De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Balthasar Bekker
| |
[pagina 35]
| |
De heer Dr. Knuttel heeft dit gedaan, en de beoefenaars onzer kerkgeschiedenis hebben reden hem daarvoor dankbaar te zijn. Want al geeft de bijtitel: bestrijder van het bijgeloof en een enkele uitdrukking hier en daar den oppervlakkigen lezer aanleiding om een platte lofrede te houden op den vooruitgang van onzen tijd en om Bekker als martelaar van zijn overtuiging te verheerlijken, het werk als geheel spreekt daartegen. In bedoeling en in uitvoering is het van een nauwgezette en geduldige wetenschappelijkheid, die in de eerste plaats in den arbeid zelf genoegen vindt. Het ligt niet in mijn plan om een kritiek te schrijven van het degelijk werk van mijn hooggeschatten collega. Noch om een uittreksel ervan te leveren. Maar ik wensch den indruk weer te geven dien, bij vernieuwde kennismaking, Bekkers persoonlijkheid op mij heeft gemaakt, de ontwikkeling dier persoonlijkheid uit enkele van zijn werken te laten zien en, bij wijze van episode, een en ander tot beter kennis van den schrijver en zijn tijd bij te dragen. | |
1.Zijn vader Henricus kwam uit Bielefeld en schreef zich Becker. Van de moeder hooren wij niets. Twaalf jaar bracht hij door in de pastorie van Metslawier bij Dokkum en toen nog vier in die van Warfhuizen, Noordwest van Groningen. Een eentonig land, maar de lucht is er frisch en doorzichtig en er woont een vrijheidlievend, leuk en logisch slag van menschen. De vader, een geletterd man, liet zijn Balthasar veel in den Bijbel lezen en gaf hem het voorbeeld van uit eigen oogen te zien. Met 16 jaar ging hij ter Universiteit: vier jaar te Groningen en anderhalf te Franeker. In Groningen deed hij letterenGa naar voetnoot1) | |
[pagina 36]
| |
en theologie. Het Grieksch van Tobias Andreae en het Oostersch van Jacobus Alting trokken hem het meest aan. Van den grootsten invloed was de laatste, die hem sterkte in een vrijheid van geest, die zonder naar belijdenis of uitlegging van anderen te vragen zelf den zin der schriften onderzoekt. Ook in Franeker, tijdens en na den studententijd, maakte de filosofische faculteit meer indruk op hem dan de theologische. 't Meest had hij daar te danken aan de Fulleniussen, vader en zoon, evenals Bekker van Westfaalsche afstamming. De eerste, toen professor in wis- en natuurkunde nadat hij vroeger Oostersch had gedoceerd. De tweede beurtelings burgemeester van Franeker, aanvoerder van de vrijwilligers van 1672 en professor in de wiskundige wetenschappen. Deze stond in briefwisseling met Christiaan Huygens, die hem hoogschatte en tot een der uitvoerders van zijn laatsten wil maakte. Geheel in den geest van Huygens werkten de Fulleniussen. Om theologie bekommerden ze zich niet, om metaphysica evenmin. Zij hielden zich aan ‘de observatie, die de grond van 't werk is,’ zooals de zoon schreef.Ga naar voetnoot1) Van hun wiskunde leerde Bekker wat bewijzen, van hun sterrekunde wat verstandig waarnemen is. Aan hen vooral heeft hij wel gedacht, toen hij het volgende schreef: ‘Self word dat gene op d' Universiteiten minst gesocht (schoon het daar te vinden is) dat des menschen oordeel meest verlicht, en seker maakt; om dat daar af de schoorsteen niet en rookt. De Wiskunst mein ik, of dat deel der Natuurkunde, dat ons den aart en loop des Hemels leert. ...Ten eersten, aangesien de Wiskonst met groot regt bij ons also genaamd word, omdatse boven alle andere wis gaat, op onfeilbare gronden berustende: waardoor de leerling tot alsulke sekerheid gewend, dat hij niets kan voor waarachtig houden, dan dat door overtuiginge bevestigd is; desgelijx in andere wetenschappen op gelijke sekerheid berusten wil. Noch nader komt de tweede reden; te weten dat deselfde Wiskonst, en besonderlik de Sterrekunst verscheidene dingen duidelijk voor oogen stelt, die ten klaarsten tonen, hoe seer de Schrift sich na de taal der ongeleerden schikt: en van | |
[pagina 37]
| |
den Hemel, Aarde, Sonne, Maan en Sterren niet na den aard der saken; maar na 't gemeen begrijp der menschen spreekt. Daarom de gene die van dese weetenschap sijn werk wat maakt, so lichtelik op ander luiden seggen of waarschijnlikheid niet rusten sal, noch de lucht met Geesten veel doormengen, of de Geesten met de Sterren voegen en daar in verwerren. Maar 't quaadst is, als geseid, dat seer weinigen der geleerden na dat nodig deel en sieraad der geleerdheid traghten.’Ga naar voetnoot1) De predikant van Warfhuizen had meer kinderen en dus moest er een eind komen aan de studie van den oudsten zoon. Daar een beroep zich liet wachten, werd de 21-jarige proponent rector van de Latijnsche School te Franeker. Anderhalf jaar was echter lang genoeg om hem te doen inzien dat hij geen aanleg had voor schoolmeester. 't Beroep naar Oosterlittens, niet ver vandaar, was een uitkomst. Hij was er van 1657-66, ijverig in zijn ambt maar er niet geheel in ondergaande. Hij wilde vooruit en promoveerde (1665), in dien tijd een zeldzaamheid. In zijn autobiografie schreef hij later: ‘De lust om meer te weten dan van mij geeischt was, omdat het te weinig was, bewoog mij ook om meer te leeren bij mij selven.’ Hij gaat nu naar Franeker als predikant (1666-1674). Hier vindt hij zijn tweede vrouw, Frouk Fullenius, dochter van zijn ouden leermeester, een moedige en trouwe gezellin die, met drie kinderen, hem levenslang in huiselijk geluk veel verdriet deed vergeten. Te Franeker, waarschijnlijk, begint Bekker een ernstiger studie van Cartesius filosofie.Ga naar voetnoot2) Hij heeft er te Groningen reeds van gehoord, zonder dat ze veel indruk op hem maakte. Maar in 1666 doet met prof. Wubbena de Cartesiaansche leer haar intocht te Franeker. Bekker wil er natuurlijk meer van weten, en hij is er thans rijp voor. De wijze waarop hij Cartesius verstaat, is karakteristiek voor zijn persoonlijkheid. Beter dan de meeste Cartesianen, die tegen den geest van den meester in bij diens woorden zwoeren, kan men zeggen dat Bekker hem begrepen heeft. Eenvoudig daardoor dat hij, schoon veel zwakker, van verwanten geestesaanleg is. Bij de studie van Cartesius ont- | |
[pagina 38]
| |
dekt hij zich zelf, wordt zich van zijn eigen wetenschappelijk doen bewust. Daarom ziet hij zoo duidelijk wat in den filosoof het wezenlijke is: de methode of de ‘stijl’ zooals hij het noemt. Voor de Cartesiaansche metaphysica, hoe grooten indruk ze ook op hem maakt en hoezeer ze zijn verder denken zal beheerschen, vraagt hij niet meer dan de erkenning dat ze niet met den Bijbel in strijd is, maar de nieuwe methode dunkt hem de eenig juiste, waaraan elk zich naar vermogen heeft te houden. Ik laat Bekker zelf over Cartesius spreken.Ga naar voetnoot1) ‘Sijne wijse van studeeren (is) nauwelix van iemant na te volgen....sulx hij sich in de meest gebruikelike gevoelens niet vernoegen konde, begaf hij sich geheel en al, om alles bij hem selven te bepeinsen,...Want alhoewel in saken des Geloofs de oudheid aan de waarheid is, een Filosoof traght liever na wat niews....door de Reden heeft noch niemant ooit so veel gevonden, of so wel, dat niet noch meer, en volgens dien wat niews te vinden zij: het gene ook niet om die reden dat het niew is, maar wel so het quaad is, magh verworpen worden....De vrijheid komt de kennis der natuir als eigen toe....also de Filosofie door de Reden en Ervarenheid geleid, en aan geen andere wett als 't reght gebruik derselve zijn verpligt. En sose daarin missen, het is maar voor henselve datse missen; also sich daar geen leerling aan sijns meesters lessen bind....Geloven geld hier niet, maar weten, in alles wat Filosofy betreft: Pytagoras komt dat gesagh niet toe, om iets op sijn bloot seggen aan te nemen....(Descartes heeft veel onnoodige scholastiek opgeruimd)....En wil ik lichtelik geloven, dat Paulus, so hij leefde, een groot deel onser Godgeleerheid niet en soude verstaan. Niet dat hij die als valsch verwerpen, maar wel nodig hebben soude om te leeren, wat een wesen door sich self, of door toeval zij? enz.....Nu heeft men ene gansche eew van doen, om dese termen slechs te leeren, waarmede nu so wel de Theologie als de Philosophie meest word uitgeleid. Die overvloed derhalven van al 't gene dat men leeren moet, veroorsaakt meer gebrek van weetenschap.... | |
[pagina 39]
| |
(Cartesius was echter geen twijfelaar uit skepsis, zooals men hem verwijt, maar om tot gewenschte zekerheid te komen)....Dus twijfelt hij, om niet te twijfelen. Want hij eischte van een Filosoof deselfde billikheid, die in de Reghters word vereischt: dat niemant sich aan d'eene of andere kant. verklare, so lang als noch de sake niet genoegsaam ondersocht is. Want anders sal 't geen oordeel maar vooroordeel zijn....laat elk uit alles kiesen 't gene hij met de reden best over een kan brengen....Voor 't overige, wil iemand een Cartesiaan zijn? dat hij d' ouden daarom niet verachte. Houd hij sich liever aan d' ouden? dat hij den Cartesianen niet op 't lijf en valle. Een ieder hebbe sijne keur en vrijheid.’ Men merkt, hier is geen dogmaticus aan 't woord. Dogmas zijn voor velen als gemakkelijk verkregen kapitaal, dat zonder onderpand wordt uitgezet. Zorgeloos leeft men van de rente, tot op een goeden dag het kapitaal verdwenen is. Maar Bekker is een van hen, wier wetenschappelijk vermogen vast ligt in ervaring. Met Cartesius maakt hij tot eersten regel van zijn logica: ‘nooit iets te houden voor waarachtig, dan 't gene hij volkomelik eerst ondersocht en so bevonden hadde.’ | |
2.Bekker was een man van de daad en zijn verhandeling over de filosofie van Cartesius was dan ook een gelegenheidsgeschrift. Zooals gezegd, Prof. Wubbena leerde sedert 1666 die filosofie te Franeker. Reeds het volgende jaar werd er in den Senaat over geklaagd, en in 1668 zond de classis van Leeuwarden aan de andere classes een rondschrijven om van de Prov. Synode een veroordeeling van het Cartesianisme uit te lokken, kerkelijke maatregelen daartegen te nemen en ook ‘eenige Politike middelen te verzoeken.’ Daartegen nu schrijft Bekker zijne Admonitio aan de Synode, wel wetende, zooals hij later met eenige ironie opmerkte, ‘dat in Friesland weinig Predikanten souden te vinden zijn, die de schriften van Des Cartes selve gelesen hadden: en so vreesd ik datse iets bestaan of resolveeren moghten, dat niet veel tot hunder eere, noch tot ruste van de Kerken strekte; en daar in sy namaals moghelik hun eigen misverstand bespeuren souden.’ | |
[pagina 40]
| |
Over den afloop kon hij tevreden zijn. ‘De eerwaarde synode oordeelt, dat dit gravamen (tegen de Cartesiaansche filosofie) niet kan, om reden, aangenomen worden.’ Waarom niet? Een brief van Samuel Maresius, dien ik hier achter als bijlage laat volgen, geeft misschien eenige opheldering. Een merkwaardige brief! Hij is gericht aan den Hofmeester van Albertina Agnes, Ph.E. Vegelin van Claerbergen, vermoedelijk door dezen uitgelokt. De schrijver dient zich ten minste niet aan, maar valt om zoo te zeggen met de deur in huis. Bezorgd voor den vrede der kerk wenscht hij het geschil door Curatoren en niet dadelijk door een Synode behandeld te zien. Wat de zaak zelf betreft, hoewel hij niet in alles met Cartesius overeenstemt, vindt hij toch dat diens beginselen niet strijdig zijn met het geloof en dat er in zijn filosofie veel minder dwalingen en ongodsdienstigheden voorkomen dan in die van Aristoteles en de Jezuieten. Hij vermoedt in de geheele beweging tegen het Cartesianisme niets dan een intrigue om den geestdrijver De Labadie in Friesland te halen, mogelijk zelfs om hem professor te maken in plaats van den te Leiden beroepen Valckenier. Daarom beveelt hij drie anderen aan: Perizonius van Deventer, Wittichius van Nijmegen en Fabricius van Heidelberg. De eerste twee, vooral Wittichius, beruchte Cartesianen, en de derde dezelfde man, die later (1673) namens zijn Keurvorst aan Spinoza het professoraat in de filosofie te Heidelberg aanbood! Wie had deze aanbeveling verwacht van den man, dien men als verstokten tegenstander van elke nieuwigheid pleegt voor te stellen? Ten onrechte. Dat is de morrende Maresius, die door verdrietelijkheden van den ouderdom en de treurige tijdsomstandigheden hoe langer hoe conservatiever werd. Hij had betere dagen gekend, waarin hij zelfs met Cartesius vriendschappelijk correspondeerde.Ga naar voetnoot1) Geen wonder dat er van zijn leerlingen Cartesianen waren en dat hij hun voorspraak is. In beschaving en intellekt was hij de meerdere van Voetius, die het aan een beter evenwicht van geestvermogens, aan zijn mystiek vooral, te danken heeft, dat | |
[pagina 41]
| |
hij op zijn tijd een grooter invloed kreeg en bij het nageslacht een grooter naam behield. Het oordeel over Maresius dient dus herzien te worden. Ik zal niet zeggen dat hij een sympathiek man is. In den hier meegedeelden brief schijnt zijn verdraagzaamheid tegenover rationalisten, afgedacht van mogelijke politieke berekening, gedeeltelijk ingegeven door haat tegen De Labadie en tegen alle mystiek en separatisme. Aan het Friesche Hof, waar zoowel ten opzichte van den nuchteren denker als van den dweeper een vrijzinnige politiek werd gevolgd, heerschte in elk geval een andere geest.Ga naar voetnoot1) De opengevallen plaats van prof. Valkenier, waarover Maresius schreef, werd ook door Bekker begeerd. Hij maakte zich illusies. Eigenlijk was hij niet van het hout waarvan men professoren snijdt. In dien tijd althans. Eenerzijds was hij meer vorscher dan leeraar, anderzijds had hij sterke behoefte om in ruimer kring te werken.Ga naar voetnoot2) In Oosterlittens voerde hij catechisaties en middagpreeken in. In Franeker gaf hij wel privaatlessen aan studenten, maar hij kon de gemeente toch niet vergeten. En voor deze laatste, na de teleurstelling met | |
[pagina 42]
| |
het professoraat, werkte hij door aan zijn verklaring van den Catechismus: ‘De vaste spijze der volmaakten.’ Wat zijn verdediging van Descartes niet had kunnen doen, gebeurde nu. De kerk maakte het hem, om zijn theologische nieuwigheden, zoo lastig dat hij in 1674 Friesland verliet. Was het alleen om aan deze verdrietelijkheden te ontgaan? Men zegt het. Hij zelf heeft het gezegd, waar het te pas kwam. Maar Bekker ging nooit laf op de vlucht, al dreef hij, om den vrede te bewaren of te herstellen, de toegeeflijkheid soms ver. Ik geloof dat hij in dezen tijd behoefte gevoelde om zijn gezichtskring te verruimen. Nog in 1672 had hij, in samenwerking met het Friesche Hof, aan het hoofd aller Friesche predikanten, een belangrijke politieke rol gespeeld. Zijn zaak stond ook in 1674 niet hopeloos. Maar er was iets dat hem dreef, half onbewust misschien. Zijn werk wees hem den weg, door zijn werk had hij zich dien zelf gebaand.Ga naar voetnoot1) | |
3.‘Het leven is op reis’ heeft de dichter Boutens gezegd. In Bekker nu was leven. Van Franeker ging hij naar Loenen aan de Vecht (1674-1676), vandaar naar Weesp (1676-1679) en dan naar Amsterdam. Den zomer van 1678 bracht hij als veldprediker in de Zuidelijke Nederlanden door. In 1683 deed hij, met drie vrienden, een reis van twee maanden door Zuid-Nederland en een deel van Engeland en Frankrijk. In 1691 moet hij in Duitschland, o.a. in Oldenburg zijn geweest.Ga naar voetnoot2) En toen zijn laatste ziekte hem overviel (1698) werkte hij aan een groote kaart van ‘Muscovien.’ Een beschrijving van de Engelsch-Fransche reis is ons in handschrift bewaard. Veel daarin is voor ons zonder belang, | |
[pagina 43]
| |
maar men ziet er toch Bekker. Overal blijkt, hoe goed hij ons eigen land kende. De buitenlandsche dorpen en steden vergelijkt hij telkens, wat grootte, aanzien, bevolking enz. betreft met verschillende plaatsen in alle deelen van Nederland. Bekker is een scherp waarnemer, meestal aan 't meten en dikwijls teekenend wat hij ziet. Hij ‘ging overal daar bij te komen was.’ Zijn taal is soms teekenachtig, hier en daar met geestige wending. Te Bergen op Zoom b.v. lieten ze hun haar bij ‘sekeren veldscheerder, eenen fransman, die half Brabandsch half Friesch sprak....(hij) had ons gisteren en van dage onder den tytel van le bourgemaistre ten vermakeliken en gedienstigen reisgeselle verstrekt. Hij handelde met ons volgens de Schrift, Pred. 10:10: Indien hij het ijzer heeft stomp gemaakt, en hij slijpt de snede niet, dan moet hij meerder kracht te werk stellen; maar de wijsheid is eene uitnemende zaak, om iets regt te maken.’ - Het schip, waarmee ze naar Engeland voeren, heette ‘the Providence, so wij 't aansagen, het varen lang gewoon.’ - Of wat dunkt u van dezen voerman, ergens in Noord-Frankrijk? ‘Onse voerman was een keerel van gesond oordeel. Want in 't begin van den dagh, terwyle 't koel was, seide hij, datmen in den aanvang nooit harde moest rijden, om 't beest niet vroeg te vermoeijen. Daarna wierd het te heet, en op 't einde wasser de wegh niet na.’ Dr. Knuttel heeft eenige uittreksels gegeven. Hier nog een ander stukje: van onbedreven ruiters: ‘Niet lange leed het, of wij d'Oostzyde van Hertfordshire bestrykende en tot Sapswood 2. m. de riviere Lea doorgegaan sagen onsen MedezynmeesterGa naar voetnoot1), al lang sittens moede, en door 't hevig hossen jammerlik gewond, te voete gaan. Wij hielden hem lange bij, totdat wij eene vermakelike plaats voorbij quamen, daar eene reghte laan van den wegh af, dwers door 't groene land, op een adelyk huis rooide, en ter reghterhand eenige boerinnekes, even eens als men de herderinnekens schildert, opgemaakt, en sonder eenig manspersoon, het hooy keerden en bewerkten. Dan de gewonde doctor was door geen gesight te genesen, noch wij te beletten... Even opgewekt als ze reisden, kwamen ze thuis. Zijn goed | |
[pagina 44]
| |
humeur had Bekker nooit verlaten. Hij was dan nu weer de deftige predikant van Amsterdam, uiterlijk ten minste. Niet dat hij zijn taak licht opvatte, verre van dien. Maar in de opdracht aan burgemeesteren van zijn Uitlegginge van den Propheet Daniël in 1688 schreef hij iets dat te denken geeft. ‘De verkiesinge van Leeraars in enen tijd, wanneer we noch niet ryp van verstande zijn, na dat sich de gelegentheid schikt, of 't geselschap dat men vind ons raad, doet in ons een vooroordeel ontstaan, dat het niemant beter heeft. De jeugd, meer genegen tot seldsame dan tot gemeene dingen, oefent sich dan meest in dat deel der lessen, dat so gemeen niet is, ende hen boven anderen wijs doet schijnen, en maakt dikmaals van de vaste deelen der Godgeleerdheid weinig werx. De vordere jaren nemen dat gebrek niet wech; maar vermeerderen 't noch door ijver voor eigene achtinge, die gevaar lopen mogte, somen achterna bestonde te ondersoeken 't gene men eens van anderen en aan anderen geleerd heeft; ende doet de gewoonte noch so veel daar toe, datmen liefst altyd van deselfde dingen spreekt, als offer bijna anders niet te seggen of schryven ware.’ Daar spreekt menschenkennis uit, zelfkennis in de eerste plaats. | |
4.In de jaren '80-90 - hij is nog in de volle kracht van zijn leven en hij leeft in Amsterdam - rijpt zijn levenswerk: De betoverde wereld. Enkele teekenen kondigen het aan. In 1683 een bestrijding van het bijgeloof omtrent kometen. Wij moeten volgens Bekker eerst weten wat ze zijn, voordat we kunnen zeggen wat ze beduidenGa naar voetnoot1). In 1689 een kritische | |
[pagina 45]
| |
beschouwing van een toovergeschiedenis in Engeland. Lang heeft hij getwijfeld, gezocht, nu weet hij. Hij heeft een verklaring, een natuurlijke en psychologische verklaring van wat anderen aan bovennatuurlijke, buitenmenschelijke machten toeschrijven, gevonden. De twijfel heeft hem evenmin als Cartesius tot skepticisme gebracht. Zijn bestrijding van het toover- en spoken- en heksengeloof is geen schermen in de lucht. Er zijn vóor hem menschen geweest met gezond verstand, die van al het buitengewone niets of weinig geloofden. Bekkers verdienste echter is het dat hij een groot aantal gevallen heeft onderzocht en in 't licht gesteld. Hij staat vast op den grond van zijn ervaring en oefent zoo kritiek op de verhalen van anderen. 't Is zooals hij in zijn autobiografie zegt: ‘ik hebbe veel gelesen en gehoord, ik hebbe self gesien: en dat ik ondervonden hebbe treft mij meest.’ De Betoverde Weereld bestaat uit vier boeken. Het eerste bevat een historisch-ethnografische inleiding over het geloof aan geesten enz. bij alle volken in alle tijden. Bekker maakt daarbij ook gebruik van reisbeschrijvingen, van hen zegt hij, ‘die de ogen open doen’. In het tweede boek wordt de leer der geesten systematisch ontwikkeld, wat het metaphysische betreft volgens Cartesius (redebewijs) en wat de Bijbelverklaring (schriftbewijs) aangaat met behulp vooral van de nagelaten werken van Drusius. Het derde boek handelt over de menschen, die door de kracht der geesten iets heeten te doen (toovenaars enz.), maar geeft ook nadere verklaringen en aanvullingen van het tweede. Eindelijk krijgen we in het vierde boek de behandeling van bepaalde gevallen, die Bekker òf zelf beleefd òf gehoord of gelezen heeft. Hier is de schrijver het meest zich | |
[pagina 46]
| |
zelf en om Bekker te leeren kennen, kan men dit boek het allerminst missen. Men heeft het de toepassing genoemd, maar is die niet het moeilijkste deel van de preek? Er is beweerd, dat Bekker's geheele ondernemen niets dan toepassing van Cartesiaansche filosofie was. Dat betwist ik. Zeker werkt hij in Cartesiaanschen geest, maar hij gaat zelfstandig op eigen terrein aan den arbeid. Reeds te Oosterlittens, vóordat hij de leer van Cartesius kende, had hij al een spook ontmaskerd.Ga naar voetnoot1) En te Franeker, nadat hij die leer had bestudeerd, was hij nog gedeeltelijk in 't oud vooroordeel.Ga naar voetnoot2) Het wezen en de kracht van zijn strijd ligt in zijn langzaam gerijpte levenservaring. Het licht van zijn geest, die deze ervaring mogelijk maakte, is door Cartesius gevoed, maar het licht was in hem zelf. Daarom werkte hij machtig op anderen. Bekker wil de zaken omkeeren. Niet zij zijn betooverd, behekst enz. die er voor gehouden worden, maar degenen die aan betooveringen gelooven. Niet de arme van hekserij beschuldigden zijn strafbaar, maar de aanklagers. Niet buiten ons spookt de duivel met zijn booze engelen rond, maar in onze waanvoorstellingen spoken de geesten en in onze begeerlijkheden werken de duiveltjes. Hier is het positieve in Bekker's werk, wanneer hij aantoont dat betooverden, bezetenen en hoe ze meer genoemd worden òf zieken zijn òf simulanten. Hij kan zich natuurlijk vergissen. 't Is mogelijk dat hij met zijn nuchter verstand te veel voor simulatie heeft gehouden, in gevallen die moderne pathologen als ziekelijke afwijkingen zullen beschouwen. Maar dat doet er niet toe, het komt op de methode aan. Bekker was op den rechten weg van nauwkeurige bestudeerde waarneming en, waar hij niet zelf gezien had, van scherpzinnige historische kritiek. Zelf noemt hij als zijn kenbronnen het natuurlijke licht (de rede), de H. Schrift en de ondervinding. In de drie eerste boeken bewijst hij alles, zooals dat toen behoorde, uit de rede of natuur en uit de schrift, in het vierde boek komt dan met alle bescheidenheid ‘ten overvloede’ de ondervinding aan 't woord. In werkelijkheid echter ligt die ervaring overal ten grondslag. Rede en | |
[pagina 47]
| |
Schrift mogen hem naar alle regelen wettig bewijs leveren, het ook hem zelf meest overtuigend bewijs haalt hij uit eigen bevinding: ‘dat ik ondervonden hebbe treft mij meest’. Beweert hij in zijn eerste boeken, naar ons oordeel, vaak meer dan hij waar kan maken, in het laatste krijgt men veelal den indruk dat hij ‘meer weet dan hij seit’.Ga naar voetnoot1) De verleiding tot citeeren is hier groot. Ik geef een deel van een verhaal, waarin Bekker te zien is: de scherpe waarneming van al het uiterlijke, de kennis der motieven van menschelijk doen, het combinatievermogen bij wel bewust experimenteerend onderzoek, de wijze terughouding, zoolang hij zelf niet geheel zeker is of die zekerheid aan anderen kan meedeelen, en eindelijk, het geestig verhaal. Het is het begin der geschiedenis van den simulant Harmen Everts. ‘...een gouddraad-trekker van sijn handwerk, pas twintig jaren oud, arm, en nochtans al van een wijf voorsien. Mij wierd van hem geseid, dat hy, niet verre van my af, hoewel in mijne wijk niet, woonende, beseten was van enen bosen geest. Reght in den tijd, wanneer ik besig was een schrift te maken, om in druk te brengen, waar uit dit boek ontstaan is, en doe al gerught van was. Dies was hem en den buren ook geraden, self van Predikanten, datmen my eens daar van spreken soude. Ik vond hem, daar versocht te komen, in sijn klein huisje van maar een vertrek, in enen hoek by 't vuur sittende; met een somber wesen, en als mijmerende; en aanstonds meer en meer sich roerende als een die 't euvel op sijn lijf kreeg. Na weinig spraax op 't gene ik hem vraagde, met seer flaauwe stem, en als beschreumd, so stond hy op, en wierp hem selven in den slaapbank, die daar nevens open neergeslagen stond. Mits wierp hij 't lichaam op en neer, stiet met de voeten, sloegh met de handen en het hoofd, en hield de ogen toe. Syne schoonsuster vloog op syn lijf, hield de handen; verscheidene geburen inkomende, hielden ook hun best. Sijn wijf van buiten ingekomen moest uit den wege gaan: also de Duivel (seidense) dan boser wierd, wanneer sy tegenwoordig was. Daar was meer volx om hem te houden, | |
[pagina 48]
| |
dan daar toe behoefde; nochtans hield ik al mede, om den pols te voelen, die seer natuurlijk was, behalven dat hy my op 't laatst, door al die kraghtige beweegingen, wat min gematigd docht. Ik merkte nevens dien, dat hy sijn hoofd wel wist te wachten, dat hy 't aan de kant des slaapbanks niet en stiet, altijd daar over heen slaande of daar binnen blyvende, na dat hy met de voeten voelen konde, hoe verre hy aan of over 't hoofdeneinde raakte, en ook na dat hy op of neergehouden wierd. Hij wist in desen staat niets van hem selven, so men meinde, en als hy namaals onvoorsigtelijk ook aan my self verklaarde. Nochtans had hy gehoord het gene ik ondertusschen seide: dat iemant met hem aan mijn huis moght komen, als 't over soude zyn, opdat ik met hem spreken en hem voorts na vermogen helpen moght, waartoe ik seide raad te sien. Hy dan bemerkende dat ik dus wilde henengaan, wierd aanstonds beter, sich stiller houdende ende d' ogen open doende: en seide tegens my, dat hy dan soude by my komen. Ik merkte, dat het volk van my verwachtte een gebed te doen: het welk om swakken niet te ergeren, terwyl ik noch in staat niet was om hen 't bedrogh te tonen, van my gedaan wierd in dier voegen, dat ik my hield aan algemeene uitdrukkingen, om niet met God te spotten, noch 't heilige den honden voor te werpen. Dit was van Harmen Evertsz. de eerste vertooning.’Ga naar voetnoot1) Op de uitgaaf van de twee eerste boeken der Betoverde Weereld volgde een kerkelijk proces, waarin Bekker op alle punten die voor hem bijzaken waren: de metafysische of dogmatische, tot het uiterste toegaf,Ga naar voetnoot2) maar dat toch eindigde | |
[pagina 49]
| |
met zijn afzetting als predikant en de wering van het avondmaal. Zullen we hem beklagen? Hij voelde zich innerlijk als overwinnaar en hij ging door met werken. Burgemeesters van Amsterdam bleven hem erkennen, zooals hij 't zich zelf deed, en verder dan de grens van ons land strekte zijn invloed zich uit. Duizenden exemplaren van zijn werk, ook in 't Duitsch. Fransch en Engelsch vertaald, werden gelezen. En er werden 170 geschriften tegen hem gericht, ieder volgend ten eereteeken dat het voorgaande geacht werd Bekker niet volkomen vernietigd te hebben. Van al zijn theologische werken, die het vulsel van zijn leven vormen, heb ik hier weinig gezegd. Zeker was hij als theoloog zijn tijd vooruit. Hij ijverde voor een historische verklaring van den Bijbel, minder dogmatisch dan die der Voetianen en niet allegorisch als die van Coccejus, zoodat hij niemands vriend was. Maar de meening dat hij den Bijbel zuiver uit zich zelf verklaarde, was een illusie. Hij las in den geest van Cartesius. Daarbij was hij een dapper dominé als honderd anderen. Hier was het mij daarom te doen, te laten zien wat hem het meest onderscheidde, zijn persoonlijkheid. Van zijn sterfbed (1698) heeft de zoon ons een getrouw verslag gegeven. Bekker bleef zich zelf gelijk. Sterk door zijn persoonlijk geloof, kon hij, hoewel ze hem niet onverschillig waren, de genademiddelen der kerk ontberen. Een nieuwe kerk had hij nooit willen stichten, volgens zijn vroeger zeggen: ‘liever my als 't heele schip verloren.’ Zoo dacht hij tot het laatst, met helderen geest. Veeltijds lag hij op een rustbank voor het raam, lezende. En op een mooien Mei-Zondag ‘een wijl na zijn gewoonte gelesen hebbende, sag hij eens door een open venster buitenwaarts, en sterk na den Hemel, als sekere juffrouw in quam en vroeg of hy dat licht so wel verdragen konde? Och ja, seyde hy, daar diverteere ik my mede, en 't doet my denken aan 't seggen van den Propheet David in den 8sten Psalm: Als ik uwen Hemel aansie, het werk uwer vingeren, de Mane en de Sterren die gij bereid hebt, wat is de mensche dat gy syner gedenkt, en de Soone des menschen dat gy hem besoekt.’ Dit oogenblik herinnert mij aan Lucas van Leiden († 1533), van wien van Mander zoo naief verhaalt: ‘Doe hy nu op het | |
[pagina 50]
| |
leste altijt meer en meer aan lijf en ghesontheyt af nam, en met geen Medecijnen con gheholpen worden, en dat hy zijn verscheydinghe uyt deser tijt te naken bevoelde, twee daghen eer hy starf, was hy lustigh om noch eens de Hemelsche locht, oft den Hemel, des Heeren werck, te sien; waer om zijn dienst-maeght hem buyten heeft ghebracht voor de leste reys, en is den tweeden dagh daer na overleden.’ | |
5.Ik weet niet of er in bloemlezingen van oud Nederlandsch proza ook stukken van Bekker zijn opgenomen. Misschien oordeelt men dat de inhoud het niet verdient, dat men in onze dagen, nu er zooveel fijner geesten spoken, ook fijner strijdmiddelen moeten gebruikt worden. Het zij zoo. Maar een enkel woord nog over den vorm. Bekkers fout, behalve dat hij geestig was, bestond daarin dat hij Hollandsch schreef. Zijn ironie, die veiligheidsklep van zijn geest, kwetste zijn tegenstanders, die haar opmerkten, dubbel omdat hij zich in de volkstaal uitdrukte. Hij had de Hollandsche taal lief en er is kunst in zijn proza. Hoewel hij makkelijk rijmde, Bekker was is de hoogste mate ondichterlijk. Maar van zijn proza maakte hij werk. Hij koos zijn woorden en uitdrukkingen. Omdat die niet conventioneel zijn, vond men in de achtiende eeuw zijn stijl lastig. Het allermeest treft mij het rhytme van zijn volzinnen. Een grooter, vlugger geest zal een meer afwisselend en sneller tempo in de schikking der woorden hebben. Bij Bekker beantwoordt de gelijkmatige val der zinnen, waarin bijna elke tweede lettergreep een klemtoon kan hebben, aan den langzamen, zekeren gang zijner gedachten. Zijn proza is van vaste stelligheid en kalme kracht. In de eerste werken is het rhytme nog niet zoo sterk gelijkmatig, maar het wordt in de latere geschriften zuiverder, men kan ook zeggen eentoniger. De lezer oordeele. Het eerste voorbeeld is uit de Reisbeschrijving (1683). Het gezelschap wordt toegelaten om, naar de gewoonte van dien tijd, de Engelsche koninklijke familie te zien eten. | |
[pagina 51]
| |
‘Daarna geplaatst in eene sale, die de Koning na de Koningin toe gaande, hadde door te gaan, hoorden wij hem aankomen, door 't blaffen van eenige rekels, die den voorstoet maakten. Sijne Majesteit sagh ons in 't voorbij treden straf, gelyk hij doet, en so 't scheen, bekommerd aanGa naar voetnoot1). Dan de Hertog syn Broeder aanstonds van ter zijden door den Gesant onderregt, deed hem verstaan, dat wij vrienden van dien Heer en Amsterdammers waren. Doe luwden 't. Wij sagen hem daarna met de Koninginne, den Hertog en Hertoginne smakelik eeten aan eene vuurenhoute tafel, slegt genoeg gedekt. Twee gemeene spaansche stoelen stonden aan de muur, daarop sat de Koning met de Koninginne; en noch twee aan de beide einden tegen over elkander, voor den Hertog en de Hertoginne: die aan 's Konings zyde ter reghter en dese naast de Koninginne ter slinkerhand. De spyse bestond al in koud gebraad van allerleije slagh in eene schotel; daarna eene andere met banket van half rype fruiten en gebak, beide toornsgewyse hoog en breed gestapeld. Koning en Koninginne wierden van de grootsten des Rijx op de knijen gediend. Die dat deeden stonden anders, gelyk se gingen, op twee beenen: maar de viervoetige hovelingen waren ter regterhand des Konings, en wierden nu en dan uit syne eigene handen gevoed. Daar was Priester noch predikant: men bad noch dankte over tafel niet: misschien om datse in dit stuk na de les Matt. 6:6Ga naar voetnoot2) gewoon waren te leeven. Immers 't gene wij niet gesien hebben, staat ons niet te seggen noch te ontkennen.’ Het tweede voorbeeld neem ik uit het vierde boek van de Betoverde Weereld (34 § 2 en 3), tien jaar later. ‘Dat wy 't gevoelen van de Tovery met den aankleve seer wel missen konnen, blijkt klaarlijk uit onse eigene ondervindinge; also sy nergens meer gevonden word, dan daarmen die gelooft te zyn. Gelooftse dan niet meer, en sy en salder niet meer sijn... Dus sietmen mede dat by ons, daar by geen Reghters meer word ondersoek gedaan op Tovery; ook niemant lichtelijk van Tovery beschuldigd word. Men siet hier nooit of peerd, of | |
[pagina 52]
| |
koe of kalf, of schaap op stal, of in de weide, dat van eenen weerwolf dood gebeten zy. So 't gras of koren niet wel voortslaat, dat en wijtmen nooit den toveraars. Nooit hoortmen hier te lande meer van schip op zee door Tovery vergaan, of huis of schuur door kollen in den brand gestoken, of diergelijk. Maar elders daar het hexenbranden plaats heeft, sal geen ongeluk gebeurd zyn, of men wijt het aan de Tovery.’ | |
Bijlage.
| |
[pagina 53]
| |
à mon avis les principes de croire, et nous n'avons point à chercher en la Philosophie des reigles pour gouverner nôtre raison sur les mysteres de la foy, puisqu'il nous faut captiver nôtre raison a la foy, comme souvent nous devons captiver nôtre sens à la raison et reduire toutes nos pensées captives à l'obeissance du Seigneur. Toûjours Philosophie pour Philosophie, il se trouvera dans la Philosophie d'Aristote et des Jesuites beaucoup plus d'erreurs et d'impiétés sans comparaison qu'on ne s'en pourra jamais forger en celle de Descartes. Et ce qui me fait croire, Monsieur, qu'il y a du concert perilleux pour la paix de l'Eglise en tout ce negoce, c'est qu'au même tems qu'on fait porter au Synode de Lewarden des pleintes contre le livre du povre Wolzogue, auquel je voudrois pourtant qu'il eut agi un peu autrement, le Sr de Labadie s'est rendu denonciateur au Synode de Flessinghe contre ce même ouvrage, par des termes qui me font de l'horreur, et que Mr. Pithoys vous pourra faire voir dans l'art. 6. Ce gascon boutadeux ne considerant pas que son seul Heraut contient bien plus d'absurdités que de pages, et qu'il y renverse tous les fondemens de l'Evangile; jamais je n'ay lu de livre ni plus ridicule ni plus extravagant en son style, qui n'est qu'un barragouin monachal en ses expressions et en ses assertions que celui-ci, ou cet Enthusiaste fait paroitre partout son ignorance es saintes lettres et en l'antiquité, son impudence a pervertir l'Ecriture, sa constance à se contredire et a ne rien prouver avec plus de soin que ce qu'il nie avec plus de hardiesse, et son esprit particulier qui lui faisoit faire l'Adamite et le Broër Cornelis à Tholose, et danser aux chansons à l'honneur du Dieu de la Messe, quand il etoit Carme Hermite a la Graville, encore un mois devant que de professer nôtre communion a Montauban. Et croyes, Monsieur, que toute la faveur qu'on porte a des opinions si ridicules et si dangereuses que celles de Labadie, et que tous les bons Theologiens ont toujours condamné, sans que je veuille tirer de ce nombre Monsieur Voetius même, et l'empressement qu'on apporte contre la Philosophie de Descartes, sans y specifier distinctement ce qui choque, ne butte que retablir par la Frise et par les Wallons le credit d'un homme renversé ailleurs au spirituel et au temporel: y ayant en Hollande quelques petits esprits du païs d'Adieusias, qui forment aussi des desseins de fulminer les Philosophes a moins qu'on ne revoque les resolutions prises contre les asserteurs de la grace universelle, qui font cependant plus de la moityé du chemin pour retourner au Pelagianisme de Molina et d'Arminius. Et parce, Monsieur, qu'on disoit en Zeelande que si la chance y eut trop defavorisé Labadie, il etoit assuré d'un asyle en vôtre Province, maintenant que vous perdes Mr. Valkenier appellé pour Leyde, j'apprehende qu'on ne forme des secrets desseins de lui | |
[pagina 54]
| |
subroger cet homme ici. Je serois marri que cela me donnât sujet de me brouiller avec vôtre Academie, parce que le voyant en ce degré d'enseigner les autres, et Saul entre les Prophetes, je me sentirois obligé en consciense de m'opposer publiquement a ses erreurs et de les refuter. Vous pouves trouver des personnes d'autre merite et d'autre service pour la profession Theologique. Et je vous en peux recommander deux ou trois qui en seroient tres dignes et qui y sont deja tres versés: Perizonius de Deventer, Wittichius de Nimegue et Fabricius de Heydelberg. Les deux premiers ont été autrefois mes disciples, et n'en ne leur seroit peut-etre obstacle que le Cartesianisme. On me décrit le dernier fort poli, comme ayant bien voyagé, fort savant aux langues, bon Disputeur, eloquent et solide Theologien. J'ay veu quelque chose de lui qui m'aggrée fort. Il est là Professeur en Theologie depuis plusieurs années, regent du College de Sapience et Conseiller Ecclesiastique de son Altesse Electorale, et je crois qu'assurement il admettroit la vocation, si on l'appelloit. Il est, Monsieur, vôtre Landsman et vous pourrés dextrement le recommander ou il en sera besoin. Pour nous, depuis la mort du bon Mr. Widmarus, nous n'avons pas de troisieme ni a demander ni a attendre. Nous avons creu que son Altesse, nôtre digne Gouvernante, honoreroit cete Province d'une visite, mais il semble que l'esperance s'en evanouit. Dieu la maintiene et Monseigneur son fils en sa sainte et digne garde. Pardonnés moi ce long entretien, et conservés moi l'honneur de vos bonnes graces, comme je me conserve religieusement la veritable qualité de
Votre tres humble tres obeissant et tres affectionné serviteur
Des Marets. |
|