijd zacht en droomend. Het is een genade dat ik haar zien mag en bij haar zitten. Zij is als Minka, maar alles is bij haar teerder, fijner, omsluierd van een onzeggelijke liefheid, of weemoed, of verlangen. Ik had met haar gesproken; dat ik weer niet werken kon van daag. Zij wist mij niet te troosten dan alleen door de droefheid van haar oogen. Ze zei ook: ‘Kijk naar mijn man, neem toch een voorbeeld aan Rudolf; hij kan alles en hij weifelt nooit.’ Maar ze zei het niet in een vol en oprecht vertrouwen in hem. Toen kwam hij juist zelf uit zijn studeerkamer en ik sprak met hem. Hoe hij zoo werken kon, altijd maar werken, en toch weten dat die heele maatschappij waarin en waarvoor hij werkte ten onder gaat; dat er geen schoonheid leeft die hij door zijn werk kon dienen... ‘Laat gaan’ zeide hij, ‘ik kán werken...und mit Lust.’ ‘Maar welken zin heeft het...?’ Rudolf glimlachte, ironisch, toen knikte hij met een blik zoo mild als ik nooit van hem heb gezien tegen Martha en zei langzaam... ‘Ja, ja, dat zou zij ook wel graag weten...Ik heb eens een talisman gevonden, ik weet niet meer waar, en in mijn zak gestoken, ik weet niet meer in welken, maar ik draag hem altijd bij me ergens in een voering. Ik geloof dat zijn werking in verband staat met een wereldziel en hare atoomfunkties die wij menschjes hebben te vervullen...maar dat weet jelui philosophen natuurlijk veel beter en helderder uit te drukken.’ Ik voelde zijn bitterheid. Hij wil gelooven, hij wil niet te gronde gaan. Een eenzame, onwetende, een wanhopende; maar een sterke. Martha zag hem vol spanning aan, haast hunkerend...of hij méer zou zeggen. Hij scheen haar blik te begrijpen. Ernstig zag hij er uit, zijn gelaat versomberde, werd harder, trotscher. Hij dacht na...of hij duidelijker zijn kon, helderder dan zijn | |
[pagina 63]
| |
verachte philosophen. Maar 't was of hij zuchte toen hij eindelijk zei: ‘Ja, ik kán leven, ik kán werken, dat is mijn eenige antwoord op 't waarom en waarvoor...’ Toen gingen wij aan tafel. Kort na den eten stond ik op om heen te gaan. Martha keek mij verheugd aan en zei: ‘zal je nu heusch flink werken?’ Lieve, lieve Martha, Rudolf kan, en ik kan ook. Maar jij weet waarom; jij en Minka weten alle mysteries, ik zie ze toch glanzen diep in jelui oogen. In jelui beiden woont een wonderbaar wezen, Weemoed in de een, Blijmoed in de ander. En die weten beiden den zin des levens.
16 Maart. Ik ben uitgegaan om den storm te zien. Ik dwaalde door de jammerende bosschen, tusschen de stammen die zwichtten en zich wrongen als in radeloozen angst en zwaaiend met hun wilde armen schenen te dreigen in tartend verzet en dan weer te smeeken in klagelijke onderwerping. Boven den waterval, op de kale steilte was 't gaan onmogelijk. Hoe heerlijk, hoe goddelijk het worstelen tegen den storm. Ik wílde naar boven, naar 't plateautje met den eénen berk. En toen ik het bereikt had en er zat, er lág, neergedrukt tegen een rotswand, mijn gonzende, dronkene hoofd tegen den druipenden steen, mijn armen vast om den dunnen berkenstam geslagen, toen was het of ik grooter, machtiger was dan die orkaan. Temidde van het onafgebroken geloei, onder de daverende vlagen die van den gewelfden afhang boven mij op mij neerkaatsten voelde ik mij rustig, overheerschend. De bergen tegenover mij leken te schudden bij elken vloedgolf van gedonder die de vallei instortte. En weer begonnen mijn droomen te spoken. Uit een zwartvioletten wolk-poort zag ik den grooten vuurgod verschijnen en den wijden, vlamspuwenden muil van den Fenri-wolf. Reuzige schimmen vielen in horden het dal in of holden over de bergkammen. Op een licht, zilverwit en zwavelgeel eiland dat opeens blinkende tusschen de gespleten wolken-zee dreef rees het Walhalla en daarvoor liepen scharen van glanzende helden te hoop die hun bliksemzwaarden kletterend tegen elkaar sloegen. | |
[pagina 64]
| |
Zouden de bergen zich omkeeren in den afgrond, zou de oneindige zee wassen en de aarde verzwelgen? Er is geen grooter gedachte, geen dieper verlangen dan de Wereldondergang. Stortbeken schoten mij voorbij, ijskoud water spatte over mij heen, scherpe hagel geeselde mij in 't gezicht, en ik werd rustig, al rustiger. Beneden mij zag ik de boomkruinen golven, ik hoorde het kraken en neerslaan der gebroken stammen; en ik voelde niets dan een warme, zonnige vrede in mij die alle trots en alle geweld beheerschte. Ik vergat dat de wereld verging, ik lag in volkomen rust te luisteren naar een bovenaardsche muziek...Bach, Bach. Nog aldoor stormt het. Ik heb niet kunnen werken, ik moet luisteren, almaar luisteren. Zoo heb ik den heelen verderen avond gezeten; heerlijk, heerlijk. Maar mijn rust is heen; ik ben wild als de wind, razend van kracht, van onbeheerschte, richtinglooze kracht. Ik heb moeten vluchten voor den hagel en ik kwam thuis met doorweekte kleeren, koud en verstijfd. Dat ben ik nog, maar toch lokt het mij weer naar buiten. Onrust, heerlijke, goddelijke onrust.
17 Maart, 's middags. Een bergstorting is op den waterval neergekomen. Het is ongeloofelijk. Ik voel mij ontroerd, verward, verschrikt; en bovenal verwonderd dat ik hier zit en schrijf. De plek vanwaar af ik gisteren-avond den storm overzag is verdwenen, een breede geul van puin reikt nu tot in de beek; mijn berk waaromheen ik mijn armen geklemd hield om niet door den wind te worden weggeslingerd steekt vijftig meter verder uit de puinmassa op. Kort nadat ik was heengegaan moet het gebeurd zijn; in het gemeenschapshuis hebben allen het gedonder van den val gehoord, Het moet gebeurd zijn terwijl ik voor mijn kachel zat te denken over het heerlijkste, het rustigste moment van mijn leven. Hoe wonderlijk ontroerd ben ik nu; en hoe van ganscher harte dankbaar. Van morgen toen wij allen zwijgend bij de verwoesting stonden, eindelijk Olthoff de handen hoog hief en een gebed sprak voor mijn redding en allen neerknielden, toen heb ook ik geknield; voor 't eerst in mijn leven knielde ik en dankte; ik weet niet | |
[pagina 65]
| |
wien. En toch dankte ik, oprecht en ootmoedig, en niet zooals Lora en Max uit beleefdheid om de plechtigheid niet te verstoren. Ik weet niet wien ik dankte. En weet ik waarvoor? Waarom huiver ik bij de gedachte aan dien grauwen stroom van puin die nu breed uitvloeit in de diepte? Waarom brak Martha in tranen uit toen ik 't haar vertelde? Wanneer ik was verpletterd zou ik gestorven zijn als een gelukkige; ja volkomen gelukkig. En zonder schuld.
20 Maart. Max is weer aan het werk. ‘Ik krijg weer idealen,’ zeide hij onlangs toen ik hem betrapte op het teekenen van indecente poppetjes. Een paar dagen daarna kwam de kist met boetseerklei. En nu zitten ze samen den godganschen 24-urigen dag op haar kamer te idealiseeren, zoodat Frieda er al schande van spreekt. Toen ik van avond bij hen kwam was Max juist bezig met een passer haar linker voet op te meten. ‘O, pardon’ zei ik en wilde mij terugtrekken. Maar dat hoefde volstrekt niet, riep Lora, ik mocht er best bij, er gebeurde niets bijzonders. En Max bromde achterna ‘nee nee, niks bijzonders’ en zuchtte. Ik bleef en keek wat naar al de onoogelijke ooren, vingers, neuzen en teenen die Max gemodelleerd had, de heele tafel log vol; allemaal voorstudies. ‘Zie je,’ begon Max, ‘dit zijn zijn nog maar stukjes en brokjes...als ze eerst maar eens heelemáal wil zitten.’ ‘Zitten? als jíj dan maar zitten bleef?’ snauwde Lora. ‘O Jesis,’ zuchtte Max. ‘Jelui moest maar trouwen’ wierp ik op, ‘je wordt waarachtig te...’ ‘te...wat?’ ‘Nou ja...’ en ik zette zelf thee, Max was te verdiept bezig en Lora boudeerde. - Ik bleef niet lang. -
Even voor twaalf, ik wilde juist gaan slapen, kwam Max nog bij mij aanloopen. ‘Kerel, wel bedankt hoor...in de herfst gaan we trouwen.’ ‘Hoezoo...heeft ze dan heelemaal gezeten?’ Nee dat had ze nog niet maar 't scheelde niet veel. Hij is blijven plekken tot over half twee, had honderd-uit te vragen | |
[pagina 66]
| |
en te vertellen. Of ik niet vond dat zij een heel bijzonderen voet had, zoo van een grieksche danseres? Had ik niet zoo opgelet, maar ik geloofde 't graag. En haar vingers! Lora werd mij breedvoerig beschreven; zij is volmaakt schoon; zuivere lijnen, nobele verhoudingen etc.; en werkelijk, hij had een nieuwen kijk op zijn kunst gekregen en nu zou hij er heiligen ernst mee maken. En hij meént het ernstig; net als ik wanneer ik iets schrijf. Aanbiddelijk ridikuul zijn wij artisten, maar ridikuul. Hij sprak ook, voor 't eerst openhartig, over haar leven. Ik moest niet denken dat Lora was zooals ze oppervlakkig leek, maar dat hoefde hij mij niet te zeggen; ze was zoo ongelukkig geweest, en nu zou alles terecht komen. Hij werd op 't eind week en sentimenteel en ging heen met tranen in de oogen. Hij dankte mij. Waarom? Ik had haar altijd zoo goed begrepen en zij had zooveel aan mij gehad. Aan mij? Ja, mijn manier van spreken en doen, mijn heele optreden suggereerde haar moed en levenslust, zij had het hem dikwijls gezegd.
Dat doet de deur dicht. Martha vindt kracht en bemoediging in mijn verzen; dat laat ik nog gelden. Voor zoover zij waarachtige kunst zijn is de diepste macht van mijn wezen er in gepotentieerd; zij uiten wat ik verlang, wat ik ben in aanleg, niet wat ik ben in werkelijkheid; zij zijn sterk òmdat ik zwak ben. Maar zijn mijn gewone woorden niet mijn woorden, mijn daden niet mìjn daden? Ik ben mij zelf niet meer als er eén mensch door mij sterker kan worden. Ben ik een wijze nar uit een Shakespereaansch drama? Ben ik een waanzinnige die waarheid spreekt? En waarom speel ik die komedie?
Ik verheug mij om hun geluk, maar ik voel mij verlaten, verlaten.
21 Maart. Dezen dag heb ik vrij-af genomen. Ik ben geklommen naar de hut vanwaar uit ik eens Balder zag en zijn lach hoorde ruischen achter de vlucht der winterlijke nevels. En nu wás de lente er. Balder is ontwaakt. De diepe, verre | |
[pagina 67]
| |
vlakte was een onafzienbare, zon-glanzende, warmte-trillende tuin vol gespeel en gewemel van licht onder den ijlen violetgrijzen sluier die er over waaide. Aan den overkant de bergketens achter elkaar met hun witte, stralende pieken, hun breede, bruine valleien en hun zwart-groene kloven. En daaronder. aan den dampenden voet het olijfgroene, donkerflikkerende meer en in bleeke verte de witte, blakende stad. Mijn voeten verzonken nog in de sneeuw toen ik den top beklom, maar toen ik boven stil zat en rondkeek steeg er dicht bij mij een leeuwerik op en jubelde schallend in de nog hooger luchten. Minka, Minka.
25 Maart. Ik ben te ongeduldig, te veeleischend. Al ben ik honderd, een paar honderd, duizend jaar vóor bij dit traag en apatisch geslacht...welk recht heb ik het te verachten? Eens staat het waar ik nu sta...en vaster, zekerder. Ongeduld is de kleinheid waarmee wij grooten belast zijn. Maar Gods licht straalt voor alle eeuwigheid. Wat zijn wij, vóorlichters! Eerste, snel-verstervende stralen, wij verschieten als vallende sterren in de duisternis. Atoom-funkties! Ik wil mijn plicht doen, leven en geduldig zijn.
2 April. Zes wit-blinkende torentjes en zes wit-blinkende dorpjes er onder rondomheen. Rustig in het wazige licht. Het licht, en de heele atmosfeer, lijken als gewijd door den Zondag. De golvende, bleekgroene glooingen, de donkere dennenbosschen en de violette heuvelschimmen aan den horizont, heel het vroeg-lentelijke landschap rust; als in slaap getooverd. Het slaapt als een kind dat zich moe gespeeld heeft, alleen zijn diepe rustige adem en het donzen rood op zijn wangen leeft. Ik zie de knarsende ossenwagens niet langs de kronkelwegen kruipen, ik zie de bezige kerels niet op het rooiland naast den zaagmolen met hun flikkerende bijlen en houweelen. Maar de beek rnischt nog, langs mij en diep onder mij. Zij ruischt nu luider dan gewoonlijk want het anders klepperende en dreunende waterrad beneden staat stil, en ook de sissende, snorrende zaagschijven. Op het erf van den molen beweegt niets; de witte planken en de ruw geschilde stammen met nog dunne bruine velletjes hier en daar bestreept, liggen er | |
[pagina 68]
| |
in wanordelijke stapels te schitteren in de zon. Op de hoeve er naast zijn ze aan 't kappen geweest van dennenloof om den dampenden mest mee te dekken, of voor strooisel onder de koeien; dorre en nog halfgroene waaiers liggen overal door den hof naast de naakte stammetjes en twijgen. Ook bij de smidse is het stil. Onder het afdek zie ik verroeste ploegen, werktuigen en wagenwielen te hoop gestapeld; en niemand die er tusschen rommelt of iets er afhaalt, niemand die binnen in de donkere deel hamert en zingt. En buiten het gehucht de zwijgende velden, smaragden glooiïngen, waarover de vierkante, versch-gespitte akkers als ruwe dik-gewerkte paarsche tapijten zijn neergespreid. Op een enkelen akker een paar huppeldansende kraaien. En op eens, terwijl ik kijk en luister naar den stillen Zondag, voel ik een diepe verbazing er over, dat in al deze kleine witte huisjes nu menschen zitten; misschien duizend, twee duizend; en elk van hen heeft op dit eene oogenblik andere gedachten in het gewriemel van zijn hersenen. Zonderlinge inval. Ik heb het nooit zoo gerealiseerd; niet in vergaderingen, niet in de opera of in een pleziertrein; nooit heeft 't mij verschrikt, dat alle menschen tegelijk denken hun ontelbare gedachten. Dat er millioenen willingen en daden leven in dit zelfde moment waarop ik willoos en daadloos de wereld aanstaar. Ik waande dat die wereld rustte, dat er alom nu stilte en vrede was, en in werkelijkheid spookt het in deze stilte van een ontstellend veelvuldig en rumoerig leven. In sommige huisjes zitten de mannen te rooken en zeggen niets, zij denken maar over 't mesten en spitten en zaaien. Verder komen ze niet omdat 't voor iets anders nog geen tijd is; wie trouwen wil of een hypotheek heeft aftelossen denkt ook nog aan den oogst. Een ander raast in zijn hersens over een boerenmeid; een ander suft over iemand die hij pas heeft begraven. Een loopt er te drentelen door zijn stal en betast zijn koeien en kijkt of de wagen nog dragelijk in de verf zit. Daar komt een ouwe tobber, die morgen heel vroeg met gieren wil beginnen, zijn verlaten erf op en roert in zijn put om de gier al vast behoorlijk aan te lengen. In de herberg zitten lawaaiende groepjes wijn te zuipen en zwetsen zwijnerijen en spelen vijf-en-zestig. | |
[pagina 69]
| |
De vrouwen hokken stil achter hun lage venstertjes met suf-broeiende gedachten, onderwijl breien ze of lezen de Schrift; wie 't heel arm hebben, zitten verstolen, dat de buren 't niet merken, te spinnen. De kinderen zijn aan 't spelen in de deel, klouteren over de wagens, vechten in het stroo, en draaien en peuteren heimelijk aan ploegen en zaaimachines. Zij gaan kijken naar pasgeboren beesten of staan in den hof te knikkeren. Of zij zitten in de donkere vertrekjes naast hun moeder te lezen in een aardrijkskunde-boek, leeren de tafel van zeven of de tien geboden. De ouderen, de slungels, lanterfanten op 't kerkpleintje; waaraan denken ze? Ik zag, toen ik 't dorp doorkwam een klein ventje dat nog maar waggelend liep aan de fontein staan. Het raapte steentjes op en een voor een, langzaam en bezonnen, liet het ze in 't bekken ploffen en keek ze, geabsorbeerd in gepeinzen, elk een poosje na. Wanneer straks de klokken over de vlakte gaan luiden komen al deze menschen gelijktijdig in beweging, zij kleeden zich aan en slenteren traag naar de kerk. Denken zij dan hetzelfde, is er dan een eenheid? Neen, neen, in elk hunner is ditzelfde iets anders; zij blijven allen eenheden voor zich, met eigen bestaan dat van iets anders niet weet. Elk is een ander, een gansch ander wezen dat leeft voor zich zonder eenig essentieel verband met de anderen. Voor elk is er een andere wereld. En die millioenen werelden met hun millioenen tegenstrijdigheden existeeren gelijktijdig en door elkaar heen, vormen samen den eénen ontzettenden chaos.
5 April. Een eenzame ben ik, ik behoor niet thuis in deze absurde wereld, in dit warrelende gedoe zonder beteekenis. Een vreemde ben ik, hoe zou ik mij anders zóo verwonderen. O zoete verwondering, en die toch eén is met dien ongekenden nooit-aflatenden angst! Weer heb ik den berg beklommen. Aan den rand van den afgrond heb ik gezeten en geluisterd naar het rollen van de steentjes die ik losstiet met de punt van mijn stok. Toen heb ik gekeken naar de lucht en de rotsen en de boomen, die onbegrijpelijk waren in dezen bladstillen zoelen avond. Ik dacht aan Verhaeren's ‘Silence’, de geweldige, sombere | |
[pagina 70]
| |
stilte, het mysterie der eindelooze heide. Ik heb nooit een heide gezien.... ‘Une force ample et suprême,
Il reste, indiscontinument, le même.,.’
Het was of ik tusschen de trage schaduwen die over de bergen dwaalden, onbewegelijk, het Mysterie zag rusten... ‘immensément, du côté de la nuit.,.’
Het donkerste, somberste Mysterie zat in starre geweldigheid tegenover mij in de grauwe woestijn van rotsen. Het zweeg, en dat zwijgen was een bedreiging, en een hoon, een gruwelijke wreedheid... Ik heb gedroomd van onzeggelijkheden die noch schijn noch realiteit hebben, en ik heb mij eindeloos verwonderd. Verlangen zonder grond, een áfgrond van verlangen lag tusschen mij en het zwijgende Mysterie. En angst...zwarte, bodemlooze angst.
8 April. De rogge staat al een voet hoog nu, en overal op de groene velden loopen de boeren met breede armzwaaien te gieren of kunstmest uit te strooien over de jonge planten. Ook onze akker schiet goed op, van morgen heb ik hem met Tobler samen gegierd. Hij stond in den grooten wagen met zijn schop wijdheen te plassen, ik reed rond met de sproeikar. Tegen de schutting, in de morgenzon stonden de vruchtboomen met dikke, barstende knoppen op hun wit-gesnoeide vingertjes; de perzik langs de houtloods in vollen bloei. En in de verte riep almaar een koekoek. Wat wordt er in me? Wat zwelt er in mijn ziel als een openbarstende bloemknop? Ik ben een wijd veld, een aarde waaruit het heerlijke graan te voorschijn breekt en opwast, een onbegrijpelijk-teere schoonheid groeit uit mij omhoog. En ik hoor almaar het roepen van een verlangenden vogel.
10 April. O trots en vreugde dat ik deze verzen heb kunnen schrijven, deze lente van rijke rythmiek en over-zoete geluiden. | |
[pagina 71]
| |
Ik zal het haar geven, zoo zal zij voelen hoe ik haar liefheb, en wat mijn liefde uit mij gemaakt heeft. Minka, mijn lente.Ga naar voetnoot1)
11 April. Ik kon niet werken, ik kon niet denken. Dom, gevoelloos, als een idioot heb ik zitten staren op mijn eigen onbegrepen teekeningen,Ga naar voetnoot2) tot ik mijn ellende niet meer beheerschen kon en de tranen mij uit de oogen stroomden. Die schande, die ontzenuwing, die verweeking! Ik wil niet Minka, ik wil niet.
12 April. Het was als gisteren. Toen ik vanmorgen mijn melk ging halen aan het koloniehuis kon ik van ondragelijke pijn niet verder; ik wierp mij neer op den grond en daar heb ik liggen huilen als een geslagen kind. Olthoff kwam voorbij en vroeg mij iets, ik gaf hem geen antwoord. Hij ging eindelijk door en zei; ‘wij zijn allen zondig Odo, de Heer zal je helpen, bid en werk.’ Bidden? Ik héb gewerkt, den geheelen dag en voel mij nu rustig. Ja, mijn werk is mijn gebed. Hoe klein lijkt mij nu mijn verdriet, hoe onwezenlijk. Ik, die hier leef op deze zonnedronkene aarde; ik, een levende ziel in het geweldige, levende Heelal, hoe zou ooit zwakte mijn wezenlijke macht verlammen; ooit wanhoop mijn ware blijheid verduisteren. Onoverwinnelijk ben ik.
15 April. Martha leest nu Epiktetus en Marcus Aurelius. Welke wereldsche nietigheden en afflicties heeft zij te overwinnen, behalve de ontstemmingen naar aanleiding van Bente's klassieke baldadigheden? Waarvoor zoekt zij steun? Voor wat vage levensleegheid? Zulk een vrouw met zulke kinderen! Maar dit is een brutale deklamatie! Zou mijn verlangen geen grond meer hebben, wanneer ik een dozijn lieve kinderen had of zelfs maar één lieve vrouw? Hoe absurd! Toch zou ik | |
[pagina 72]
| |
anders zijn, krachtiger, nobeler, minder zwak-rampzalig, wanneer iemand mij lief had en begreep en steunde, en wanneer er een werk was waaraan wij ons dan konden geven, geheel en al, omdat wij het belang er van zagen, den zin er van voelden. Zeldzame triade: Liefde, Begrip, Arbeid. Waar is een ziel die hun Drie-eenheid kent? O een gave, komplete ziel die liefheeft, begrijpt, en schept! Wij arme verdeelden, wij halve en derdeparts-menschen; wij zijn dolende schaduwen die langzaam verkwijnen, meer en meer, van heimwee naar hun verloren werkelijkheid.
Waarnaar verlang ik het meest? Naar iets heel liefs en zachts lijkt 't mij soms, als de wangetjes van Bente en de krullen van Pip. Wanneer ik Bente op mijn schoot heb voel ik mij warm en gelukkig. Als ik zoo'n kindje had dat mij aaide met zijn dikke handjes en met zijn vingertjes naar mijn oogen stak. Zulk een kindje, en 't was van Minka... Ik verlang, ik leef geheel in 't verlangen naar Minka. Of algemeener...naar liefde? Hoe absurd, te verlangen, niet eens te weten naar wat maar wel te weten dat het geen waarde heeft voor mijn ziel. Alle begeerte fiktie, en alle verdriet fiktie, wat behoeft ooit mijn innerlijkste wezen te verstoren? Ik wil aan Bente blijven denken, dat stemt mij blij. En het brengt mij toch ook op mijn uitgangspunt terug, wereldoverwinning. 't Geluk ligt niet in de dingen buiten onze macht, niet in Bente, niet in Minka, niet in de verongelukte rhabarbermoes die Martha aan 't philosopheeren bracht. Ik kom boven bij Rudolf, die staat aan de balcondeur te spioneeren en wenkt mij stil te zijn. In de loggia zit Bente op den grond, met een kom rhabarber in den boezelaar, en schept bedachtzaam den inhoud over in een leege bloempot. Nu en dan slingert ze onder een wild schreeuwtje van genot een vollen kwak tegen de muren of over de balustrade; de vloer dreknat, de zuiltjes druipen, tegen de deuren kleven dikke sliertige klodders. En zij schept maar door, tot de heele kom leeg is en bij iederen kwak roept ze bestraffend: ‘Pas op hoor Bente, nie-doen kleine meid!’ Als ze klaar is ziet ze op op eens, tusschen de pilaartjes door, het meer, en eerst begint | |
[pagina 73]
| |
ze nu kiezelsteentjes naar beneden te gooien; toen de bloempot met rhabarber opgetild, boven de macht, zuchten, hijgen, de helft over haar hoofdje, langs haar jurk en...huppela! pas op hoor Bente!...daar gaat hij de diepte in. Daarna een voetenbankje idem, nog een bloempot, een kussen, een Tauchnitz-roman, een aschbakje. Toen moesten we zoo lachen dat 't kind ons hoorde en wij kwamen voor den dag. ‘Wat is dat’ vroeg Rudolf, en Bente, dol van pret: ‘Pap, lekkere pap, huppela pap.’ Martha vond 't niet zóo grappig als wij. Toen zij kwam en haar rhabarber overal in loggia verspreid, de kristallen kom in scherven en haar loggia-ameublement voor de helft beneden op het water drijven zag was zij werkelijk een oogenblik ontstemd. Zij ging onmiddelijk een warm bad nemen en een half uur later vond ik haar lezende in Dickens. Haar gewone kuur tegen een geschokt evenwicht. Aan tafel kregen wij droge pudding en Martha was nog even spijtig over de gebroken kom. Toen kwam zij op den inval Epiktetus te willen lezen en zij vroeg hem mij te leen. ‘Blijf toch bij Dickens’ zei Rudolf, maar zij wou perse echte, stoïsche wijsheid; zulke excessen konden meer voorkomen en dan schoot alle humor te kort. Er waren nog meer toestanden waarbij alle stoïsche wijsheid te kort schoot meende Rudolf en ik gaf hem gelijk.
16 April. Elsi is bij ons geweest met een paar vriendinnen. Zij kwamen de kolonie bezichtigen en ik heb hen rondgeleid. Het deed mij zoo weldadig aan haar te hooren praten en lachen. En die twee andere bakvischjes hinderden mij niets. Ik nam hen mee in mijn hut en zij dronken thee bij me. Zij waren opgetogen over mijn idylle. Zoo knus heelemaal alleen, in de mooie natuur, hè, en voor je zelf zorgen, je eigen potje koken. Zulk een enthoesiasme maakt mij altijd min of meer ridikuul voor mijzelf. Soit; ik was toch verheugd. Ik ben wel een eenzaam mensch geworden.,.
Goede Vrijdag. Van ochtend heb ik een afdakje getimmerd boven mijn bank en den heelen middag heb ik daaronder gezeten. Een koele, zachtruiselende lente-regen om mij heen. Het gras komt op waar ik gezaaid heb en waar 't al was staat | |
[pagina 74]
| |
't nu wemelend vol van bloemen; madeliefjes, primula's, veronica's. Van de berken druipen de lange, bleekgroene trossen naar omlaag en de struiken beginnen uit te loopen. O wonne en verwachting! Over twee dagen zal zij hier naast mij zitten op het bankje en kijken naar de uitbottende lente en luisteren naar de fluitende merels in de schemering.
Pascha. Om half acht al hoorde ik hen psalmen huilen in het gemeenschapshuis. Maar ik voelde mij te vredig en te gelukkig om mee te willen doen aan deze God-beschamende demonstratie en ik bleef thuis ofschoon ik weet hoezeer het de gemeente ontstemt dat ik mij altijd aan hare plechtigheden onttrek. O de zon! de milde, warme stralen over mijn schrijftafel; en de aandachtige boomen voor mijn raam; de zoete lucht vol drukke vogelgeluiden! Waarom zou ik psalmen huilen? Heb ik God te danken voor al deze heerlijkheid? Laat God míj danken omdat ik zijn wereld aanzie en zeg dat zij schoon is. Een zinloos niets zou zij zijn zonder ons menschen, zonder onze blijheid, zonder onzen trotschen levenswil. Maar ik wil niet mystificeeren, mijn vroegpreek was eenvoudiger. Ik zat te turen in den lentelijken morgen, ik kon niet zat worden van kijken en ik had daarbij maar een gedachte: Blij zijn! Of dacht ik ‘Minka’? Daarna heb ik ontbeten op het grasveldje. Het was een kinderlijke inval, maar ik haalde mijn bijbel en las een paar hoofdstukken. Ik voelde mij verheugd en gesticht; zoomaar, van vage, gedachtelooze wijding. Toen kreeg ik een nog kinderlijker inval; een ei te eten, een paasch-ei. In 't mandje van mijn provisiekast vind ik vier gekleurde eieren met de namen er op geschilderd. Een duiven-eitje van Bente, twee kippen-eieren van Tom en Martha, een groot ganzen-ei van Minka en Pip samen. Vier paasch-eieren! Er zijn ook vier Evangeliën maar die hebben mij nooit zooveel vrede en lieflijkheid aangebracht.
's Avonds. Zij heeft mij verteld van haar jeugd. Ik vroeg haar waardoor zij altijd zoo blijmoedig zijn kon en of zij dat vroeger ook geweest was. Zij lachte. | |
[pagina 75]
| |
‘Ja, ja, vroeger ook.’ Maar daarna werd zij ernstig en zei: ‘Vroeger meer dan nu, vroeger mócht ik niet anders zijn...’ En toen vertelde zij van haar lieve, opofferende leven. Hoe heeft zij 't gekund. Dag aan dag, en jaren lang, alleen zijn met zulk een moeder! Leven in een doodschen nacht van melancholie en toch blij zijn. Altijd troost en verlichting willen geven aan een zieke die niet anders zoekt dan almaar nieuwen prikkel tot verdriet en somberheid. Alle hardheid en onrechtvaardigheid verduren! En zij kwam niet in verzet, zij was blijmoedig door alle miskenning heen. Zij hield vol tot het einde, nooit heeft zij iets anders dan medelijden en liefde gevoeld voor die vrouw met haar mislukte, verbeuzelde, waardelooze leven; de kleine, onwaardige ziel die niet leven kon en daarom ook anderen het leven versomberde. O wonder van zachtheid en kracht! ‘Zonder jóuw blijmoedigheid was ik nu niets meer...’ Kort voor haar dood heeft zij dit gezegd, de eenigste uiting van dankbaarheid die Minka ooit van haar gehoord heeft. ‘Toen wist ik Odo dat ik haar werkelijk geholpen had en dat ik gelijk had met mijn eéne principe: ik moet blij zijn’.
‘En nu, Minka?’ Zij keek verwonderd toen ik 't vroeg; zij bloosde en werd onzeker, 't was of zij schrok. ‘Ja; nu is het anders...na haar dood ben ik dikwijls onbevredigd geweest in 't eerst...zoo ongewoon was het voor niemand te leven. Nu heb ik mijn werk en daarin ga ik op...Ik geloof Odo dat wij niet moeten denken over ons leven, niet te veel...jij zelf hebt 't mij geleerd ‘there was a child went forth every day...dat is toch je lijfspreuk geworden...maar je leeft er niet altijd na...’ Toen bemerkte zij mijn wilde ontroering en voor ik een dwaasheid zeggen kon legde zij haar hand op mijn schouder. ‘Odo, zal je kalm blijven? wat is er? ik heb je geen pijn willen doen...’ En na een poosje, schuchter en zoo heel ernstig. ‘Odo, ik ben éens heel ongelukkig geweest. Toen had moeder me verweten, och, ik weet niet meer wat. Ik lag in 't gras en huilde van verdriet en verlatenheid, ik voelde opeens dat ik alleen was en dat niemand me hielp. Ik dacht ook dat mijn | |
[pagina 76]
| |
heele leven geen zin had. Toen zag ik een witte anemoon voor mij staan die half was ontloken,...en al mijn ellende week. Begrijp je dat Odo?...'t Was net of ik iets begreep van een groot mysterie. “Die bloem leeft en ík leef; dat is hetzelfde en allebei even mooi en wonderbaarlijk” dacht ik en ik voelde dat mijn leven wel zin had en dat ik weer blij zijn moest. Ik was 't ook. Is dat kinderachtig Odo? Och...'t is genoeg dat ik 't zoo voel...’
Zoo heeft zij gesproken, ik weet ieder woord. Er zingt en orgelt in mijn hoofd een achtstemmig engelenkoor, ik ben vol geweest van onzeggelijke, matelooze blijheid den heelen dag...En ik was bij haar, aldoor... Toen ik heenging bracht zij mij tot buiten het hek en wij zaten even op de borstwering langs den weg. Wij zaten stil te kijken naar de bergen, de Hamer gloeide bleek-purper en wij keken tot de glans was verstorven. Ik wilde haar iets zeggen, iets dankbaars. Maar ik vond geen woorden, en alle vreugde en alle ellende van deze laatste maanden brak in dit eene oogenblik op mij neer...toen lag ik naast haar geknield en kustte haar handen en snikte met mijn hoofd in haar schoot. Zij streelde mijn haar en zei droevig: ‘Wat moet ik toch met je doen Odo...je mag wel van mij houden, maar dan moet je ook rustig en blij zijn.’
21 April. Vandaag was Arthur over. Hij was eerst te Casa Bianca en kwam in den morgen met Minka. Zij wilde voor ons koken. Voor den eten had ik nog werk met Remi en Voss, wij metselen den nieuwen beerput, en ik kon hen niet in den steek laten. Athur bleef in mijn hut en las nog eens het ontwerp van mijn atoomverschuivings-theorie; wij hadden geen tijd er uitvoerig over te praten. Ook was ik te onverschillig; wanneer ik Minka zie lijkt mij al wat ik denk of doe zoo onbelangrijk. Na tafel zaten we op 't grasveldje tot half drie, toen zond Minka ons weer aan 't werk. Athur moest maar een broek van mij aantrekken. Wij gingen wijnstokken opbinden, een vergeten hoek die allang bewerkt had moeten zijn. Arthur bond ze, terwijl ik den grond omhakte en bemestte. Later | |
[pagina 77]
| |
in den middag kwam Minka met brood en kaas en een kruik warme koffie en hield met ons schaft. Ik zag toen al dat zij een verrassing voor ons had. Is zij niet nog een kind wanneer zij zoo lacht, met die tinteling in haar oogen van onbedwongen blijdschap? Mijn heele hut had zij schoongemaakt in dien tijd, alle drie de vertrekjes waren geschrobd en beredderd. En boven mijn schrijftafel, inplaats van Angelico's verbleekten monnik, hing een madonna van Mantegna. ‘Alles moest noodig een beurt hebben,’ meende ze, ‘je bent een slordevos en een vuilpoes.’ Ik moest haar beloven van nu af aan alle veertien dagen mijn kamer te doen. In de provisiekast heeft ze twee slakken en tallooze duizendpooten gevangen, de mieren kon ze er niet uit krijgen, er schijnt ergens een nest te zitten. Daartegen moest ik maatregelen nemen. ‘Minka’ zei ik, ‘wat ben ik zelf anders dan een slak of een vreemd soort ongedierte dat wat rondkrabbelt op een plaats waar 't niet thuis hoort?’ ‘Meen je Harmonie...of de wereld?’ ‘Je moet niet ingaan op zulke sentimenteele grapjes, Minka’ zei Arthur ‘die zegt hij bij vergissing.’ ‘'t Was geen grapje van je Odo...is 't niet?..,’ Ik duizel van geluk wanneer zij zoo spreekt, met die zoetverwijtende stem.
21 April. Zij is een kind, zij weet niet wat zij doet, zij speelt met mij en merkt het niet. En ik, ik speel met mij zelf, en kan mij niet verzetten. Zij heeft mij niet lief; het is alles medelijden en kinderlijke argeloosheid...het zal niet gaan.
24 April, 's morgens. Invaliede. Ik zou gisteren-morgen met Remi even den berk rooien die voor den nieuwen ingang van den moestuin staat. Wij werkten vlak naast elkaar en juist dat ik een stap vooruit doe komt zijn bijl neer. Eerst door een wortel, toen door mijn schoen heen in mijn linkervoet. 't Zag er leelijker uit dan 't in werkelijkheid is; Tom die 't bijwoonde werd er naar van toen ik mijn schoen uittrok en | |
[pagina 78]
| |
liep huilende weg. Tobler wilde de wond dadelijk met gloeiende pek dichtsmeeren, Remi met klei. Maar Lora wist mij nog te redden en verbond mij menschelijk. En ik zat al wel een half uur in mijn hut behagelijk in Shelley te lezen toen ze kwamen aanhollen. Minka, Martha en de twee jongens; verbandgaas, watten, sublimaat, jodoform, linnen lappen van oude en zachte qualiteit, alles in een veel te grooten reismand bij zich. O die schrik in haar oogen! en die glans van hartelijke vreugde toen zij mij welverzorgd zag zitten! Ik moest onmiddelijk mee naar een dokter en samen gingen we al met de eerstvolgende boot naar stad. De wond is dichtgenaaid. Den heelen dag heb ik haar gehad. Wij hebben samen gedineerd en toen de stad rondgereden om boodschappen te doen. Dit geluk van haar nabijheid; en o verrukking en diepste zaligheid haar lieflijke zorg over mij te weten! Van avond zat ik naast haar op het lage, vierkante hoekstoeltje. Martha speelde het orgelconcert van Bach, den hemelschen rei-zang; als ik het hoor zei ik de zingende engelen van Memlinck met hun klinkende schalmeien en posuinen. Dat zei ik haar en zij begreep het. Zij bracht mij zelf thuis in den ponywagen. Voor mijn bosch bond zij de pony vast aan een boom en bracht mij toen naar de hut. Ik leunde op haar arm; ik weet niet wat mijn gang wankelender maakte, mijn verwonde voet of de dronkene wellust van haar aanraking. Zij ging mee naar binnen, ik mocht niet meer loopen, mocht niets meer doen...Toen zij 't licht had aangestoken bleek het dat Lora er geweest was; mijn ontbijt voor dezen morgen stond klaar en bloemen op mijn tafel; mijn bed was opgemaakt. Ik zag dat het Minka teleur stelde, zíj had mij willen verzorgen.
Ik ben in een kinderlijke stemming. In die stemming van dankbare opgewektheid van een ziek kind dat opmerkt hoe lief nu iedereen voor hem is. Remi, Olthoff, Max zijn er al voòr hun werk geweest; en nu net kwam Lora mijn melk brengen, en rozijnen en geconfijte vruchten, ik kríjg nog mazelen.
's Avonds. Zij is lang bij mij geweest. Ik bedrieg mijzelf, | |
[pagina 79]
| |
het is niet waar dat alles weer is als vroeger. En al kòn ik mij beheerschen, dan nog was het anders als in dien eersten zomer. Ik bedrieg mijzelf, ik heb het niet willen zien, ik heb het willens en wetens ontkend. Toch zag ik het, en wist het ook in de vreugden en exaltaties dezer laatste dagen. Zij is onzeker, zij weet geen raad meer; angst is er in haar oogen wanneer zij mij aanziet na een lang zwijgen. Wij kunnen niet meer zwijgen zonder onrustig te worden, wij huiveren beiden voor wat wij zwijgen. Naast mij zat ze op het bankje. Hoe had ik verlangd naar dit oogenblik, samen te zwijgen tegenover mijn donkere zwijgende sparren, tegenover het gansche donkere en zwijgende heelal. En hoe rampzalig was ik, hoe vol van wilde, schreeuwende wanhoop, hoe radeloos van onhoudbaar verlangen... Ik wilde haar in mijn armen nemen en kussen en zij zou zich gewonnen geven; waarom kòn ik niet, waarom verlamde ik bij de gedachte zelf? Noodlot, noodlot. Hebben wij elkaar niet lief? Zij begrijpt mij, zij helpt mij, zij is àlles voor mij en dat wíl zij zijn. Waarom denkt zij dat zij mij niet lief heeft? Wij zitten naast elkaar en kunnen niet meer zwijgen. Zij voelt die gloeiende drift die in mij raast zoodra ik haar zie; en zij is bang voor mij.
25 April. Van avond kwam zij maar kort, zij had Pip meegebracht. O duldelooze pijn, zij vertrouwt mij niet meer. En zij voelde zelf hoe dit wantouwen mij folterde. Zij zag zoo vermoeid en bleek, zij lijdt; en door mijn schuld. Zij zat goed voor mij te verstellen en trachtte te spreken. En ik trachtte te antwoorden. Tot wij elkaar aanzagen. Minka, Minka, angst zag ik en radeloosheid, hulpelooze verbijstering en ik kon 't niet dragen, ik liep heen. Pip kwam mij achterna en ik heb nog met hem kunnen spelen. Niet lang, toen kwam zij naar buiten en wenkte Pip mee te gaan. Haar lippen beefden toen zij mij goeden nacht zei. Het is of ik gek word, ik heb absurde gedachten en phantasieën. Ik denk dat ik haar niet lief heb. Ik wil haar niet liefhebben. Dit leven verslapt mij, maakt mij krankzinnig, er moet iets gebeuren. | |
[pagina 80]
| |
27 April. Ik zocht haar hand onder haar cape, maar zij schrok en werd verward. ‘Nee, nee, Odo, doe dat toch niet’ zei ze angstig en wij zaten weer zwijgend. Een poosje later hoorde ik haar snikken. God, god, wat heb ik toen gezegd? wat heb ik gedaan? Zij wil dat ik heenga. Hoe kán ik heen gaan? Minka hoe kan ik je ooit missen? Ik wil je liefhebben en stil zijn; ik wil je alleen zoo nu en dan eens zien en bij je komen als je te Casa Bianca bent. Meer niet; maar laat me dan ook hier blijven. Wat heb je gezegd van later? als je weg bent voor goed en alles toch uit moet zijn? Ik wil aan later niet denken. Ik wil hier blijven en je liefhebben, maanden en maanden hier tevreden werken en op je wachten. En wanneer je er dan weer bent zal ik met je loopen onder onze boomen en je zeggen dat ik je liefheb en aldoor aan je denk. O, als je bang bent zal ik dat niet eens zeggen, ik zal het heel en al voor mij zelf houden, je zult nooit merken hoeveel ik lijd,...ik zál ook niet lijden, maar gelukkig zijn. Minka, Minka; onuitputtelijke bronnen van geluk en blijheid zijn er in mij. Ik kan blij zijn om een vallend blad, om een zomerdag, om een rijm, om een enkel klankrijk woord; Minka, en zou ik niét blij zijn om de herinnering alleen al van jouw rijkste, zonnigste heerlijkheid? Ja, ik ben blij, ik ben altijd gelukkig, en mijn razende wanhoop is een krankzinnige leugen die ik zelf nooit geloof. Zal ik haar schrijven? Ik durf niet, ik kan het niet, hoe zal ik haar iets doen begrijpen van dit geluk; zij die niets dan mijn jammerlijke zwakheid ziet. Maar hier, voor mij zelf wil ik het erkennen; ik wil het éens hebben uitgesproken: dat ik lieg, lieg en spekuleer wanneer ik mij rampzalig waan door deze liefde. Ik wil meer, oneindig veel meer dan haar liefde. En ik héb meer.
28 April. Zij weet dat ik niet zien kan in 't donker en dat ik altijd bang ben dat een tak mij eens een oog zal uitsteken, zij lacht er mij dikwijls om uit. Maar nu ik met mijn invaliden voet nog onzekerder loop, gaf zij mij een hand toen | |
[pagina 81]
| |
wij 't lage hout door moesten en voerde mij veilig als een kindje. O Minka, ik was een snikkend, verdwaald kindje dat jij weer thuis bracht. Hoef ik dan niet weg? En heb je 't mij zelf gezegd dat ik blijven mag en van je houden altijd? Je vertrouwt mij weer en ik zal sterk en rustig zijn.
29 April. De regen ruiselt
Tegen mijn raam,
In mij suiselt
Een toovernaam.
Onder de boomen
In 't bleeke licht
Zie ik haar komen,
De oogen dicht.
Door 't wemelend donker
Wankelt zij voort,
Van dauw-geflonker
Omwaast en omgloord.
Het hoofd omwonden
En bloemen in 't haar,
De handen gebonden,
De voeten zwaar.
O oogen verblind en
O lippen stom!
Voorbij! hoort de winden:
Waarom, waarom?
De regen ruiselt
In stil geween;
Diep in mijn duizelt
Mijn leven heen.
2 Mei. Ik heb het in waanzin gedaan. Alles is uit. Ik kan 't mij nauwelijks meer herinneren. Was ik niet krankzinnig?...en toch moet 't zoo gebeurd zijn. Ik had weer lang rondom het huis gezworven en ik had haar schaduw gezien op de gordijnen. Toen moet ik gek geworden zijn. Ik deed het zóo, zonder weifelen, zonder éen oogenblik er over te denken. Wist ik wat ik ging doen? En hoe ont- | |
[pagina 82]
| |
zettend kalm was ik! Naar binnen ging ik, heb rustig bij hen gezeten en gepraat en toen Tom naar bed moest bracht ik hem. Toen ging ik naar haar kamer en zette de balkondeur open. Daarna heb ik nog wel een uur beneden kunnen zitten voor ik afscheid nam. Ik klom naar boven en aan haar tafel, in 't donker zat ik te wachten; ook dat moet een uur geduurd hebben. En weer zonder weifelen, zonder denken. Zij kwam en ik verborg mij achter de portière. Toen zij half ontkleed was zag zij mijn hoed op den grond liggen. Zij schrok niet maar ging zitten en keek rond waar ik was; ik kwam te voorschijn. Hoe ongeloofelijk schijnt 't mij opeens nu ik 't neerschrijf. En weer lag ik voor haar geknield, ik had mijn armen om haar heen, om haar lenden en ik zag en voelde en rook haar warme, heerlijke lijf door 't gazige hemdje heen. Zij deed niets dan snikken. ‘Ga toch weg, ga toch weg, Odo...’ Maar zij stootte mij niet van zich en toen zij haar handen op mijn hoofd legde en zei: ‘ik kàn 't immers niet...’ toen ben ik opgesprongen en heb geroepen: ‘ik wíl het Minka, ik wíl het...’ Ik heb haar tot mij gerukt. Mijn God, wàt wilde ik? Ik heb gezegd dat zij nu met mij mee moest naar mijn hut. Zij huilde en zei: ‘ga weg, ga weg.’ Waarom was zij niet bang voor me? Ik heb haar in mijn armen genomen; haar oogen, haar hals, haar armen heb ik gekust en zij weerde mij niet af; hulpeloos, machteloos was zij. O, ik heb haar mishandeld. In mijn armen lag zij en steunde maar: ga weg. Toen heb ik haar gesmeekt te mogen blijven, eèn nacht maar bij haar te mogen blijven...Waarom riep zij niet om hulp? Wist zij dat ik tot bezinning komen moest? Wat heb ik haar daarna nog gezegd, gedreigd? ‘Ik wìl je hebben’ riep ik. Ik greep haar aan en wilde haar verder ontkleeden; maar toen worstelde zij en rukte zich los, wierp zich voorover op haar bed. En eerst toen ik haar daar zag liggen, mishandeld, de schouders en borsten bloot uit het aan flarden getrokken hemd: en door haar jammerlijk snikken niets dan zoo heel droevig: ‘Odo, Odo’; toen zag ik vol ontzetting wat ik gedaan had en ik vluchtte...
Zonder datum. Ik wil niets meer schrijven,...ik moet werken, werken, werken... | |
[pagina 83]
| |
[Op dezelfde bladzijde staat een schets in potlood van een of andere atoom-configuratie en verder een differentiaal-vergelijking die er niets mee te maken heeft. Het volgende briefje van Martha is met een speld aan het kahier vastgehecht. Met dit briefje eìndigt Odo's eerste dagboek.]
Casa Bianca, 3 Mei 1902. Odo, mijn arme jongen, ik heb zoo'n medelijden met je en weet niet wat ik voor je doen kan. Ik heb 't zoolang al vermoed en vannacht, nadat ik aldoor over jelui had liggen denken, ben ik naar haar kamer gegaan. Zij was zoo ontdaan toen ik kwam en riep: Zeg maar niets, Martha, zeg maar niets. Maar toen heeft zij me toch alles verteld. Odo, zij heeft er veel onder geleden dezen laatsten tijd en nu verwijt zij zich zelf dat zij met je gespeeld heeft. Ach Odo, dat is een phrase, en jíj zult dat nooit van haar denken, niet? Morgen gaat ze weg. Zal je daarna weer gauw komen, en heel dikwijls? Ik zou je zoo zielsgraag wat helpen. Martha. | |
VEen paar dagen nadat Martha dit briefje geschreven had, was Odo bij haar gekomen. Hij had haar ontroerd gedankt en gesmeekt hem toch verder te blijven helpen. Hij had lang gesproken over jou en zijn liefde, heel droevig en week. Ook over zich zelf; hij had zich bij Albertus vergeleken, maar toen zij hem wilde opbeuren door hem te wijzen op zijn werk, dat toch allerwegen als goed en mooi werd erkend, was hij opeens driftig geworden en had uitgeroepen: ‘Onzin, onzin, 't is niets, ik walg er van.’ Daarna was hij wel een dag of tien weggebleven; zij had hem zelf moeten gaan halen; toen was hij weer geregeld gekomen. Maar nu was hij geheel veranderd; nerveus en buitengewoon absent, over alles had hij onverschillig en cyniesch gesproken. Over jou nooit een woord. En alle vertrouwelijkheid tusschen Martha en hem was verdwenen, zij voelde zich meer en meer van hem vervreemden, zoozeer, dat zijn aanwezigheid haar soms beklemde. Want het hinderde haar te | |
[pagina 84]
| |
bemerken, dat hij alleen kwam, omdat een absolute eenzaamheid hem ondragelijk was, dat hij afleiding zocht maar geen troost. Deze verwijdering die haar eerst onverklaarbaar was, heeft haar diep gegriefd en maakte het haar onmogelijk hem die zelfde hartelijke teerheid te betoonen als vroeger. Eens hoorde zij van een der dienstmeisjes, dat zij Odo met Elsi samen gezien had in een danshuis in het dorp. Zij geloofde het niet en vroeg hem, omdat die twijfel haar bijzonder hinderde, of het waar was. Odo ontkende niet, zei dat Elsi hem wel meer opzocht en dat hij dat prettig vond, omdat zij zoo vroolijk en grappig was. En dien Zondagmiddag? Ja, toen had zij nu eenmaal persé willen dansen op vioolgekras. Later, Minka, heeft Elsi mij verteld dat deze gril een berekende opzet van haar was geweest. Zij wilde gezien worden met Odo, een schandaaltje uitlokken en daarom alleen troonde zij hem mee naar dien herberg waar de dienstboden en boerenknechts uit den omtrek Zondagsmiddags kwamen dansen. Martha waarschuwde hem voorzichtig te zijn en zich niet, nu hij nog zoo gespannen en overprikkeld was, met dit mooie en sensueele kind in te laten. Odo antwoordde ontwijkend; zij was lief en opgewekt, en ze deed veel voor hem...en hij zelf was werkelijk heelemaal passief. Toen zweeg hij, als beschaamd, en sprak in 't vervolg niet meer over haar. Twee weken later stond hij op een morgen lachend voor 't raam van Martha's kamer en zei: ‘Ik ben getrouwd met...Elsi’. Hij zag er zoo krachtig en gelukkig uit dat zij geen twijfel of verwijt durfde uiten ofschoon zij Odo's gedrag zwak en onwaardig vond. Het heeft haar moeite gekost zelfs later het geval beter te begrijpen. Dat hij op het avontuur inging stuitte haar, hij ontwijdde daardoor zijn liefde voor jou, het was ontrouw en zonde...
Ik heb zelf het schandaal in de hand gewerkt. Op een middag, - het was einde Mei en ik logeerde een paar dagen te Casa Bianca, - dat ik naar Odo's hut wandelde vond ik Elsi bij den waterval in het mos zitten. Ik kende haar reeds lang voor dien avond bij Martha; ik had eens een zomer in een der huisjes bij het Kurhaus gewoond en zag haar toen bijna dagelijksch. Onze omgeving was vertrouwelijk en ik | |
[pagina 85]
| |
hield veel van haar ofschoon zij toen eerst veertien jaar was. Zij was een wonderlijk meisje, Minka; zoo rustig kon zij zijn als een bergmeer en dan weer zoo wild als een stortbeek; maar altijd was zij even klaar en doorzichtig. Althans voor mij, die toen min of meer haar ‘vaderlijke vriend’ was. Odo had mij verteld van die danspartij, en ik begreep dadelijk toen ik haar bij den waterval zag waarover zij verdriet had. Ik ging naast haar zitten. ‘Wat had je Elsi?’ Zij nokte als een boos kindje. ‘Niks, niks.’ ‘Waarom huil je dan Elsi?’ In werkelijkheid huilde zij niet, maar zij begon onmiddellijk toen ik het zei. ‘Ik durf 't niet meer Arthur...’ ‘Wat durf je niet...zeg 't maar...’ ‘Naar hem toe gaan...ik was op weg, dat zie je...maar hij heeft me terug gestuurd verleden week en nu kon ik 't niet meer uithouden...ik houd zoo vreeselijk van hem...’ Zij kwam dichter bij mij, kroop tegen mij aan zooals zij dit als kind deed, en ik sloeg mijn arm om haar heen. Eindelijk nam ik haar op schoot en ik kustte en verteederde haar. En zij mij. Maar ik merkte dat zij geen veertien jaar meer was. ‘Wat heb je dan gedaan dat hij je wegstuurde?’ ‘Ik?...ik heb hem gezegd dat ik bij hem wou blijven...en hij...hij zei toen zoo ronduit... ‘Wàt zei Odo?’ ‘Dat hij me niet hebben wou, zelfs niet met de helft van de aandeelen in 't Kurhaus er bij...Hij was zoo ruw, maar hij stelde zich maar zoo aan om mij weg te krijgen. Hij zei dat hij me niet gebruiken kon en hij heeft me maar een uurtje gehouden...om koffie te zetten...’ Ik streelde en kustte haar; zij liet het gewillig toe, gaf mij zelfs nu en dan mijn liefkozingen terug. ‘Dat is niet voor jouw hoor’ zei ze eens ‘ik denk maar dat je Odo bent, ik wil hem alleen hebben en jij moet me helpen.’ Dit hield mij kalm. Bijna twee uur zaten wij zoo bij den waterval en ik kwam alles te weten wat er tusschen haar en Odo was voorgevallen. Bij die eerste ontmoeting was 't eigenlijk al begonnen. | |
[pagina 86]
| |
Daarna had zij veel aan hem gedacht en zich dikwijls ongelukkig gevoeld. Maar eens, in de eerste week van April was zij toevallig langs de kolonie gekomen en had hem geheel alleen in den boomgaard zien werken. Zij had zich verborgen gehouden en toegekeken hoe hij den grond onder de boomen omwerkte. ‘Arthur, ik begrijp niet waarom, maar ik vond hem toen zoo mooi, zooals hij daar stond te spitten tegen de helling. Die was dofgroen en daar overheen lag een paarsche schemer van viooltjes. Ik lette op alles, dat de knoppen uitliepen, en ook viel het mij op dat het zoo stil was en de lucht zoo zwoel. 't Hoorde alles bij hem. 't Was of die stilte van hem uitging, of hij daar stond als een heel eenzaam en droevig mensch die dacht: “alles moet stil en mooi rondom mij zijn” en door die eene gedachte het ook werkelijk zoo maakte. Na een poosje rustte hij, leunende op zijn spa keek hij roerloos langs de terrassen naar beneden over het meer. En toen voelde ik dat hij een groot verdriet had en dat ik hem moest helpen. Ik kwam te voorschijn en vroeg of ik de kolonie mocht doorsteken inplaats van om te loopen. Hij zag mij nauwelijks aan en merkte niet dat ik heelemaal van streek was en beefde. Hij knikte van ja en zei absent goeden avond, maar 't was niet eens middag, en begon onmiddelijk weer te spitten zonder mij herkend te hebben. Ik durfde niets meer te zeggen en ging maar door. Toen was ik een heelen tijd diep ongelukkig.’ Veertien dagen later was zij met twee vriendinnen de kolonie gaan bezichtigen in de hoop Odo dan wel te zullen ontmoeten en spreken. Zij vonden hem bezig met het teeren van een schapenstalletje. Hij had haar nu dadelijk herkend en was uiterst vriendelijk geweest, had hen rondgeleid en ten slotte meegenomen naar zijn hut en thee voor hen gezet. Een oogenblik, toen de vriendinnen in het tuintje waren, was zij alleen met hem geweest; zij was verlegen geworden, had niet geweten wat te zeggen en omdat hij ook niets zei had zij in haar verwarring gevraagd of hij 't niet erg eenzaam had. En toen hij niet dadelijk antwoordde was zij nog verwarder geworden en had gezegd: ‘och nee, niet waar...u hebt hier zooveel boeken zie ik...’ ‘Zie je Arthur, dat heeft hij natuurlijk weer erg onbenullig | |
[pagina 87]
| |
gevonden, hij werd ook ongeduldig en zei: “ik heb maling aan boeken.” En of ik niet oók wat levkojen zou meenemen, 't stond vol achter zijn hut.’ Bij het afscheid nemen had zij gevraagd of zij hem eens een nieuwen trekpot mocht brengen, een bronzen die niet breken kon. Nou, heel graag. En op I Meí had zij 't gedaan. Haar vriendinnen hadden haar ook nog een bouilloir, een rol chocolade en twee geborduurde kussens meegegeven, want zijn stoelen waren veel te hard geweest zeiden ze. Odo was dien dag vreemd, wel vriendelijk, maar toch erg absent. Al de geschenken had hij zonder er veel van te zeggen aangenomen. Zij had weer niet geweten wat te moeten doen en was verdrietig heen gegaan. Sedert dien eersten Mei kwam zij herhaaldelijk bij hem. En de eene keer was hij allerhartelijkst en blij met alles wat zij voor hem deed, en de andere keer stug en lomp en zei als zij hem helpen wou: ‘laat maar, ik kan 't zelf wel’ of ‘Lora zal 't wel voor me doen.’ ‘En wist hij 't, Elsi, dat je van hem hield?’ ‘Ja, ja, hij heeft me ook eens gekust, toen ik hem had opgewacht, hij was zoo blij dat hij mij zag opeens en nam mij naast zich, net als we nou zitten Arthur; dat was heerlijk. Hij zei toen ook dat hij zoo dankbaar was en dat ik nooit boos of verdrietig moest zijn wanneer hij eens wat stug en eenzelvig deed, dat was zoo zijn aard, hij was dan geabsorbeerd in een of ander werk. O Arthur, ik was zoo gelukkig. Toen deed ik weer dom want ik vroeg of hij nu ook altijd zoo van me houden zou. 't Was opeens uit. Hij kan zoo ruw zijn, weet je. Hij zei: “Altijd Elsi? da's me te lang.” En toen stond hij op en liep heen en weer als een hyena zonder iets te zeggen. Maar eindelijk bleef hij voor me staan en zei: “Elsi laten we geen gekheid beginnen. Ik houd wel van je, maar ik heb je niet noodig, ik wil je eenvoudig niet hebben, dat is de zaak.” “Ik jou wél” zei ik, en hij weer: “dat is juist zoo verdomd lastig.” We hebben toen nog gelachen ook Arthur, omdat 't er alles zoo gek uitkwam; maar is 't niet verschrikkelijk? Ik kan niet buiten hem. Ja, hij heeft me daarna een lieven brief geschreven en ik dacht dat alles weer zou terecht komen, maar | |
[pagina 88]
| |
toen ik, nu net een week geleden naar hem toeging zond hij mij gewoon terug. Hij heeft gevloekt en gezegd dat hij wel wat beters te doen had dan met mij te spelen. Hij was zoo grof en beleedigde mij opzettelijk. Hij zei, dat hij zich wachten zou voor idyllische verhoudingen, die eindigden maar met kindermoord en tuchthuis en dan kon hij nog last krijgen van berouw op den koop toe. Ik heb hem laten uitrazen en toen kalm gevraagd of ik iets voor hem doen kon. “Ja”, zei hij, “koffie maken”. Dat heb ik toen gedaan. En toen ik klaar was en de koffie binnenbracht zat hij te schrijven en keek niet op of om. Ik zette een kop naast hem en ging zelf in de keuken zitten huilen. Na een kwartiertje deed hij de deur open, hij dacht misschien dat ik al weg was. Ik had net zijn pan uitgeschuurd en vroeg daarom of er nog iets schoon te maken was. Hij zei: “Ik heb melk gemorst op mijn petroleumstel en dat stinkt, dat kan je afkrabben Asschepoester”. Toen ging hij weer aan zijn werk. Ik heb 't stel schoongemaakt en ben daarna stilletjes heengegaan, hij zat zoo te werken...’ Het eind was dat ik Elsi meenam naar Odo's hut; ik wist niet goed waarom; ik was op dat oogenblik vol bewondering voor haar en wilde iets doen om haar te helpen. Odo had ons al zien aankomen, maar toch merkte ik dat hij moeite had zich een houding te geven, hij was de situatie niet meester. En Elsi nog minder. Zij was geheel bedremmeld, stond als een klein meisje, met haar vlecht in de hand voor hem te blozen en stamelde: ‘Mag ik binnen komen...voor van avond?’ Odo zei kortaf, ‘natuurlijk Elsi’, maar ik kon zien dat hij haar liever te voet was gevallen. Hij bleef den geheelen avond onrustig, praatte opvallend veel met mij en opvallend weinig met haar, en dan altijd met een opzettelijke, meestal te grof gehuichelde, lompheid. Wij lieten Elsi voor het avondeten zorgen, terwijl wij spraken over allerlei dat voor Elsi onbegrijpelijk was, over Rusland, het Marxisme, en ten slotte over Odo's verhandeling. Dit gesprek zetten wij voort aan tafel en ook nog daarna toen wij buiten voor de hut zaten te schemeren. Om Elsi bekommerden wij ons weinig. Toen zij klaar was met omwasschen | |
[pagina 89]
| |
kwam zij naast Odo op 't bankje zitten en luisterde met een gelukkig gezichtje naar ons dispuut. Soms staarde zij Odo aan in een lange aanbidding net als dien ávond te Casa Bianca. Eens verwarde het hem en vroeg hij: ‘Wat kijk je mij zoo aan Elsi?’ Zij boog verlegen 't hoofd zonder te antwoorden en toen legde hij even zijn hand op haar schouder. Maar daarna stond hij plotseling op en zei grimmig tegen mij: ‘porta via, porta via!’ Een term waarmede wij aan onze studententafel de kelnerin gelastten de gerechten te verwijderen die ons niet aanstonden. ‘Wat zeg je...is 't over mij?’ vroeg Elsi hulpeloos. ‘Dat je...me dol maakt’ zei Odo...‘en dat je 't spoortje zult missen als je nu niet weggaat.’ ‘En àls ik 't miste?’ ‘Dan had je geen onderdak...’ ‘Dan kwam ik bij jou slapen...ja...in 't brandstoffenhok.’ Zij legde het werkelijk er op toe te laat te komen, maar ik kreeg haar toch mee. Toen wij gingen vroeg zij hem: ‘Zal je je asschepoester nu nooit meer wegjagen?’ Odo zag mij besluiteloos aan, in een dwaze verlegenheid. Toen nam hij Elsi in zijn armen en kuste haar. ‘Stuur nu zóo iets eens weg; kijk!’ En hij draaide haar gloeiend gezichtje naar mij toe. Op weg naar 't spoortje nam ik Elsi onderhanden. Ik sprak als een verstandig tooneelvriend over het dwaze en zelfs het ‘onpassende’ van haar verhouding met Odo, en ik kreeg haar zoover dat zij onder hevig snikken beloofde niet meer bij hem terug te zullen komen. Zij zag in dat hij haar niet genoeg liefhad en verweet zich nu plotseling dat zij hem lastig viel en hinderde bij zijn werk. Ik liet niet na de gewichtigheid van dit ‘werk’ wat aan te dikken en daardoor haar pasgeboren slechtheidsgevoel en berouw wat werkzamer te maken. Het viel mij zwaar het arme kind zoo te bedriegen. Toen ik Odo den volgenden morgen mijn gesprek met Elsi vertelde dankte hij mij voor mijn diplomatieke tusschenkomst en ik ging heen in de overtuiging dat ik handig en taktvol was opgetreden. Een paar dagen al na mijn vertrek schreef Odo haar. Zij zond den brief ongeopend terug, maar kreeg daarover onmid- | |
[pagina 90]
| |
delijk zulk radeloos berouw dat zij dienzelfden dag nog naar Odo toeging en even voor de post aankwam. Daarna schreef hij haar nog een paar malen; een zijner brieven, de laatste, bevindt zich in zijn papieren. Deze brieven, die Elsi mij later allen liet lezen voor zij hen Odo teruggaf, waren van een groote en oprechte teerheid en eerst toen ik ze gelezen had begreep ik dat Odo's liefde voor Elsi niet zòo oppervlakkig kon zijn geweest als Martha en ik meenden. Maar van Odo's tweestrijd tusschen haar en jou, Minka, vermoedde ik nog niets. Elsi zelf begreep hem beter. ‘Ik heb altijd geweten dat hij van een ander hield, meer dan van mij; ik heb 't wel niet willen gelooven eerst want ik was zoo gelukkig als hij mij schreef en als ik bij hem kwam. En toch voelde ik dat hij mij schreef omdat hij die andere niet schrijven kon...ik was maar een remplacant...hij kon 't niet helpen. 't Is goed dat 't nu uit is, het had niet lang zoo kunnen duren...als ik maar wist dat zíj nu lief voor hem blijven zal en hem ophouden...ik had álles voor hem willen zijn...’ Zoo heeft Elsi over hem gesproken kort nadat zij door burgemeester en veldwachters naar huis teruggebracht was. Ik vroeg haar wien zij meende dat Odo dan liefhad. ‘Heb je dat nooit gedacht? Martha...’ Ik geloofde het werkelijk.
12 Juni 1902. Elsi, de maan is boven de blauwe boomen...moest ik je niet van mijn jeugd vertellen? Ach kindje, mijn jeugd is geen sprookje, en ook heel niet interessant. Maar toch, nu ik hier zit in majestueuze eenzaamheid van mijn woud-kluis en rustig mijmer over mijn vroeger leven voel ik behoefte die schimmige herinneringen vast-te-houden. Hoe zelden ben ik zoo rustig! Ik zie mijzelf aan met een mild-glimlachenden weemoed. Mijzelf; was ik dat zelf? - Wanneer je nu bij mij was zou ik 't licht uitdoen, wij zouden buiten zitten in maanschijn en boschgeur, jij op mijn schoot. Ik zou zachtjes met je praten en je vertellen van een klein, eenzaam jongetje. Elsi, misschien dat ik 't verhaal niet ten einde bracht; want je oogen zouden zoo blinken van de traantjes, en je mondje zou wild worden om 't jongetje te troosten; en dat zou zelf | |
[pagina 91]
| |
ook niet goed meer weten wat eigenlijk verlatenheid is. Daarom is 't beter dat ik je maar schrijf; ik zal je later toch wel op schoot nemen voor de details en commentaren. Mijn vader was rentmeester van een landgoed dat ver buiten de stad lag. Broertjes of zusjes had ik niet, vriendjes vond ik niet. Tenminste geen met wie ik dagelijksch kon spelen en omgaan, want ons huisje was 't eenige in grooten omtrek behalve de tuinmanswoning en de twee hoeven van het goed; maar in geen dezer woonden kinderen. Zoo werd ik een stil en eenzelvig jongetje. Alleen zwierf ik rond, overal heen waar ik wilde; alleen droomde ik aan de altijd-ruischende beek, alleen deed ik mijn ontdekkingstochten in de stallen en zolders der twee boerderijen. Mijn eenigste kameraad was mijn geit. Met haar speelde ik op het golvende bergweitje achter het huis; haar nam ik ook altijd mee in het groote tooverbosch. Dat was een dennen aanplanting zoo dicht dat het er eeuwig nacht was; de stammen stonden in onafzienbare rijen achter elkaar, naar alle richtingen even regelmatig zoodat er honderde, duizende - ik rekende toen zelfs tot billioenen - smalle laantjes waren, allen even donker en geheimzinnig. De grond was effen bruin van verdorde naalden en een zeldzame geur steeg er uit op. In dit tooverbosch durfde ik slechts in gezelschap van mijn geit te komen. Wanneer het slecht weer was hield mijn moeder mij thuis. Dan speelde ik met opgezette eekhoorns, hermelijntjes en allerlei andere beesten; of ik plakte gedroogde planten op in mijn vaders herbarium. Soms, bij extra gelegenheden werd de geweldige arend die met uitgespreide vlerken aan den zolder van 't portaal hing naar beneden gelaten en mocht ik er wat mee spelen. Dit was heel opwindend want ik verzon er de meest phantastische avonturen bij, en als 't beest eindelijk weer naar zijn haak vloog had ik altijd een vreugdig gevoel van groote dingen gedaan te hebben en op wonderbare wijze te zijn gered. Mijn moeder, Elsi, was mijn moeder, en daarom zal ik over haar zwijgen. Van mijn vader hield ik bovenmate. Hij was een zacht man met heldere, altijd lachende oogen; ik heb nooit een boosheid in zijn oogen gezien, en uit zijn mond heb ik nooit een onvriendelijk woord gehoord. Thuis was hij | |
[pagina 92]
| |
altijd in zichzelven gekeerd en sprak weinig; maar als hij met mij alleen was, als hij met mij stoeide op 't bergweitje of mij meenam op een tocht naar dorpen en landgoederen in de buurt, dan was hij geheel anders, levendig en spraakzaam, grappig, soms uitbundig vroolijk. Op zulke tochten verhaalde hij mij de legenden van de geheele streek en leerde mij mythologie en kultuurgeschiedenis. Uit welke bronnen hij zijn kennis putte weet ik niet maar ik heb later veel moeite gehad om Apollo en Mythra en Wodan weer behoorlijk te onderscheiden. 's Avonds in huis leerde hij mij lezen, schrijven, rekenen en physica. Dit laatste wederom vrij phantastisch. En kosmologie leerde ik mij zelf, nog veel phantastischer. Dikwijls, wanneer ik naar de sterren kijk zie ik God zitten zooals ik mij hem toen voorstelde, in 't middelpunt van het heelal de groote gouden ballen rondwerpend en opvangend net als de jongleur dien ik eens gezien had op een kermis in de stad. 't Was mij toen een raadsel waarom hij nooit eens misgooide. Deze wandelingen met mijn vader zijn mijn dankbaarste herinneringen. Hij vertelde van Theseus, en Siegfried, van holenberen en ijstijdperken, Bartholomeusnachten en Napoleons, en ik luisterde vol zoete, popelende verwachting, vol blij-huiverend voorvoelen van een wijde grootheid die in het leven was, vol diep-onstuimig verlangen naar wondere daden. Over mijn vader zal ik nog wel eens meer spreken, over zijn kinderlijke invallen en dwaasheden en zijn gulle beminnelijkheid. Hij was de eenigste mensch van wien ik gehouden heb in mijn jeugd. Zijn dood was mijn eenigste groote smart. Mijn moeder stierf kort na hem; ik was toen acht jaar. Een oom van mij, die in een stad woonde en geen kinderen had, nam mij bij zich in huis. Hij dreef een handel in touw, borstels, houtsnijwerk, zout en tabak en hield bovendien een brooddepôt. Ofschoon hij organist was van 't luthersche kerkje en doorging voor een achtenswaardig man - wat hij inderdaad ook was - voelde hij zich in zijn hart vrijdenker, en hij had den moed in den kleinen kring zijner geestverwanten ronduit voor zijn vrijzinnige meeningen over alles en nog wat uit te komen. Ja, ik heb hem niet zelden, zittende op zijn kruk, vlak onder het portret van den ouden Keizer, dat tusschen twee tabaksvaatjes op de plank stond met een guir- | |
[pagina 93]
| |
lande van touwkluwen er boven, de meest anti-monarchale stellingen hooren opwerpen tegen zijn vriend den boekhandelaar, ook een verlicht man. Dank zij deze vrijzinnigheid van mijn oom, was mijn opvoeding betrekkelijk ruim en ongedwongen, doch was ik veel minder vrij dan thuis; want tante Trese deed wat zij kon om door veel bedillen, snauwen en stompen den verderfelijken invloed van oom's paedagogie te neutraliseeren. Ik haatte haar. In hetzelfde huis, op de tweede verdieping, woonde oom's vader, een oud, morsig, reeds half kindsch man met zieke oogen en een scheef kalotje; hij droeg nooit een vest. Zijn dochter, tante Maria, verzorgde hem. Beide gezinnen aten gezamelijk en daardoor reeds kwam ik dagelijksch met deze twee menschen in aanraking. Ik haatte hen allebei. De onbeschofte morsigheid van den ouden man en het grimmige gekijf waarmede tante Maria hem beknorde, haar schampere bedilzucht tegenover de andere huisgenooten, waarop oom met platte boertigheden of treiterende grapjes en tante Trese met vinnige giftigheid reageerden, maakten dit gezinslevens voor mij tot een voortdurende benauwing en verdriet. Mijn oom was goed voor mij en van hem hield ik wel, maar wat was zijn joviale goedigheid tegenover de rijke, dwaze, levenslustige goedheid van mijn vader! Elsi, ik had een geheel eigen leven diep in mij, dat voelde ik wel; ik hoorde niet thuis in deze omgeving, ik wist dat ik anders, geheel ander was dan deze menschen, dan alle menschen. Ik had tot nu alleen boeren, jagers en houthakkers gekend en die waren mij vreemd geweest in vergelijking met mijn vader, maar de menschen die mij nú omringden waren mij allen nog veel vreemder. Andere wezens waren het, waarmee ik niets gemeen had; ik begreep hen niet. Of liever, ik begreep hen maar al te goed want ik minachtte hen. Met de jongens uit mijn klas speelde ik wel, maar vrindjes kreeg ik nooit, ook de jongens waren mij vreemd als de menschen; ik speelde met hen om de opwinding van het spel zelf, niet omdat ik iets van hen hield. Soms voelde ik hierover verdriet...ook wel afgunst...dat zij elkaar schenen te begrijpen en om elkaar gaven; maar meestal was ik tevreden in mijn eenzaamheid...het hoorde zoo, ik wás iets anders. Iets béters dacht ik er toen nog niet bij. - Op school, onder | |
[pagina 94]
| |
de lessen, zat ik in den regel te soezen of naar buiten te kijken in een vaag verlangen om weg te zijn, een stil heimwee naar mijn oude huis in de sparren, bij de ruischende beek en het glooiende bergweitje. Maar meer nog voelde ik een onbestemde begeerte tot iets heel anders, iets niet-te-zeggen, maar oneindig verschillend van de grove en saaie burgerlijkheid van het leven rondom mij. In de lagere klassen was ik lui en leerde ik weinig; kreeg daardoor veel vermaningen en straf van mijn meester en nog meer van tante Trese. En omdat ik zoo stil en teruggetrokken was, mijn verdriet over strenge behandeling altijd maar weer verkropte en nooit eenig berouw toonde over luiheid of ondeugendheid - want ik vóelde nooit berouw - hielden de meesten mij voor een stiekum, geniepig karakter. Ik werd de zondebok en kreeg dikwijls onrechtvaardig straf. In 't eerst revolteerde mij dit in hooge mate, doch na een krisis leerde ik mij ook hierin schikken. Ik werd onverschillig voor onrechtvaardigheid en onvriendelijkheid, maar de ménschen die onrechtvaardig en onvriendelijk waren ging ik meer en meer haten. Deze krisis bracht het volgende voorval. We hadden godsdienstles en de meester profeteerde den ondergang van Jerusalem. ‘Zalig de buiken’ zoo las hij voor ‘die niet gebaard hebben.’ ‘Meester’ riep ik toen ‘wat beteekent dat?’ Alle jongens en meisjes begonnen te hikken en te proesten, maar meester had geen lach. Hij keek mij met een droevige verbazing aan en zei eindelijk niets anders dan: ‘Kom eens hier Odo.’ Ik kreeg er vijf met 't spaansche riet nummero 2, bijgenaamd Odo omdat het voor mij 't meest gebruikt werd. Ik gaf geen kik en ging trotsch weer zitten zonder eenige woede of verdriet te toonen. Meester bleef mij streng en onderzoekend aankijken, tot hij op eens uitviel: ‘Odo...en jíj hebt van ochtend mijn bril stukgesmeten.,. lieg maar niet...kwaje rekel en nou ga je er uit en van de week kom je er niet meer in...’ Ik ging de klas uit en bleef een half uur in de gang loopen huilen. Toen de les uit was vroeg ik dadelijk aan de kinderen die om mij heen stonden: ‘wéten jelui 't nou?’ Maar die schaterden alweer van het lachen, lange Greta lachte 't hardst. | |
[pagina 95]
| |
En 't zoontje van den rector zei: Kom jonges, nou gaan we bevallenkie spelen. Toen namen ze de lange Greta mee naar de speelplaats, zetten haar in een hoek tegen de muur, stopten haar een pop van zakdoek onder den boezelaar en riepen: ‘Oef Greta! drukken, persen...toe dan.’ En 't zoontje van den rector kwam met een kolenschop aandragen, porde Greta er mee in de maag en schreeuwde: ‘Er uit...er uit mot je...of ik zal je halen.’ Toen zei Greta ‘au’, smeet de pop weg en begon te huilen. Ofschoon ik dien middag behoorlijk werd ingelicht, was ik zoo naief om, onder den indruk van 't geledcn onrecht, dit voorval thuis te vertellen. Ik kreeg een preek van tante Maria over mijn gemeenheid en een rammeling van tante Trese voor mijn baldadigheid, en toen ik ontkende den bril gebroken te hebben moest ik zonder avondeten naar bed voor mijn liegen. - Dien nacht heb ik lang gehuild over 't onrecht dat mij was aangedaan, maar ook voor 't laatst.
13 Juni. Van het stadje heb ik geen andere herinnering, dan van triestige saaiheid. Ik zie het altijd in een grauw aspect van motregen op een Zondagmorgen; kale, natte straten, waarin rijen in 't zwart-gekleede menschen met zwart-garen handschoenen ter kerk schrijden, onder te groote paraplu's. Dor, dood, om te schreeuwen. O vroeger, toen hield ik zooveel van den regen, meer soms dan van de zon. Hoe wonderlijk was het onder de reuzige sparren wanneer het regende! Hun rood-glanzende stammen rezen stil en enorm omhoog; niet uit den grond, want er was alleen grond vlak voor mijn voeten; maar zij rezen uit een ijle, grauwe zee van neergeslagen en zich in zilveren dauw verdichtende nevels. En daarboven was een schemering, die reikte aan de donkere, zwart-groene pluimen, waaruit onophoudelijk de druppen neer ruiselden. Zoò kende ik den regen, Elsi. Maar hier in dit stadje werd hij mij 't symbool van troostelooze leelijkheid. Alles, ieder ding en ieder mensch, vervulde mij met onzeggelijken weemoed, doch wanneer het regende werd die weemoed tot een sombere haat die mij geheel beheerschte. O, Elsi, die straten die ik vier keer per dag door moest! | |
[pagina 96]
| |
De blinde, uitgeslagen muurvlakken met hun reclameprenten; het ontverfde en vol-bekraste, stinkende huisje terzijde van de brug over de rivier, de diender die steeds op dienzelfden brug rondslenterde; de uitstalkasten, de naambordjes, de juffrouwen die stofdoeken uitklopten in de deuren hunner donkere en duffe manufactuur-zaakjes; hoe dor en bedroevend waren deze dingen. En dan de kapperswinkel! Eens in de maand moest ik er in, en dat was mijn grootste marteling. 't Leerlingetje rook altijd naar uien en dat was al verschrikkelijk; maar de patroon zelf had een dikke, steenharde buik waarmede hij telkens tegen mijn hoofd aanstiet, en de handen waarmede hij mijn kin omhoog beurde en door mijn haren wriemelde waren week als vet... Maar het ondragelijkst was de saaiheid thuis. Zij was nooit te ontkomen, altijd was zij er; zij greep mij aan onmiddelijk als ik het muffe winkeltje binnenstapte en langs de bruinhouten planken met borstels en touwen en tabaksvaatjes naar de achterkamer sloop. Er was geen ontkomen aan, ik mòest, dag in dag uit de zelfde dingen, de zelfde menschen zien en beleven in hun onveranderde saaiheid, hun verfoeide leelijkheid. Ik haatte de gitten op tante Trese's mantel, de papillotten die zij 's morgens in 't haar droeg, het gebloemde jak waarin zij aan 't ontbijt zat, haar stekelige oogen en knokige handen; ik haatte tante Maria heelemaal, van top tot teen en met inbegrip van haar onbeduidendste attributen, alles, alles, maar bovenal haar platte pink waarmede zij zich onder het eten tersluik in de neus boorde. Ik haatte het waggelende gebit van oom's vader en 't vunze sigarenpijpje dat hij er tusschen klemde, zijn bemorste en bespogen overhemd en zijn laag op de heupen slobberende broek. En ook alle voorwerpen in het huis haatte ik, van af tante Trese's naaimandje tot aan de groote schilderij van een gemsenjager met bijbehoorend alpengloeien. De saaiheid was overal, ik wist dat ik haar overal vinden moest, op school, thuis en bij de quasi-vriendjes bij wie ik een enkele keer te spelen ging. De eenige troost dien ik had waren mijn boeken; de sprookjes van Grimm, Andersen en Duizend-en-een-nacht, en de verhalen van Aimard en Jules Verne. Wanneer ik geheel verdiept was in mijn lektuur werd | |
[pagina 97]
| |
mijn weemoed van mij genomen; soms voelde ik wanneer ik 's avonds met de elbogen over de tafel zat te lezen iets warms en innigs leven te midden der gewende kilheid; ik kon tante Trese zonder wrok tegenover mijn zien zitten mazen en als ik tante Maria boven haren vader hoorde schelden hield ik mijn ooren dicht en las door zonder er mij verder door te laten verstoren. Ik voelde dan alof ik een kabouter was, of een elf of een prins uit een ver wonderland die betooverd was tot een arm menschje en zijn herinnering aan vroeger geluk haast had verloren. En in een zoete pijn, een onzegbaar heimwee verwachte ik mijn verlossing. Later, veel later, theologiseerde ik van een eeuwig vaderland, en nog later philosopheerde ik. Om 't even, ik droom wat minder naief misschien, maar ik droom. En evenals bij mijn kinderphantasieën, wanneer de korte droomen voorbij zijn geloof ik niet meer aan hun werkelijkheid. ‘Al dat gelees bederft het karakter’, zei tante Trese, ‘het windt zoo'n jongen maar op en brengt tot verkeerde gedachten’. En tante Maria zei, ‘die malle boeken houden hem van zijn schoolwerk af, hij is al lui genoeg.’ Daarom namen zij mij dikwijls mijn boeken af onder 't voorwendsel dat ik mijn les moest leeren. Zei ik dan dat ik mijn les al kende dan moest ik hem nòg maar eens leeren, dat kon nooít kwaad. Of men zeide: ‘doe liever eens wat nuttigs, alla, maak eens een borsteltje, dat kan je best.’ Alleen bij mijn oom, in den winkel, was ik veilig. Wanneer 't niet druk liep van de klanten kon ik ongestoord lezen. Ik zat dan op den grond onder de toonbank zoodat niemand mij zien kon, en mijn oom liet mij rustig zitten tot 't bedtijd was. Maar 't gebeurde niet dikwijls dat tante Trese toeliet dat ik lang in den winkel bleef. ‘De jongen zit er zijn kostelijken tijd maar te verhangen’ meende zij. Oom knipoogde tegen mij, streek mij door 't haar, zei: ‘kom kom’ of ‘nou nou’; maar hij kwam nooit in opstand tegen tante Trese en zelfs maar hoogst zelden tegen tante Maria. -
Lieve Elsi, waarom schrijf ik je dit alles? Ik schrijf 't niet voor jou, neen neen, ik schrijf het voor mijzelf. Je zult niet | |
[pagina 98]
| |
begrijpen wat ik verlang; je zult bij mij komen en lief voor mij zijn, meer kan je ook al niet en meer vraag ik niet van je; meer zou ik aan niémand vragen, neen waarachtig, het is een arrogante zotheid van iemand iets meer te verlangen. Heb medelijden; mijn wil is te groot. Mijn wil is een wild beest, een veroveraar, een duivel, een heldengod; maar hij zal in eenzame machteloosheid te gronde gaan. En ik, o mijn Elsi, een heldengod, ik lig met mijn hoofd op tafel te snikken zooals eens dat kleine jongetje dat droomde betooverd te zijn en op zijn verlossing wachtte. - Mijn liefde zal komen, zij móet komen! Wie is mijn liefde? Een vrouw? Ben jij het Elsi? Een godin is zij, wanneer ik aan haar denk groei ik. Ik word grooter dan de bergen en over de hoogste toppen heen stralen mijn oogen als brandende sterren door de oneindigheid waaruit zij zal komen. Zij komt; de Föhn is haar fluistering; zij komt, wij zullen naast elkaar zitten, ieder een berg, ieder een donderwolk. Wat zal mijn groote liefde mij brengen? Wanneer ik mij over haar buig en haar godenlijf in mijn armen neem en haar gordel loswind zal zij glimlachend zeggen: nu werd ik machteloos, overgegeven in jouw almogende handen. Aan den gordel zie ik dan hangen de Tarnkap en den Malmer waarmee ik mij een wereld zal veroveren waarin ik leven kan, een vasten glansvollen hemel vanwaar uit ik in eeuwige rust de zonne-zegen mijner liefde kan laten neerdalen over de woelige duisternissen dezer aarde. O ik zinnelooze, ik wanhopende, die hier handenwringend ween om een absurde smart, om mijn absurd verlangen naar godenliefde en godenmacht. Ik arme, ik verstooten nar, die zal lachen van geluk wanneer jij komt, Elsi, moet een nieuwen potlepel en een imitatie-panamahoed; want dien heb ik beslist noodig in deze hitte. Voor van avond genoeg.
14 Juni. Tante Trese had gelijk, het lezen brengt tot verkeerde dingen. Ik liep weg. Wel niet rechtstreeks naar de prairieën, maar toch met 't vage doel er eens te zullen belanden. Of ergens anders, waár deed er eigenlijk niet toe, als ik maar weg was, weg uit de duffe, benauwde saaiheid. Waarvan ik leven zou overwoog ik niet, ik meende dat ik wel hier en | |
[pagina 99]
| |
daar zou kunnen ‘werken’ maar van den aard van dit werken had ik geen voorstelling. Het verstandigst leek mij om allereerst den grooten gletscher te beklimmen dien ik van uit mijn slaapkamertje zien kon. Ik was nog nooit verder geweest dan tot aan den voet van den geweldigen berg en ik had altijd met verlangen naar den eeuwig besneeuwden top omhoog gezien. Oom had mij wel dikwijls beloofd dat hij eens met mij gaan zou, maar Tante Trese vond dat het daar boven maar koud en winderig was en tante Maria zei ronduit dat dergelijke verre en dure tochten overbodig waren. Gedurende drie maanden had ik mijn zakgeld opgespaard, doch 't was nauwlijks genoeg om een bergstok en een botaniseertrommel 'te koopen. Daarom lichtte ik in den nacht van mijn vlucht de winkella. 't Was op 't eind van de week en hij was goed gevuld. 't Kostte mij zwaren strijd de helft er uit te nemen; en daarna een even zwaren de andere helft te laten liggen, want ik wist dat ik veel geld zou noodig hebben. Toen ik al goed en wel op straat stond overviel mij zulk een medelijden met mijn oom die volgens tante Trese zijn brood zoo zuur verdiende en wien 't geld niet op den rug groeide, dat ik, op gevaar af mijn plan te doen mislukken, omkeerde en nog een goudstukje terug gaf. Daarna schreef ik op een tabakszakje: ‘Goed voor 63 francs, vaarwel, Odo,’ legde 't zakje in de la en ging op weg naar den gletscher. Tegen den morgen was ik aan den voet van den berg. Wel had ik onderweg herhaaldelijk gerust maar toch was ik doodmoe omdat ik dien geheelen nacht niet geslapen had. Maar ik durfde de herberg waaraan ik voorbij kwam niet binnen gaan, ik zag dat een knecht die buiten stond mest te keeren mij verwonderd opnam, en bevreesd nog meer achterdocht te zullen opwekken liep ik achter 't dorp om en begon dadelijk den berg te beklimmen. Na een half uur ontmoette ik een ouden landlooper die aan den wegkant zat te ontbijten. Ik had honger en vroeg hem wat brood; hij reikte mij onmiddelijk een groot brok toe. Uit dankbaarheid, en omdat hij er zoo arm uitzag, gaf ik hem een vijf-franc-stuk. Een eindje verder ging ik van den weg af, at mijn brood en legde mij te slapen. Ik werd wakker door luid rumoer van een hoop | |
[pagina 100]
| |
werklieden die onder mij voorbij trok; het was nog niet laat in den ochtend, ik schatte negen uur. Na een paar uur klimmen stond ik aan den gletscherzoom. Al dien tijd had ik scherp rondgezien naar planten en steenen, en deze inspanning, samen met de opwinding over mijn vlucht had mij nog opgehouden. Maar toen ik nu aan den rand dier geweldige ijsmassa stond brak mijn oververmoeidheid mij neer. Uitgeput ging ik liggen en keek rond. Het was middag, de hemel boven mij was diep glanzend-blauw en de zonnestralen spatten fonkelend neer op het ijs. In de diepte golfde een verblindend zilveren zee van wolken. Onder de zon staken als donkere, brokkelige riffen de zwartbegroeide bergtoppen er boven uit en heel in de verte doemde een vastland op van vaal-blauwe kammen. De eilandjes die vlak bij schenen te drijven waren met wonderlijke ijsgewassen begroeid als bevroren ruiten en omhangen en overslierd met ijle, traag-wapperende sluiers van licht en grauw en zilver. En van hoog boven mij tot diep onder mij stroomde debreede ijs-stroom, de gletscher, en verdween in den nevel beneden. En een der zwarte klippen verdeelde den ganschen oceaan in tweeën. Tegen haar steile, scherp-gepuntte of breedgebrokte rotsen rezen de wolk-golven hooger op tot een schuimende, geweldige branding die op sommige plekken den dam doorbrak; daar stortte dan, geluidloos en bewegingloos de eene nevelzee in de andere, een wit-en-zilver schitterende woeling van bevroren golven, een verijsde waterval.
Toen heb ik luid en lang gehuild van een zeldzame ontroering. Eerst was het een blijheid, een zacht herinneren. Ik dacht aan mijn vader en zijn verhalen, aan de bosschen waar ik gezworven had, alleen of met Amalthea mijn geit. Ja, toen was mijn wereld mooi geweest. En nu was zij het opeens weer. Wat was er geweest tusschen toen en nu?... De saaiheid, het leelijke, een duldelooze ellende die ik nu eindelijk ontvlucht was,...dat was de wereld geweest, de huizen en de menschen, de menschen vooral... Toen werd die blijheid weemoed. Ik zag een matelooze schoonheid voor mij en voelde dat ik haar al even weinig | |
[pagina 101]
| |
begreep als het leelijke. O, zij was mij niet vrèemd, maar zoo groot, zoo overweldigend machtig...Toen zag ik, voor 't eerst volkomen scherp-bewust, mij zèlf...Nietig, nietig, een absurde nietigheid in het onbegrepen heelal...en ik huilde van angst en ontzetting. Hoe lang ik zoo lag weet ik niet. Maar ik werd ten laatste koud niettegenstaande de zon scheen, ik werd suf en doezelde weg. Opeens hoorde ik beneden mij roepen; ik wilde opstaan en vluchten, maar ik kon niet meer en raakte bewusteloos. Toen ik wakker werd stonden mijn oom en eenige gidsen om mij heen. Ik bevond mij in de herberg die ik 's ochtends voorbijgegaan was, den knecht herkende ik toen hij mij wat eten bracht. Ik kreeg ook warmen wijn en nadat ik voldoende was bijgekomen ging ik met oom per spoor naar huis terug. Oom zei niet veel van 't avontuur, hij vond 't eigenlijk in 't geheel niet erg en begreep dat het lichten van zijn la voor mij een bijkomstige noodzakelijkheid was geweest. Maar tante Trese jammerde dat ik nu een dief was geworden en de familie te schande had gemaakt. Den geheelen avond redekavelde zij met tante Maria over wat nu te doen met zulk een galgebrok. Waar moest 't heen als je op je elfde jaar in een halven dag vijf heele franken wist stuk te slaan! Wat had ik in godsheerenaam met 't geld gedaan! Als ze dàt nou maar wist, niet om het geld, maar omdat je toch weten moest wat zoo'n aap had uitgehaald; 't konden de ergste dingen zijn. Dat ik vijf frank aan dien landlooper gegeven had geloofde niemand behalve oom, en tante Maria deed nog weken daarna onverwachte invasie's in mijn kamertje om mijn kast en mijn kleeren te doorsnuffelen, want dat ik het geld achterbaks hield stond vast. Tante Trese sprak van een verbeteringsgesticht en van in-den-kost doen bij brave, maar strenge menschen; dat wilde wel eens helpen. Het eind was dat er om dominee gestuurd werd, of hij morgen eens aan wou komen. Dominee kwam en toen hij 't verhaal gehoord had legde hij mij de hand op het hoofd, keek mij met een door gepaste strengheid getemperde mildheid zoolang aan dat ik er zenuwachtig onder werd en begon toen hoofdschuddend: ‘Kind, je hebt je arme moeder te vroeg verloren...’ Dat klopte niet, ik had mijn moeder nooit gemist, en deze | |
[pagina 102]
| |
aanhef bedierf het aanvankelijk succes van zijn optreden. Doch tante Trese vond dominee's phrase al evenmin gepast. Of zij dan niet altijd als een eigen moeder, nee, beter nog, voor mij gezorgd had? En in mijn bijzijn raakten dominee en tante Trese aan het kibbelen en zoo luidruchtig kibbelden zij ten laatste dat tante Maria naar beneden kwam om hen te kalmeeren. Zoodoende had voor mij deze vlucht geen ander gevolg dan dat ik nu nooit meer naar de kerk hoefde. Want de tantes vonden opeens dat je toch nooit een eigenlijk ‘goed woord’ van dominee te hooren kreeg. Mijn misdaad raakte min of meer vergeten, alleen een half jaar later toen mijn oom van den Kerkeraad zijn ontslag als organist kreeg werd ik er nog eens gevoelig aan herinnerd. Want men bracht, misschien niet ten onrechte, dit ontslag in verband met dominee's wrok. Nadat ik de volksschool had afgeloopen, besloot een familieraad, dat ik moest studeeren. En omdat ik in K....een oude tante had, bij wie ik zou kunnen inwonen, werd ik te K....naar 't gymnasium gestuurd. Ik werd in mijne nieuwe tehuis liefderijk opgenomen, zoowel mijn tante als haar huishoudster behandelden mij met een hartelijke zorg. Deze tante, een ouderwetsche en eenigszins zonderlinge dame, hield veel van mij; maar omdat zij zelf nooit kinderen had gehad en ook nooit met kinderen had omgegaan, wist zij eigenlijk geen raad met mij en liet mij daarom maar zooveel mogelijk aan mij zelf over. Nu en dan wandelde zij met me in het stadspark en ging dan steeds de zwanen voeren, in de meening, dat dit voor mij bijzonder prettig was. Soms vertelde zij mij sprookjes, maar zij kende geen ander dan Roodkapje en Sneeuwitje en begreep niet, dat ik die al zes jaren te boven was. Een ander maal bedacht zij, dat zij zich toch wat met mijn opvoeding bemoeien moest en dan zeide ze: ‘Kom Odo-tje, kom nou eens gezellig bij je tante zitten en vertel eens wat je vandaag geleerd hebt’, of: ‘wil tante je je woordjes eens overhooren?’ etc. Overigens stopte zij de tallooze kousen, die ik op mijn klimtochten op den berg ruïneerde, zonder morren en nooit knorde zij als mijn broek weer was doorgesleten. Zij bakte eigenhandig oliebollen op mijn verjaardag en vierde voor mij alleen het Kerstfeest. Dit alles maakte, dat ik op mijn beurt veel | |
[pagina 103]
| |
van haar hield, al vond ik ook hier alles even saai. Want Elsi, het stonk in dit huis letterlijk naar antiquarische, dufgeworden saaiheid. En alle menschen die mijn tante nu en dan bezochten, de plechtige dominee's, de dito ouderlingen, tot zelfs de meer joviale notaris en de familiaire zaakwaarnemer die ‘over haar huizen ging,’ zij roken allen naar te langgedragen kleederen en oude hoeden. En de stad; och Elsi, wat maakt 't uit of een stad groot of klein is; er zijn toch slungelende dienders in lugubere plantsoenen, er zijn reclameborden en kappers met handen van doorweekte turf, er zijn garen-en-band-winkeltjes en duizend andere onduldbaarheden. Toch heb ik hier niet lang meer onder de saaiheid en leelijkheid van mijn omgeving geleden. O Elsi, mijn vrijheid! Ik kon weer alleen zwerven in de bosschen en de bergen, ik kon onbedild en ongestoord lezen wat en zooveel ik wilde. Buiten was ik vrij, en in mijn kamertje was ik vrij, wat bekommerde ik mij verder om de stad, om mijn school, om mijn te huis? De eerste jaren was ik nog 't oude, stil-verlangende jongetje dat in zichzelven gekeerd en bedeesd langs de straten ging, dat vaag-weg droomde en niet wist wat het wilde. Maar toen ik de laagste klassen van het Gymnasium had doorloopen voelde ik een vastheid in mij gaan groeien, ik voelde dat mijn verlangen een liefde werd die zich richtte, met bewustheid, op de dingen die ik leerde, op wiskunde, op physica, op bijna alle wetenschappen waarin ik werd onderwezen. En nog later, toen wij de grieksche dichters lazen werd een nieuwe en nog heerlijker liefde mij bewust. Mijn phantasieën veranderden, er begon iets in mij te leven, meer en meer, al duidelijker, al machtiger; ik ontwaakte, ik groeide, en ik voelde dat ik groeide uit mij zelf. Ik voelde dat er in mij een schoonheid kiemde, iets dat onmiskenbaar schoon en belangrijk was in de doellooze leelijkheid van het leven en voortdurend vervulde mij dit gevoel met een zacht geluk. Op mijn vijftiende jaar begon ik te schrijven. Achtereenvolgens maakte ik een roman, twee drama's naar grieksch model en een epos. Daartusschen door schreef ik tallooze lyrische verzen. Ik las en bestudeerde al wat er binnen mijn bereik viel; Plato, Augustinus, den | |
[pagina 104]
| |
Bijbel, Spinoza, Schopenhauer, bovenal de grieksche tragici en Goethe. Om Dante te kunnen lezen leerde ik mij zelf in een zomervakantie italiaansch. O Elsi, ik wou dat ik je kon doen begrijpen hoe ik toen leefde en werkte; hoe ik verlangde, nu eens zacht en blij en dan weer hevig en in diepe ontmoediging en hoe ik tòch door alle stemmingswisseling heen mij sterk en gelukkig voelde. Elsi, bijna vier jaren lang heb ik iederen avond, soms tot laat in den nacht, geworsteld om het Weten en de Schoonheid. In mijn vakanties zat ik geheele dagen achtereen in mijn kamertje te studeeren of te schrijven. Dit hokje zag uit op drie blinde muren van een aangrenzenden paardestal, op het binnenplaatsje stonden al die jaren dezelfde vier doode, bladerlooze boompjes en het eenig levende dat ik er ooit heb gezien waren spinnen en slakken. Maar in dit hokje ben ik gelukkig geweest; ik heb er gewerkt met al mijn kracht. O Elsi, toen had ik nog vertrouwen en geloof in de schoonheid des levens. Ik werkte rusteloos, en nooit was ik bevredigd; maar ik ging door, alle misnoegdheid overwon ik, ik wist dat ik mijn doel bereiken zou. Toen ik negentien was werden voor 't eerst verzen van mij opgenomen in een aanzienlijk tijdschrift. Kort daarna heb ik al mijn vroegere werk vernietigd. Zonder spijt dat ik er die jaren over gewerkt had, want ik wist mij rijker dan ooit. O Elsi, onmetelijk rijk ben ik geweest, schatten droeg ik bij me in alle zakken; maar waarom glipt mij nu niets dan slijk tusschen de vingers, wanneer ik mijn goud wil opdiepen?
15. Juni. Elsi, Elsi, kom nu toch bij me. In vijf dagen ben je er niet geweest. Ik schrijf niet verder, ik had je deze memoiren willen geven wanneer je kwam; nu zend ik ze je maar. Wat zou ik je verder vertellen? Je weet dat ik alles verloren heb, mijn kracht en mijn vertrouwen; en mijn groote wil is verlamd. Elsi, ik ben weer 't arme, verlaten jongetje dat hongert en dorst naar wat levensvreugde, dat onuitsprekelijk verlangt naar zachtheid en verteedering. Ik ben mijzelf niet meer genoeg. O o, dit is geen klacht maar een vonnis; of als het een klacht is is het een weeklacht over mijn eigen verdoeming. Dat poesje dat je me laatst hebt meegebracht is weg, 't was | |
[pagina 105]
| |
een lief beest en hij heette ‘Pitta’. Dit is geen grieksch maar kinder-volapuk en Bente heeft het zoo genoemd. Elsi, er heerscht op 't oogenblik een begin van hongersnood in de kolonie en ik vrees dat Frieda het lieve diertje voor de villabewoners heeft gekookt, als de Boschmensch het althans niet rauw heeft verslonden. Maar o mijn Elsi, kom nu toch zelf met je eigen zachte pootjes en zachte velletje, dan kan ik Pitta missen. En breng dan vooral worst mee of een fleschje haringen, dit gedwongen vegetariaat maakt mij sentimenteel verbeeld ik mij. Rijst heb ik nog genoeg en boonen te over zelfs, maar door de gedroogde appeltjes ben ik al weer heen. Verder is 't email van mijn eierpannetje gebarsten. En denk aan den potlepel; kijk den kok maar eens vriendelijk aan. Om de panama durf ik nu niet meer vragen, het wordt te veel. Kindje, 't is hier zoo mooi, om mijn hut bloeit een paradijs van rood en geel en paarsch en wit en goud. Gisteren avond laat zat ik nog op het bankje; de maan was helder en door de glimmende stammen heen zag ik een zilveren mist hangen in trillende golven en wijde, glanzende plooien als van een feeën-gewaad. Maar ik was eenzamer en droever dan ooit. Kom nu bij me; ik heb een versje voor je waarom mijn redakteuren zouden vechten, maar 't is voor jou alleen...ach Elsi, voor mijn part kun je mijn heele kunst cadeau krijgen; ik zeg 't maar om je te lokken, omdat je zoo'n klein ijdel dichter-zotje bent. Poët's food is love and fame; van beiden heb ik te weinig. Maar kom dan toch...
(Wordt vervolgd). |
|