De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Poëzie, Wijsbegeerte en Mathesis
| |
[pagina 22]
| |
uiting dan door hun gehalte. En dan is de vraag deze: wordt hetgeen de dichter-wijze aan de menschheid te geven heeft, beter, zuiverder en duurzamer gegeven door poëzie, dus door het fictieve, welluidende en beeldende, - dan wel door philosophie, dus door abstracte, logische dialektiek? Het antwoord zal in de eerste plaats afhangen van ieders bevattelijkheid. De voor poëzie en dramatiek ongevoelige zal de dialektiek verkiezen, met de toevoeging dat deze voor ieder verstaanbaar is, of gemaakt kan worden. Omdat ze, even als de wetenschap, op algemeen geldige logische wetten berust. Maar de voor poëzie ontfankelijke voert daartegen aan, dat de poëtische uiting hem iets overbrengt wat door geen dialektiek kan overgebracht worden, en dat de logische uiting nooit en nimmer toereikend kan zijn, aangezien het innerlijke wezen der dingen, zooals hij dat kent, niet aan datgene wat wij onder logica verstaan, gebonden is, maar gehoorzaamt aan hoogere en voor ons schijnbaar onlogische wetten. Meening staat hier tegenover meening, zonder uitzicht op verzoening. Want ook de wijsgeer zal beweren dat gemis aan bevattelijkheid voor het abstrakt-dialektische betoog, voor wat hij ‘zuivere rede’ noemt, de voorliefde van den poëet verklaart. Maar hier is het duidelijk dat de Hegeliaan zich vergist. De tegenzin toch der groote poëeten in het wijsgeerige betoog komt niet voort uit onmacht om den gang der abstracte rede te vatten. Terwijl wel degelijk uit het spreken der groote wijsgeeren blijkt dat ze ongevoelig, onontfankelijk zijn voor de poëtische mededeeling. Ik wijs hier op de volgende uitspraak van Immanuel Kant: ‘Die alten Gesänge haben vom Homer an, bis zum Ossian, oder von einem Orpheus bis zu den Propheten, das glänzende ihres Vortrags bloss dem Mangel an Mitteln, ihre Begriffe aus zu drücken, zu verdanken.’ Zulk een gezegde is in de ooren van elken waarachtigen dichter onnoozel en belachelijk, en Friedrich Hebbel zegt er terecht van: ‘Jede Geistes-kraft ist in Bezug auf die übrigen beschränkend, aber nichts ist dies mehr, als der Verstand.’ Het gaat niet aan dichters en wijsgeeren te scheiden als twee menschensoorten, elk met eigen aard en uitdrukkings- | |
[pagina 23]
| |
wijze. Elk willen zij zijn het type van den volkomensten mensch, en hun uiting betreft het meest algemeene, dus dat wat voor alle menschen geldt. Zoo althans behoort het dichterschap te worden opgevat. Zoo waren mannen als Dante, Shelley, Goethe. Zoo leefde het begrip ‘dichter’ in de hoofden der beste Duitschers der vorige eeuw, en die traditie trachten wij te handhaven. En Nietzsche heeft in zijn ‘Geburt der Tragoedie’ logisch trachten aan te toonen, hoe het Platonisch-socratisch wijsgeeren-ideaal, de redeneer-mensch, dien hij Apollonisch noemde, achterstond bij den Dionysischen kunstenaar. Het dichterschap, in hoogste opvatting, omvat den wijsgeer, maar niet andersom. Indien Dante al niet de diepzinnigste wijsgeer van zijn tijd was, hij meende en behoorde het, volgens den toon van zijn werk, te zijn, Goethe stond bij niemand achter, en in den dichterlijksten aller dichters, Shelley, is dieper en vaster wijsheidsbodem te vinden dan in een zijner redeneerende tijdgenooten. Maar een zuiver, onbedriegelijk gevoel maakt den dichter van het Hegeliaansch redeneeren afkeerig, en het scherpe woord van Hebbel geeft de verklaring. Er is niets gevaarlijker voor den naar wijsheid en schoonheid, naar de waarheid en het Leven zoekende, dan juist dit overwicht van het verstand, waaronder de andere geesteskrachten lijden. De gemakkelijkheid in het denken, de vaardigheid om met abstracties te werken, het kolossale geheugen, die eigenschappen waarvan b.v. Bolland ten onzent zulk een merkwaardig voorbeeld is, bedreigen het evenwicht der geestelijke werkzaamheid, op dezelfde wijze als overgroote technische vaardigheid het werk van den kunstenaar bedreigt. De dichter die zoo gemakkelijk rijmt, de zeer vinger-vaardige pianist, de beeldende kunstenaar met te veel handigheid, zij dreigen alle drie te verloopen in virtuoziteit, den schijn voor het wezen te geven, kunstjes voor kunst. Zoo loopt de Hegeliaan gevaar ledige verstandsspinsels voor levende, ziel-volle wijsheid te houden. En hij bemerkt dit niet, en kan, juist dóór zijn virtuoziteit, dit niet bemerken. Voor elken aanval heeft hij immers, juist door zijn denk- | |
[pagina 24]
| |
vaardigheid en geheugen, terstond een verdediging klaar? Elk argument kan hij weerleggen, hij heeft zooals men zegt, voor elk gat een spijker. Maar daarmede komt de ziel er niet in, en alleen de dichter weet, door innerlijk besef, wat er hapert, al kan hij niet overtuigen. Want de Hegeliaan heeft zichzelf en anderen gewend aan de macht van ondragelijke breedsprakigheid en taalverwringing, en bemerkt daardoor niet hoe in een enkel woord, een enkele paradoxale aphorisme van den dichter dieper wijsheid vonkt dan in des wijsgeers zwaarwichtige en geleerde opstellen. Het ware goed als men zich meer te binnen bracht welk een inadaequaat en gebrekkig hulpmiddel de taal is tot wedergave der innerlijke werkelijkheid. Men hecht zich zoo uitsluitend aan de gearticuleerde spraak-klanken en aan de hun verbeeldende zwarte teekens. Maar men kan zijn innerlijk wezen ook zeggen door muziek, door beweging, gebaar of dans, door kleur en lijn, door parabel en dramatische voorstelling. Eenzelfde waarheid kan door al deze talen vertolkt worden. En de Hegeliaan zou ons zijn matte denktaal als het eenigst voertuig der hoogste waarheid willen opdringen? Alle groote dichters zijn wijzer geweest. Zij wisten zich tolken, elk in hun eigen taal, eener onuitsprekelijke waarheid. Maar de Hegelianen bewijzen hun minder wijsheid door hun meerder arrogantie.
De groote menigte, zooals ik zeide, eert vooral de wetenschap. Daar vindt zij bevredigende vastheid, duurzaamheid en practische werkdadigheid. Die vervangt voor haar godsdienst, wijsbegeerte en poëzie. Deze laatste drie geestesbanen acht zij min of meer onzeker, onveilig en eigenlijk ook onnoodig. De wetenschap is exact, en de wiskunde, de onfeilbare, is de basis aller wetenschap. Maar de meesten, ook de meeste geleerden, vergeten dat de wetenschap een afhankelijk onderdeel is van religie, wijsbegeerte en poëzie. Of, om het anders te zeggen, dat de wetenschap slechts tracht vast te leggen in symbolen een zeer klein onderdeel van wat kunst in de haar eigen taal, en philosophie in haar abstractiën-weefsel tracht te uiten. Kunst en wijsbegeerte grijpen naar het groote geheel, het algemeene, | |
[pagina 25]
| |
de wetenschap bepaalt en ontleedt een deel daarvan, noch vóór het geheel bemachtigd is, in een waan van volkomen stelligheid. Maar voortgaande, komt zij toch weer in het groote, algemeene terecht en ontmoet daar kunst en wijsbegeerte als haar meerderen. En nu is het weer de dichter die de verhoudingen en zijn eigen functie juist erkent, en daarom niet zal pogen de methoden van den geleerde te volgen, waar hij voor zoo gansch andere problemen staat. Maar de redeneerende wijsgeer, door den roem en de voordeelen der wetenschap verlokt, zoekt aan zijn uiting de methode en daarmee de duurzaamheid en vastheid der wetenschap te geven. Hij gaat ‘stelsels’ bouwen. Hij geeft, zooals Spinoza, aan zijn betoog een mathematischen schijn. Daarbij is zeer vaak deze waan in 't spel, dat wetenschap en wijsbegeerte de waarheid werkelijk zouden omsluiten en geven, terwijl kunst niets meer is dan beelding. Wetenschap is waarheid, zegt en denkt men wel eens, kunst is máár fantasie, verbeelding. Dit nu is een waan. Ook wetenschap en wijsbegeerte doen niet anders dan het ware afbeelden, niet alleen symbolisch en graphisch, maar ook, vooral wat de wijsbegeerte betreft, plastisch en poëtisch. Reeds meermalen wees ik er op dat de meest wetenschappelijk zich voordoende wijsgeerige bespiegeling werkelijk niet anders is als poëzie, en dan nog wel zeer slechte poëzie. Ik wees op de uitspraak van Schopenhauer, dat wijsbegeerte kunst is en geen wetenschap. De Platonische dialogen zijn kunstwerken, proza-gedichten, en het is betwistbaar of ze zich, ook als wijsheidsuiting, verheffen boven de werken van de tragediedichters Aeschylos en Sophocles, Spinoza's Ethica is een gedicht, niets anders, en heeft als zóódanig waarde, niet als Mathesis waarvoor het zich uitgeeft. En men behoeft maar één regel van een of ander zuiver-wijsgeerig tractaat te lezen, om terstond de poëtische beelding in elk woord te herkennen. ‘Verband’ en ‘grondslag’ ‘ver’ en ‘na’, ‘innerlijk’ en ‘uiterlijk’, ‘hoog en diep’, ‘schijn’, ‘kracht’ en honderde andere woorden en termen worden in de meest onstelselmatige wijze, alleen om hun beeldende, poëtische waarde gebruikt. En de echt Hegeliaansche geschriften zijn | |
[pagina 26]
| |
als fonteinen van metaphoren, als kris en kras in 't wilde geworpen beelden, telkens een links en dan weer rechts, in 't idee dat er dan wel ten minste iets geraakt zal worden, zooals een zenuwachtig mensch die in 't donker rondslaat. Nu is er niets tegen het gebruik van metaphoren, mits het met vol besef geschiede. Maar de vreeselijkste verwarring ontstaat, wanneer men, metaphoren gebruikende of misbruikende, meent wetenschappelijk of zelfs mathematisch exact, correct, nauwkeurig en stellig te zijn. De mathematica is het zuiverste model van stelligheid en waarheid. Het is een symbolisch-graphische voorstelling van het werkelijke, zoo duurzaam en onveranderlijk, dat ze geacht wordt het naast aan de waarheid, ja de waarheid zelf te zijn. Mathematica is de leer der juiste gevolgtrekkingen, luidt een definitie van Benjamin Peirce. ‘Mathematics is the universal art apodictic,’ definieert een andere wiskundige. Dus het tegenovergestelde der vlottende, willekeurige, onzekere poëtische beelding, en het voorbeeld voor de naar vaste waarheid strevende wijsbegeerte. En toch was het juist de mathesis die ik te hulp riep tegenover de aanmatigingen van het rationalisme.Ga naar voetnoot1) Zooals een weinig wijsheid van God afvoert, en veel weer tot Hem terug, zoo voert een weinig mathesis van de wijsheid af en veel er weder heen. En zooals ik voor eenige jaren op een voordracht te LeidenGa naar voetnoot2) zeide, vindt de poëzie tot handhaving harer waarde en rechten tegenover een aanmatigende wetenschap en wijsbegeerte geen beter bondgenoot dan de mathesis, zooals die zich in den laatsten tijd ontwikkeld heeft, Mathesis is geen doode wetenschap, die op dezelfde hoogte blijft. Mathesis is, volgens de uitdrukking van een modern wiskundige: ‘levend en nieuw, in onze dagen bloeiend als nimmer te voren, vooruitgaand in duizend richtingen.’ In het groote werk van Bertrand Russell dat ik op genoemde voordracht aanhaalde als het boek dat mij het eerste voorbeeld scheen eener waarlijk wetenschappelijke wijsbe- | |
[pagina 27]
| |
geerteGa naar voetnoot1) worden alle woorden en termen, waarmede de Hegeliaan tot nog toe min of meer in 't wilde omsprong, streng en methodisch getoetst en de uitkomst is daarbij ongedacht en verrassend. Terwijl de hoofdstrekking van het boek is aan te toonen, dat hetgeen de wiskundige denken kan, niet voor onbestaanbaar en onwezenlijk mag worden verklaard, omdat het voor den dialecticus onlogisch, en voor het menschelijk vermogen onvoorstelbaar is. En de dichter voelt, uit kracht der in hem levende waarheid, dat hier de gedachte in waarlijk vrije en verheffende banen wordt geleid, terwijl het gewirwar van den Hegeliaan hem noodelooze vermoeienis des geestes scheen. Ik wijs den lezer van dit tijdschrift op het merkwaardige, maar zeker door weinigen begrepen stukje van den mathematicus Mannoury, getiteld ‘Hegelen of Cijferen’Ga naar voetnoot2). Het lijkt op een boutade, niet waar? op overbluffende paradox. Maar het is meer. De daarin zoo scherp uitgedrukte ongerijmdheid is inderdaad mathematisch. De wiskunde is onlogisch, volstrekt onlogisch, evenals de poëzie. Of liever zij is ‘veel-logisch’. ‘There is many a rational logos’ zegt de amerikaansche wiskundige Keyser. Dat het Heelal één enkel geheel zou zijn van mathematische betrekkingen is niet meer dan een onderstelling der natuurwetenschap. Hoe groot en wonderbaarlijk het waarneembare Heelal ook moge zijn - vergeleken bij de werelden die het genie van den geometricus doorvorscht, is het een flauw lichtpuntje in een sterren-fonkelenden hemel. Dit alles grondig uiteenzetten kan mijn taak niet zijn. De mathematische wetenschap gaat haren weg. En al is Holland nog niet sterk vertegenwoordigd in deze wetenschap, het land dat voor zijn grootte zooveel beroemde geleerden-namen kan aanwijzen, van 't Hoff, van der Waals, Lorentz, Zeeman, Hugo de Vries - dat zal ook wel mannen voortbrengen die het werk van Weierstrass, Peano, Russell, Peirce, Cantor e.a. voortzetten. En de arbeid dezer mannen moge zwaar en moeielijk te | |
[pagina 28]
| |
volgen zijn, de uitkomsten zullen zijn helder, eenvoudig, begrijpelijk en verheffend voor ieder goed verstand. Ik wil slechts een enkel voorbeeld geven van de mogelijkheid tot het verruimen der algemeene begrippen door mathematische kritiek. Alle menschen beschouwen ‘ruimte’ als een zeer duidelijk, wel gedefinieerd ding, met drie afmetingen. Men hoort wel eens van een ‘vierde afmeting’ praten. maar men houdt dat, van wetenschappelijk standpunt beschouwd, min of meer voor mystieke onzin, in elk geval voor puur fantastisch en vaag geredeneer in 't ijle. Maar wat zegt de moderne mathematicus over deze dingen? Hij kan het woord ‘ruimte’ niet, zooals de menigde doet, steeds verbinden aan tastindrukken, en er een bepaalde veelvoudigheid mede aanduiden. Hij heeft daarvoor geen grond. Hij gebruikt het woord ruimte voor elke veelvoudigheid. Ook een lijn is voor hem een ruimte, bevattende veel punten. En hij beweert daarbij dat het woord daardoor meer wint in beteekenis, dan het verliest in geheimzinnigheid. Dat het nu niet meer voor iets geheel speciaals en eigenaardigs staat, maar bij een geheele klasse van begrippen is gevoegd, de klasse der veelvoudigheden, en nu een oneindige verscheidenheid van enkelheden omvat, een ontelbare menigte van ruimtesoorten. En wat ‘afmeting’ betreft, de mathematicus kan afmeting niet anders opvatten dan als datgene wat noodig is om een eenheid in de veelvoudigheid te bepalen. ‘De ‘meting’ van ‘af’ een bepaald gegeven eenheid. Is nu de ruimte een lijn en de eenheid een punt, dan is de afstand van elk willekeurig punt tot een vast punt voldoende om het variabele punt geheel te bepalen. Hier is dus een uni-dimensionale ruimte. Maar dezelfde ruimte kan multidimensionaal worden als men als eenheid een punten-paar of punten-groep aanneemt. Onze speciale ruimte heet tri-dimensionaal, omdat er drie gegevens noodig zijn, om de plaats van het variabele punt te bepalen. Maar daar men elk punt beschouwen kan als het snijpunt van een stelsel van lijnen, van vlakken, van cirkels of van bollen, kan men elke ruimte dus ook in deze eenheden ontleden. Ontleedt men onze speciale | |
[pagina 29]
| |
ruimte in vlakken, dan heeft ze eveneens drie afmetingen, omdat een vlak door drie onafhankelijke metingen volkomen bepaald is, - ontleedt men echter onze ruimte in lijnen, dan heeft ze vier afmetingen, omdat een lijn - om mathematische redenen die ik hier voorbijgaan kan - vier gegevens behoeft. Zijn bollen de eenheden dan is onze ruimte eveneens vierdimensionaal, in cirkels heeft ze zes dimensies, in gebogen vlakken negen, en zoo voort. Hiermede wordt nu alleen aangeduid dat wij gewoonlijk, als van zelf sprekend, het punt als eenheid aannemen, en daarom van een tri-dimensionale ruimte spreken. Maar de wiskundige gaat verder, en toont ons aan, dat hij ook genoodzaakt is een ruimte aan te nemen die vier- en meer-dimensionaal wordt, ook al handhaaft men het punt als eenheid. De meeste menschen zullen daartegen aanvoeren dat men zich zooiets niet kan voorstellen. Maar daar geeft de mathematicus niets om. Deze is er lang mede vertrouwd dat het bestaande niet bepaald wordt door ons voorstellingsvermogen. Hij vraagt terecht, onverstoorbaar kritisch, wat wij eigenlijk onder ‘voorstelling’ verstaan. En het gewichtig onderscheid makend, waarop ik reeds in mijn ‘Grondslag van Verstandhouding’ wees, zegt hij dat zijn zoeken niet gericht is naar het voorstelbare maar naar het denkbare. Inderdaad is de ‘zuivere rede’ waarop de Hegelianen zoo prat gaan, in 't geheel niet zuiver, maar zooals Mannoury het uitdrukte: ‘reiner Blödsin’. De zuivere gedachte der moderne wiskundigen ontleedt deze ‘zuivere rede’ zonder genade en toont dat het een verward mengsel is van gedachte en dichting. De bespiegelende wijsgeer hoopt in onstuimigen redeneerdrang woorden op woorden, maar verzuimt de scherpe, geduldige en methodische kritiek der elementen waarmede hij werkt, zooals de wiskundige die betrachten moet, en waarvan ik reeds in Spinoza's schijn-wiskunstig betoog het ontbreken aanwees. En daarbij verliest hij het verschil tusschen denkbaarheid en voorstelbaarheid uit het oog, zooals daaruit blijkt dat hij den logos der voorstelbaarheden - zijn ‘zuivere rede’ - toepast ook op de wereld der denkbaarheden, de wereld der zuivere gedachte, waarin zich de wiskundige beweegt. Daarbij komt hij tot het ongerijmde, en zegt, met den | |
[pagina 30]
| |
kerkvader, ook daarin te moeten gelooven ‘quia absurdum.’ Maar de moderne wiskundige weet en bemerkt niets van dat absurde. Hij gelooft niet ‘quia absurdum’, maar ‘quia cogitabile’. Het is hem niet om het voorstelbare, maar om het denkbare te doen. De enge grenzen van ons voorstellingsvermogen weerhouden hem aan geen enkele zijde. Het gebied zijner zuivere gedachte kent geen zintuigelijke beperking. Hij kent niet één, maar vele logoi, en hij vermeit zich in de uitdenking van vele, onderling inconsistente, maar in zich streng logische werelden. En hierbij is hij volkomen in zijn recht en der waarheid getrouw. De dichter, die in verzet kwam tegen de arrogantie der natuurgeleerden en wijsgeeren, die hun mengsel van dorre dialektiek en slechte poëzie voor zuivere rede en exacte wetenschap willen uitgeven, voelt zich hier plotseling gesteund en verhelderd, in werkelijke toenadering tot het eeuwig-zijnde, dat hij in zich leven voelt, en in zijn taal te beelden tracht. Men vergelijke met de pertinente ontkenning van het ‘bovennatuurlijke’ door rationalisten, geleerden en natuurfilosofen, de volgende uitspraak van den mathematicus Keyser: ‘in het rijk van de zuivere gedachte, in het domein der mathesis, wordt zeer overtuigende bewijsgrond, om niet te zeggen ontwijfelbare zekerheid gevonden voor de stelling, dat geen enkele kosmos, of ons Heelal er een is of niet, elk redelijk stelsel van waarheid kan bevatten, maar dat elk heelal is een component van een buiten-heelal, dat boven elke natuur is een boven-natuur, en boven elken kosmos een hyper-kosmos.’Ga naar voetnoot1) Ziehier de ‘boven-natuur’, het ‘buiten-issige’ van Multatuli, door hem verdoemd uit kracht van 2 × 2 = 4, thans mathematisch bewezen! Voorspelt zulk een uitspraak, indien ze bij den voortgang der wiskundige wetenschap wordt bevestigd, niet de allergeweldigste geestelijke omwenteling die ooit heeft plaats gehad? Zien wij niet de macht, wier onverbiddelijke strengheid door materialisme en rationalisme als hulp en steun was ingeroepen, haar wapen tegen haar vereerders keeren? | |
[pagina 31]
| |
Zeker, de wijsgeeren van groote beteekenis, Hegel, Kant, Spinoza hadden deze les niet noodig. Zij wisten wel, dat de door ons gekende wereld, met al haar ‘wetten’, slechts een onnoemelijk klein deel kon zijn van het zijnde. Maar dat wisten ook de groote dichters van alle tijden. Die lieten zich nimmer door wijsgeerige stelsels van hun gevoelde waarheid afleiden. Maar al zijn deze, door de nieuwere mathesis thans weer getoetste en bevestigde ruimere algemeene begrippen zoo oud als de menschelijke beschaving, er is geen sprake van dat zij standvastig gemeengoed zijn geworden, zooals de astronomische, physische en chemische begrippen. Zij hebben niet de kracht van wetenschappelijke waarheden, ondanks al de schrifturen der Hegeliaansche wijsgeeren. En er is evenmin sprake van dat zij door den invloed van Spinoza, Kant of Hegel ooit een dergelijke algemeene erkenning zullen vinden. Niet alleen omdat de groote menigte niet in staat is, zich door een Hegeliaanschen woorden-wildernis heen te werken, maar omdat zelfs de bekwaamsle denkers en geleerden vrijheid vinden deze gansche wildernis, hoe mooi ook voor sommigen, met al zijn uitkomsten eenvoudig te negeeren. Het is een feit, dat de grootste mannen onzer wetenschap, waaronder zelfs een man als Helmholtz, gebrekkig wijsgeerig ontwikkeld zijn, dat zeer geleerde menschen, als Haeckel, een kinderlijk-naieve onwijsgeerigheid vertoonen, dat physiologen als Wundt en Verworn, een physo-chemicus als Ostwald - om van den econoom Marx niet te spreken - dingen zeggen die de eenvoudigste wijsgeerige kritiek niet kunnen doorstaan en die de dichter van voor twee en drieduizend jaren al beter wist. En het is ook een feit dat tegenover deze reusachtige, algemeene onwijsgeerigheid onzer officieele wetenschappelijke wereld de Hegeliaansche wijsheiduiting volkomen machteloos is. Ik behoef dat niet nader te betoogen, de uitkomst bewijst het, en de vurigste Hegeliaan zal het niet kunnen ontkennen. Het is onmogelijk dit toe te schrijven aan gebrekkig bevattingsvermogen. Te zeggen dat enorme intelligenties als Helmholtz of Ostwald niet in staat zouden zijn Hegel te volgen, is dwaasheid. Indien er waarlijk een wetenschappelijke uiting bestond der groote dichterlijk-wijsgeerige waarheden, dan zou | |
[pagina 32]
| |
geen scholier, geen student, laat staan een doctor of hoogleeraar deze uiting mogen of kunnen negeeren.
Maar nu eerst ontwikkelt zich de mathesis als een nieuwe wetenschap, als de waarlijk wetenschappelijke wijsbegeerte, die de moeder wordt van een nieuw leven. En het zijn de dichters, als hoeders der hoogste kenbare waarheden, die reden hebben haar het dankbaarst te begroeten. Wat door de wiskundigen van onzen tijd gezegd is kan niet meer worden genegeerd. Het kan worden verbeterd, gewijzigd, bevestigd of aangevuld, - maar het kan niet worden ter zijde gelaten. Want van alle wetenschappen was en blijft de mathesis de oudste, de onwrikbaarste en de eerbiedwaardigste. Zij is het voorbeeld aller wetenschappen en háár gezag aan te randen is wel nog nooit een mensch in 't hoofd gekomen. En wat het zeggen wil, dat er een tijd op handen is, dat ieder schoolgaand kind, bij zijn geometrie en algebra, ook zal herinnerd worden aan 't bestaan van een boven-natuur, een hyper-kosmos, - ook zal leeren dat het spreken van een drie-dimensionale ruimte een onbewust-elliptische spreekwijze is, - ook zal moeten onthouden dat al onze wetenschappelijke termen als ‘binnen’, ‘buiten’, ‘inwendig’, ‘uitwendig’, ‘hoog’, ‘laag’, ‘streven’, ‘bereiken’, ‘kracht’, ‘energie’, ‘verband’, enzoovoort, en al dergelijke tot nog toe met misleidende stelligheid gebruikte uitdrukkingen, niets zijn als metaphoren - wat dat zeggen wil, dat kan wellicht alleen de dichter beseffen. Men moet, als schrijver dezes, in het praktisch leven ondervonden hebben, hoe alle verwarring en strijd, alle godsdienstig en politiek geharrewar, alle zelfverblinding en daaruit voortkomende boosheid, en dus in wijder werking ook alle menschelijke kwaad, jammer en ellende, terug te voeren zijn tot waan en misverstand, en bijna alle waan en misverstand wederom tot gebrekkige uiting, in hoofdzaak verkeerd en onbewust aangewende beeldspraak, - om te beseffen welke grenzelooze verschieten van opklaring en verheldering zich openen, wanneer er wiskunstige stelligheid begint te komen in de diepste, eenvoudigste, primitiefste elementen van menschelijke wijsheid. | |
[pagina 33]
| |
Niet alleen de geleerde, de wijze, de dichter en de denker, - maar ook de man van praktijk, de staatsman, de arbeider, ja vooral de arbeider zal er den invloed van ondervinden. Hierin is niets utopisch. Wie heeft ten aanschouwe van de praktische wonderen door de moderne wetenschap mogelijk gemaakt, nog de aanmatiging, ja de onbeschaamdheid, aan de uitbreiding van haar ontwikkeling en invloed nu reeds de grens te durven voorspellen? Een modern geleerde, Norman Lockyer, heeft onlangs een van die kostelijke, wonderrijke woorden gesproken, die helaas! voor de groote menigte in den wilden overvloed van uitingen te loor gaan: ‘De wetenschap is nog niet geboren, zij is nog maar ontvangen (conceived).’
Ze is nog maar ontvangen, ze leeft nog maar een donker, onvolkomen leven in de moederschoot der menschheid. Maar ze leeft en zal geboren worden. En wij dichters zijn het die het nieuwe Leven in ons voelen als de moeder het kind. Daarom kunnen wij getuigen en voorspellen.
Mei 1906. |
|