| |
| |
| |
[Deel 3]
De Gestalten van mijn Levenstijd
Door
Albert Verwey.
I
Gestalten van mijn tijd, gaat uit van mij.
Ik heb u lang en eerlijk liefgehad
En als uw drom zich voor mij heen bewoog
Dacht ik niet aan mijzelf, maar leefde en leed
In u, door u, opdat gij eindlijk vrij
Van mij, uzelf zoudt zijn en 't scheemrend pad
Blij maken met uw kleuren, waar mijn oog
Op rusten zou, terwijl gij krachtig schreedt
Of dartel danste, en ik uw schoon beleed
Als 't eenge waar 'k voor leefde en 't eenge dat
Van al wat schijnt op aard, mij nooit bedroog.
Ik ben een Hart, een Mond, een Handgebaar,
Ik ben een Harp waarop een Herder speelt
Die Koning zijn zal, maar gij zijt de wolk
Die als Zijn straal van zang uw neevlen deelt
Gedaanten zijn zult, blijken zult het volk
Te zijn dat Hij beheersche: - o hoort het klaar,
Gestalten van mijn tijd, zonen van mij!
| |
| |
II
Ik zat in donker en verzon den zang
Die als een eenmaal aangeheven toon
Zichzelf vermenigvuldigde en zijn lijn
Dalen deed en dan stijgen, beurtlings diep
In 't donkre hartleed en in heldren schijn
Van lichte vreugde, en dan van rang tot rang
Door witte cirkels waar op fabeltroon
De eeuwige Waarheid hem nabij zich riep.
Een kinderstem was 't en de woordentaal
Zocht als een vogel naar een notenschaal,
Weinige noten, maar de zangerstem
Zocht ze uit en sleep ze en had in 't zingen klem.
Hij wist niet - jonge vogel - dat het lied
Zijn leven was en dat, eens ingezet,
Het hel of zwaar kon zijn, maar sterven niet
Zoolang hij leefde, doch naar zuivre wet
Zich zou herhalen als zijn ademhaling,
Na iedre nieuwe hoogte in nieuwe daling -
Totdat hij stierf? - neen, totdat andre stem
Het nieuw deed klinken: wel en niet van hem.
Dit is van elk goed vers de wondre deugd
Dat het van een en toch van velen is.
Zoo 'hoort de taal een volk, maar maat en toon
Zijn eeuwig-menschlijk en hun levend schoon
Ontroert, zoolang van licht tot duisternis
Een vonk een vonk blijft en te grooter vreugd
In donkrer nacht. Laat in een dooden tijd
Die maat maar luiden, laat een enkel hart
Dien toon weer voelen, en zooals een vonk
| |
| |
Dor hout tot vuur maakt, zal 'de weergalm wijd
En zijd weerklinken en wiens oor maar werd
Geraakt, heft aan, zoolang hem de aanslag heugt,
En één zang zwelt en deint langs hille en zonk.
Eén zang: dezelfde en toch een andre als die
De koren van de volkeren van ouds
Boven hun stroom, langs hun gebergte ontklonk.
Zelfde voor 't hart: een droom van zoets en stouts,
Van teers en vreeslijks, andre in melodie
Voor 't oor, in beeld voor 't oog, in streng geweef
Van eedle denking of een speelsch patroon
Van blij gemijmer, andre in al wat vrij
Zich bindt aan 't eene opdat het meerder leev',
Zich geeft aan 't eene opdat het eigner zij,
Zijn juubling neerbuigt in den schoonen toon.
Zoo zocht in donker ik den zang die, stil
Geneuried, mijne zijn zou, maar meteen
Stem in het eeuwen-koor. Ik wist dat geen
Kon leven zonder schoonheid of den wil
Tot schoone daden en van jongsaf las
En overpeinsde ik al wat voor mijn oog
In letters leefde, doch dat niet alleen.
Want toen de Bijbelbeelden - de woestijn
Met Mozes' berg, in maannacht Gideon,
De kruisdood, Saul die naar Damaskus toog -
Mijn geest bewoonden, toen - maar toen eerst - was
Me in kerkgebouw het orgel nieuwe ontroering;
Zijn dreunen, kreunen als een god in pijn,
Zoodra 't koraal zijn zwaar parlaar begon,
Het teere en breekbre en zilveren betoog
| |
| |
Dat klaagde en vraagde tot breed openvloog
- Metalen deuren - 't orchestraal gevaart:
De hal, de hemel, waarin englenvluchten
De ziel omstroomend en haar zoetste zuchten
Opdragend tot den Troon, den stralenhaard
Van licht en leven - o in één vervoering
Zat ik dan luistrend, zag mijn ziel, voorheen
Een vogel, pikkende aan gesloten venster,
Nu samenzinken, een ontblonken genster,
Met het groot vuur dat door de ruiten scheen:
De Zon van de aarde en van alle eeuwigheên.
Maar meer was in me: ik had - maar wist het niet -
Mijn Vader lief die mij zacht leven liet
En die, kort voor zijn dood, beval: als hij
Anders dan wij zal zijn, laat hem dan vrij.
Die hij was ik. Drie vier jaar later eerst -
Ik haast een jongling - kwam dat laatst en teerst
Bevel, gelijk een schild, door goeden Voogd
Geboden, weren wat Hij niet gedoogd
En vroeg voorzien had: dwang die mij niet leek.
Ik die nooit sprak, die nooit toonde of ik keek,
Had jong aan Hem geleerd de blijde vreugd,
Het diepe lijden, de ongewone deugd
Van ongewoon zijn in gewonen schijn.
Hij was mijn Mensch: hij had die eedle lijn
Van leven die naar andren heenbeweegt
Gelijk een lichtstreep en een schijnsel veegt
Van schertsen over 't leed waaruit hij rijst.
Maar dóór dat leed had hij - wat niemand prijst
Die 't niet doorgrond heeft - de onbevangenheid
| |
| |
Voor álle leven en dat stil beleid
Dat boven allen strijd zich vredig houdt.
Mijn Moeder was wel anders: nog beschouwt
Haar zoon dat beeld waar met den vinger 't Boek
Zij aanwijst dat haar heil was, - naar den hoek
Waar 't laatste bed stond van de dertigjaarge
Gaat weer mijn kindervoet en met meewaarge
Herinring hoor ik 't woord, dat mint, niet wint:
Wanneer je stout waart, zie naar boven, kind.
(Den andere' avond, in de donkre kamer
Gezet, tilde ik 't gordijn op: aangenamer
Dan ooit pinkten de sterren: 't gaf mij vrede.)
Ik zie haar nog hoe zij de eerste gebeden
Mij leerde en hoe zij 's avonds in den kring,
Staand, schoon al krank, stemde in het psalmgezing.
Haar strenge poëzie was voor mijn Vader
De schoonheid van zijn jeugd, dan bracht ze 'm nader
- Doordat zij stierf - de schoonheid van het lijden.
Ik heb in hem altijd gezien die beiden
Door daagsche schoonheid heen.
Met me, zijn zachtre naast mijn trotscher pas.
Nog jaren lang hoorde ik als onze zuster
Den Bijbel voorlas, maar ik was bewuster
Van ander leven, - doch van de' ouden staat
Zag ik de grootheid soms, op haar gelaat.
III
Hoe knopte om mij toen ik mijn zang begon
De lente en hoe vervaard zaagt ge op, mijn Vriend,
| |
| |
Toen me in dien lauwen geurenvollen dag
Ontviel: ieder voelt iets, alles voel ik.
Het was geen waanbeeld, en nog minder spon
Mijn geest zich ijdelheid, die thans de tiend
Van zijn aardsch koninkrijk voor 't eerst bezag
En in zoo levens-zwaren oogenblik
Aan zijn klein zelf zeker niet denken kon,
Maar 't was een droom, meer dan wat waken heet,
Een droom die 't leven van den droomer vormt
Naar zich, zoodat het eens-voor-al zijn aard
Verandert om voortaan die droom te zijn,
Een droom zoo vast, zoo zeker dat al smeet
Hem 't leed, al groef wat stormt en wormt
Door kroon en wortel, zijn volgroeid geblaart
Zoo schoon als ooit staat en in groenen schijn
Het eeuwge zonlicht kleurt. Mijn laatsten snik
Zegent hij nog; dan is hij eeuwig mijn.
Wat was er dat dien droom ontwaken deed?
En 'k zeg - en glimlach - dat ik 't niet en weet.
Ik weet alleen dat op een mooien uchtend
Mijn donker week: lentewind streek bevruchtend
De boomen over en er zwol in mij
Een lijn van lichaam en een melodij.
Mijn slaperige trekken gingen open,
Mijn lippen krulden en gevoelens kropen
Als snaargetokkel mij van haar tot teen.
Maar woorden faalden mij, woorden alleen.
Toen zag ik in een afgelegen laan
Een jonge man die bleek en donker was.
| |
| |
Onder de boomen op het korte gras
Wandelde hij en ik kon klaar verstaan
Hoe uit een boek hij vreemde woorden las.
Hun zin was vreemd. Maar zoet, vertrouwlijk haast
Klonk hun geluid me. Ik dronk mijn ooren vol,
Verdween toen achter 't loover, half-verbaasd,
Niet om die klanken, neen, in tegendeel,
Omdat nu alles zoo vanzelf sprak. Zwol
De melodie in mij, klank-loos gespeel,
Nu niet tot vaste en heldere geluiden
En schaarden zich niet als verkoren bruiden
Voor hunnen Vorst, de woorden van mijn taal
Gereed en gaarne, en wie door geestes-straal
Van 't lied geraakt werd, trilde en rilde en boog
En kwam of ze in geopende armen vloog.
Dien nacht zat ik bij 't lamplicht met dien bleeken
En donkren jonkman en hij leerde mij
De vreemde talen die hij zoo schoon zong.
Ook andre lazen wij en vele weken
Gingen dus dichterlijk getooid voorbij, -
En lief en waard bleef ons ook de eigen tong.
Drie waren die mij meer dan andren waren:
Homerus: vorst in 't moordende gevecht,
Vondel: de vrome aan hemelsche altaren,
Shelley: de ziel van vuur die vlammend recht.
Maar velen, vele dichters zag ik de eeuwen
Bevolken en ik zag, zoo 't witte wee
De groenende aarde ook almaar kwam besneeuwen,
Dat door elk winter-landschap een of twee
Van die gestalten, 't zij slechts rustig gingen,
't Zij wegen stegen met verblijdend zingen,
| |
| |
't Zij vaan ontplooiden, 't zij op bergen knielden,
't Zij tuinen, ja den hemel openhielden,
Zoodat een breede stralenbundel gleê,
Hoe dicht en zwaar de witte vlokken krielden.
Van dezen één te zijn begeerde ik meê.
Eén, groot of klein, wat deerde 't mijn begeeren,
Daar toch hun kóór den zang door de eeuwen draagt.
Kon ik slechts dit, dit Eene, o Meesters leeren:
Dat mijn met uw stem juicht, met uw stem klaagt.
Mijn zang klonk luid, maar niet den Kruisgod zong ik;
Doch naakte en schoone goden uit dat land
Waar zee en hemel blauw zijn, overhong ik
Met woordgierlanden uit mijn vaderland.
De Aard-moeder en het door den hoogsten god
Bij haar gewonnen meisje, het bloemen-kind, -
Hoe dat geroofd werd door den donkren god,
Die 't met zich meetrok in het zwart bewind
Van de Onderwereld. Wat mij aantrok was
Wisseling, en dan weerkeer, wisseling
Van jaargetijden, dan van smart en vreugd;
En dat dit kind niet als het rijpe gras
Voorgoed verdween, maar de seizoenenring
Vervuld, terugkwam, dat deed diepst mij deugd.
Doch ook dat zij godin bleef, koningin,
In 't donkre rijk, zoowel als op de weiden
Van Enna; zoo toch - vond mijn jonge zin -
Moest iedre geest onsterflijk 't leven leiden.
De toon was aangestemd, en verder wond
Zich die gedachte onze gewelven rond.
| |
| |
‘Hoe zingt uw stem onmenschlijk, hoog en koud,’
Zei hij die mij den zang had doen verstaan,
Mijn bleeke en donkre jonkman, ‘is het niet
Of ge u voor 't Eeuwge Lijden zoo maar houdt?
Is het nu tijd dien blijden galm te slaan,
Alleen te leven in 't onsterflijk lied,
Terwijl het Menschenhart, berooid en koud,
Langs wintersche aard gaat en geen Liefde vindt?’
Zonder begrijpen staarde ik eerst hem aan,
Maar zag toen in zijn lijdens-bleek gelaat
En in zijn diep en brandend oog dien gloed
Die 't menschlijk lichaam droef verteren moet
Wanneer geen heul zijn zwarte smart verzaadt.
Wat had ik anders dan mijn zang? En blind
Van tranen hief ik aan, een teer verhaal
Van troost in lijden en wanneer mijn taal,
Nu lief, dan warm, gelijk een vogel streek
Over zijn hoofd, zag ik hoe even maar
Zijn oog tevreden en vertrouwend keek
En als mijn stem zich ophief en 't gevaar
Waarvoor hij beefde, als met een zilvren brug
Bespande, zag ik hoop, dat mooglijk ook
Voor hem de streek zou dagen waar ik vlug
En veilig heenzwierde op zangs vleugelstrook.
Ai, droeve mij! hoe hing zijn arm zoo zwaar
Rondom mijn hals! ik voerde 'm niet erheen.
Eer zag ik dichter den aschgelen dook
Van laagten naadren, en in bang geween
Denkende aan mijn Demeter barstte ik uit:
De Moeder die haar kind zocht: een geluid
Van storm en vlagen door het woud gehuild,
| |
| |
Haar roepen waar de Kora, Kora, schuilt -
En aanstonds - dacht ik - toch de troost misschien
Dat zij op aard haar kind terug zal zien
Al is 't een tijd maar, - doch toen zag ik hem
En 't troostend keeren stokte me in de stem -
Hij was als een die niet getroost kan zijn.
Hij nam mijn hand en bracht me aan 't donkre water.
De stroom wrong door de rotsen, zijn geschater
Was wild en wreed, de boomen treurden laag
En van het schuim vloog soms een vuile vlaag
Door 't sliertend loof of brak en spatte op steenen.
Wij konden in den groezel-goren schijn
Elkaar nauw zien, alleen was 't weenen, weenen,
Van hem, van mij, van beek, boomen en hemel
En midden door dat helsch en valsch gewemel
Hoorde ik zijn stem: hier eindt mijn levens-pijn.
En toen de mijne: ik wil van 't Leven zijn.
IV
Ik stond op 't strand en zag een schoone vrouw.
De zee lag klaar en hel in zilvren deining
En langs de rimpling van haar schuime-lijning
Liep zij, een blonde blankheid, voor dat blauw.
Haar haar hing geel gelijk gevulde schoven,
Haar oog blonk blauw gelijk de hemel zelf,
Haar gang was vrij, en frisch en vroolijk boven
Het golfgeruisch zong zij gelijk een elf.
Zij zong van wind en golf en vrije dingen,
Van wolk en vogel die de lucht door gaan,
| |
| |
Van beesten die op hooge bergen springen,
Van visschen wentlende in den oceaan;
Zij zong van menschen: van in 't hooge Noorden
Den Samojeed die achter 't rendier sleedt,
Den schipper die zijn skiff door de enge fjorden
Stiert als de Viking, zijn voorvader 't deed,
De Fin die in zijn breede omboschte meren
De roeispaan wiegelt en zichzelf beschouwt,
Wien wolk en vogel, óvervliegend, leeren
Dat één ding nooit, dat nooit de vrijheid rouwt, -
Van andren ook: den vluggen gemzenjager -
Sterk en behendig kan hij rotsen klautren -
En alle daders, maar het meest den wager,
En alle vinders, maar van hen de stoutren:
Zij die den bliksem langs gesmede banen,
't Hemelsch elektron tot de keuken voeren -
Kenners van 't menschenlijf, merkers van manen,
Zij die den stoom aan een klein koordje snoeren; -
En al die kundge handen die een handwerk
Met vingervlugheid of gereedschap weten,
Van de' ijzersmeder tot de vrouw die 't kantwerk
Met vingers pleegt van speld tot speld te meten, -
Deze en de kunst, in koper, hout of tonen
In verf, in klei, in al wat wilt of nilt
Al de gedachten van ons hart te toonen -
Door arbeid waardvol wat de luiaard spilt -
Dat alles zong ze, al 't fiere, al 't harde, al 't sterke,
En 't zachte en weekere ook, mits dat het maar
Vrij was, niet weeklijk, en op eigen vlerke
Den storm weerstond of volgde, ondanks 't gevaar.
Zij zong ze, en van de zee zocht zij de duinen,
| |
| |
Besteeg ze en bovenop hun blinke-kruinen
Zag ik haar haren wappren in den wind.
Toen ging ik ook en wijl zij van mij daalde
Volgde ik haar na, dat ik haar achterhaalde,
Voor heel mijn aarde, nu zij heenging, blind.
Ik liep haar na: ik vond haar in een delling,
Ik nam haar hand, ik trok haar tot de helling,
Ik zei: zit neer, en zing tot mij, of spreek.
Zij zat, zij zong, zij sprak, ik hoorde, ik keek
Dien dag en tal van dagen en toen weder
Ik zelf begon was mijn gefluister anders,
Mijn zang die eens zoo hoog was boog zich neder,
Hij wond zich needrig tusschen de meanders
Van de aardedingen, langs het kronkelzand
Waarin de helm zijn kring trekt, langs de wolken -
Hun vormen zag ik door het licht omrand -
Langs van het water de gebroken kolken
En 't zoomnat, dat terugvloot tot de breker
Zijn trotschen kam, die hij zoo ijl en zeker
Omhoog hief, boven de effen zuiging brak,
Langs vogels die de breede vleugels strak
Voor wind gespannen hielden en dan, even,
Bevallig zwenkten en weer verder dreven
Of, waar een visch zijn kop uit water stak,
Snel nederdoken en met prooi of krijschen
Stegen of trachtten zich omhoog te hijschen.
Langs al wat leefde, op land, in lucht en zee,
Bewoog mijn zang zich, en geen kreatuur,
Geen ding of 't deed naar de eigene natuur
| |
| |
En die van de andren: hun gemeenschap gleê
Rondom ons heen, en in mijn zingen meê.
Wij hebben toen tezaam gewoond: rivieren
Beroeid, landen bezien, en dan in duin
Een huis gevonden: onze groote tuin
Was Holland, daaromheen als parken
De vreemde streken die de wereld houdt
Besloten voor wie reist: de voeten zwieren
Daar op een andre maat dan thuis: de marken
Van onze buren waar de wijndruif blauwt,
Aan de overzij de witte rotsen, zuidlijk
De blauwe zeeën waar blank-slank als bruidlijk
Torens en minaretten rijzen: ceder
Palm en olijf zien daar op menschen neder
Blijder van maat dan de onze en zoo nog verder
Tot waar de hemel warmer, ja besterder
Dan de onze en vol van andre sterren schijnt:
Steden vol menschen liggen streng belijnd
Voor gouden horizonnen en de volten
Vullen de straten, stroomen in de holten,
Door licht en donker, overal die drom
Van zelfde wezens, levend, luid of stom.
Maar thuis vonden wij meer: in steile kasten
Stonden de boeken waar 't Verleden zelf
Als onder één hoog, stilbesterd gewelf
Ons steeds nabijbleef. Onze handen tastten
En waar aan letters de oogen zich vergastten
Doemde er een vizioen op: oude Magen
Die naar de sterren en de volken zagen,
Koningen die zich zwarte graven bouwden
| |
| |
En rijkgebalsemd de eeuwigheid beschouwden,
In hen en om hen; Grieken, die van kust
Tot kust slechts lééfden, zich hun schoon bewust,
Romeinsche meesters die Euroop ontgonnen,
Germanen die op nieuwe vrijheid zonnen,
En over heel de wereld de oude Joden
Die 't Heilge Land eerst vonden en toen vloden
En die hun eigen, jonggekruisten Heiland
Beleden zien van vasteland tot eiland.
En Pausen hier, daar Mooren, dan de volken
Die eigen aard in eigen recht vertolken
En van die allen één: ons eigen volk.
Daarvan omgaf me aldoor een heldre wolk
Van hartlijke getuigen: ik beminde
Hun woord, - mijn woord - en aan hun hand bezocht
Ik al de plaatsen, die ik eertijds, blinde
Voor 't eigne, zien, maar niet herkennen mocht.
De Prins die in zijn zaak een volk verbeeldde,
De Burger die bestand en vastheid gaf,
De bent van Kunstnaars die in 't droombeeld deelde
Dat aan het volk een roeping rijk en straf
En aan den tijd een wijding toebedeelde.
Hoe straalde 't licht van hun gestalten af.
En naast mijn Vondel vond ik Hooft den fijnen,
Den frisschen Breeroo en zoo meengen meer,
Die aan mijn taal de eedle en bevalge lijnen
Gaven, en zich als dichter eeuwige eer.
Hoe zwol mijn rijk. Ik heb toen lang geloopen
Van land tot land, tot in mijn eigen huis
Zich kinderstemmen meerden en het hopen
| |
| |
Op 't verre en vele week voor vreugde thuis.
Ik kende een man die tot mij was gekomen,
Als ik een dichter in zijn eigen land,
Wij hadden van elkanders werk vernomen,
Trouwhartig grepen wij elkanders hand.
Hij was als ik een Kunstnaar die niets liever
Wilde dan zich en 't leven van zijn tijd
In woorden dichten: met gelijken iever
Hielden wij oor en hart en hand bereid
Tot hooren, voelen, werken en voor de oogen
Van een verdwaasd geslacht de beelden toogen
Waarin 't zichzelf herkent, hoe 't lieft, hoe 't lijdt,
Maar schooner, waarder, zoodat alle dingen
In 't levend woord hun diepste wezen zingen.
Doch hij had strenger geest dan mijne: in lijnen
Scherp zien wat ik lang vager zocht, kon hij.
Maar meer dan ik leed hij daardoor de pijnen
Van wie zich onderscheidt van u en mij
En niet zijn steilte naar ons dal doet deinen.
Hij was zichzelf zoozeer dat hij een ander
Niet toe kon laten in zijn diepst verkeer,
Maar van 't begin verstonden wij elkander
En elk gaf de ander van zijn liefde iets weer.
Hij gaf mij steun. Want wat ikzelf voor jaren
Deed en nog wilde, lag in hem zoo klaar,
Helderder dan in mij, die moeizaam nu
Het vele dat ik vond aan vorm wou binden.
Terwijl de tijden om me ongunstig waren
Werd mij in hem de fierheid openbaar
Die tusschen gróótere ongunst - hij meer schuw
Dan ik nog van 't plebejische onderwinden
| |
| |
Kunstloos te leven (d'aandrang om ons heen
Die tijdlijk sterker dan de besten scheen) -
Nooit nog de fijnheid en de kracht verzaakte
Die al wat leefde in hem tot kunstwerk maakte.
Hij gaf mij steun. En 'k overzag mijn leven.
Ik bond al 't aardsche dat mij dwars bewoog
In tonen, lijnen, vormen en het zweven
Van aardloos licht voor 't ingetogen oog.
Ik zong mijn land. Ik was de weergekeerde.
Ik zong mijn liefde. Ik was de veelgeleerde
Die 't Hart hervond dat hem nog nooit bedroog,
Het kinderhart dat in mij juichte en klaagde
En slechts om liefde en om een vriend meer vraagde.
Er is in liefde een dubble heerschappij,
De eene die 't schoone beeld rein wil bewaren,
De andre die wenscht dat langer ik noch gij
Bestaat tusschen de beiden, maar één paren
Hen worden doet in 't kind, van u èn mij.
Maar zooals waar twee wezens zijn, zij beiden
Zich lang verdragen maar ten laatste strijden,
Daar 't eene heerschen wil op 't andre, zoo
Ging 't mij toen aan een hoek van 't pad gekomen
Een vrouw mij naderde. Op bebloemde zoô
Kwam zij geneuried langs seringenboomen.
Haar kleed was rood en ze was slank, haar oogen
Gebogen onder hooge wenkbrauwbogen
Zagen niet op: speelsch met een margariet
Dreelden haar vingers; toen zij eindlijk keek
Was de pupil goudbruin, maar ziende leek
Zij wel te droomen, maar te kijken niet.
| |
| |
Zij was onschuldig en zij had geen geest,
Zij had alleen haar jonkheid en haar leest,
Haar droom en onbezonnen maagdewezen,
En ik wist dat ik diep in haar wou lezen,
Lezen en dan verstaan, en dat ik niets
Zou vinden dan een kind, en veel verdriets.
Ik droeg mijn heele leven in mijn hoofd
Gelijk een kerk, zijn schoonen bouw, zijn gloed,
Zijn duistere kapellen en zijn kleuren
Die voor de zon blijde gestalten beuren,
Zijn zuilengangen waar mijn aarzelvoet
Zoo stil kan dralen en zijn pijpgeschoofd
Orgel waarvan de tonen laaien laaien
Gelijk een hemel waaruit winden waaien
Van gouden vlagen door mijn paradijs.
Ik wist dat, als op nekromanten-wijs,
Dit heilrijk werk zou storten bij mijn minst
Gebaar, dat ik me op-eens en zonder winst
Wel kon begraven onder zijn gewelven
En dat er niets zou blijven van mijzelven
Dan hoon, hoon over de verloochening
Van 't eigen leven om een nietig ding.
Toch aarzelde ik en streed. Toch was mijn strijd
Zoo heftig dat als door demonenhanden
Ik mij gesleept voelde; mijn leden brandden
En niet een uur was 't uur, maar eeuwigheid.
Toen, daar ik smolt in zwakheid, schreeuwde ik luid
Een naam, den naam van haar die eenmaal aan
De zee mij alle sterkte had doen verstaan,
Riep en herhaalde 'm. En toen zag ik uit
De laan terzij haar naadren en daar negen
| |
| |
Zich geen seringen maar de goude regen.
En haar gelaat was blank gelijk een kool.
Ik voelde alsof om ons de vlammen sloegen,
Zij gloeide erin, ik gloeide, maar wij vroegen
Niets anders, stonden met onschroeibre zool
Gewijd en heilig als in gulden stool.
V
Toen boog ik tot de daad me. In mijn gevoelen
Kende ik de breuk en wist dat het bedoelen
Van de Natuur is dat geen mensch die kent.
Alleen wie steeds tot nieuwe daad zich wendt
Schept zich een eenheid die zijn tweeheid heelt.
Zoo peinsde ik, - toen in 't verste Zuid die man
Van onzen stam, Paul Kruger, 't Boerenvolk
Dat hij gemaakt had, ban en achterban
Opriep van 't land waar het de koeien molk
En zei: een volk komt dat met eeden speelt,
Een volk komt dat uw land, uw vrijheid steelt,
Wapent u en verslaat het in Gods naam.
Toen trokken vloten vol met krijgsvolk saam
Van alle oorden van de aarde, alle oceanen
Kruisend, naar Kaapstad, en zwermen sprinkhanen
Gelijk, streek 't Khaki-leger neer op hoeven
En steden, maar de Boer deed meengen proeven
Zijn kogel en de dood. Toen brandden dorpen
En lijken lagen hoopen-wijs geworpen
- Vrouwen, kindren en grijzen - hongergeel
In 't kamp dat rotte of op verschroeide deel.
Roem en moord van mijn ras bewogen vreeslijk
| |
| |
Mijn hart dat bonsde en bloedde en ongeneeslijk
Een wond hield, maar meteen een zekerheid:
Eenzaam is geen, al schijnt het ook een tijd.
Eenzaam is geen. Mijn zang die steeds tevoren
Woord droeg van mij en 't mijne, gaf te hooren
Een klank die me onvoornaam, oneigen scheen.
Oneigen ja, niet meer van mij alleen.
Er leeft in elk mensch meer dan een: een mensch
Alleen voor zich, langs nauw naspeurbre grens
Een mensch met andren: bloed en taal en dan
Een heel vol wezen maakt eenzelfden man
Verwant, ras- lands- of maatschappij-mensch, al
Wat mensch kan zijn en steeds weer wezen zal.
Ik wist het lang maar tot dat moordend jaar
Voelde ik het niet aan eigen hart als waar.
Ik werkte al veel met andren toen een vriend
Die niet als ik was zijn verkrankten zin
Zette op zichzelf en in leege eigenmin
Zich afvroeg waartoe toch het leven dient
Met andre menschen. Is het béter niet
Zijn eigen heer en koning, aangebeden
Door andren (of ook niet), zijn ijdle leden
Te wiegen boven 't droevig menschgebied
En naren walm van drukke en duistre steden,
Dan daar te gaan en den gemeenen zang
Te stemmen in het woelig volksgedrang,
Den waan te dempen met een gulden reden?
Ik wist dat dit de dood was. Ik begreep
Dat tweeërlei: zich aan den donkren sleep
Te binden van 't gepeupel, maar dan ook:
| |
| |
Zich los van al wat worstelt aan den krook
Als eenzaam riet te wagen, dood zou zijn.
Leven, voelde ik, is één ding: medeleven
En toch er vrij van zijn: zich aan geen schijn
Van tijd vergapen, voor geen zorg te beven
Die licht vergaat, maar lijdend, doende en strijdend,
Heel 't leven in zichzelf omhoog te dragen,
En, in één schoonheid al zijn warling wijdend,
Zich van zijn wissling in den geest bevrijdend,
De eeuwigheid zelf te zijn in de aardsche dagen.
|
|