De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
BoekbeoordeelingenH.W.Ph.E.v.d. Berch van Eysinga: Gekleurde Wolken. Een boek in proza en verzen. Amsterdam, W. Versluys, 1905.De Kunst, zij is niet een ijdel spel, zij is niet de verstrooiing van vlindervluchtige uren, zij is niet voor hen die onbeduidend zijn en zwak. (blz. 40). Dit boek bevat proza-stukjes en gedichten die uitdrukking geven aan min of meer wijsgerige gedachten. Wanneer een schrijver zijn meningen niet stelselmatig uiteenzet, en ze ons niet in redelike abstracties maar in beelden meêtedelen wenst, zich dus tot onze verbeelding richt, is de waarde van zijn boek gesteld of opgeheven, naar de beelden wél of níet juist en krachtig zijn. Tussen gedachte en beeld mag de evenredigheid niet ontbreken en wanneer ik dus in dit opstel de letterkundige betekenis van dit boekje veroordeel, ben ik er vrij van de waarde der gedachten, waarvan dit werk uiting is, te kenmerken. Te-meer daar vrij van, omdat men niet gedachte en beeld beschouwen mag - gelijk ik hier even deed - als twee onderscheidene wezenseenheden, want zij vormen één wezenseenheid die in werkelikheid ondeelbaar is. De gedachte ontsluit zich in ons bewustzijn als beeld. Het zuiverst delen wij haar dus mede in het beeld dat onze eigene bewustwording was. Zó deden in alle tijden de wijsgeren en de grote dichters - die hieraan niet te onderscheiden zijn - en zwakkere dichters en wijzen zochten het geestesbeeld dat zij waarnamen - maar onhelder door hun vaag bewustzijn - zo goed zij konden in de verbeelding te benaderen. Hoe minder volkomen deze benadering was, hoe vager de beelden - en dus daarmeê de gedachte en het bewustzijn. Daarom voel ik mijn taak als volledig wanneer ik | |
[pagina 372]
| |
de door mij bemerkte ondeugdelikheid in het reproductievermogen der gedachte door het beeld, heb aangetoond. De onmacht deze reproductie enigzins zuiver te voltrekken is een kenmerk van dit boek. Een ander: de waan dit wel te vermogen. Deze evenredigheid tussen de waan van bereiktte-hebben en de bereiktheid van het verwaande, maakt het soms zwaar de bespreking ernstig te houden. De evenredigheid van impotentie en pretentie is het enige, te waarderen, harmonieuse van dit boek. De onmacht - het twede kenmerk ‘waan’ zal zonder nadere aanduiding uit de citaten duidelik zijn - is tweeledig gegeven: én in een verwarde opeenstapeling van beelden die te zamen één gedachte (gedachte-beeld) hebben weertegeven; en in de veelheid der elkaar verdringende beelden die, ieder voor zich dan, dezelfde gedachte te zeggen hebben, maar het geen van allen vermogen. Gelijk een bekwaam timmerman met één forsen slag de spijker óp den kop, récht en vást in de plank slaat, zo zet de sterke kunstenaar in één scherp en helder beeld zijn idee neer. De zwakkeling zet een beeld dat niet ‘raak’ is. Hij doet het daarom door een twede volgen. Het twede is eveneens niet raak zodat hij het eerste niet wegnemen kan. Maar het eigen gedachte-beeld is door twee onjuiste beelden niet gedekt: waarom hij de betrachte bevrediging zoekt door een benaderend derde aantehechten. Voldoet dit hem nóg niet, dan maar een vierde, enz. enz. Verscherping van uitdrukking geeft dit evenwel geenszins, het is vermoeiend en verduisterend. Men leze, om hiervan een duidelik voorbeeld te zien, het eerste opstel dat ‘De aarde wentelt’ heet. De schrijver tracht ons hier een voorstelling te geven van het ontzagwekkend grootse der wentelende aarde. Niet in enkele forse trekken zet hij het beeld van die duizelende wereldbeweging door de eeuwigheid neer zodat wij zijn gedachte zeker en helder gevoelen. Maar terwijl hij in dit stukje van 18 blz., elfmaal herhaalt: ‘De aarde wentelt, zij wentelt in scheemrend' eindloosheid’ (resp. ‘náár’ sch. eindl.) vult hij de ruimten tussen deze elf zinnen aan met een zeer gedetailleerde beschrijving van wat die wentelende aarde al zo bevat. Hij noemt, bij wijze van spreken, naast het geraamte van den | |
[pagina 373]
| |
minotauros en de sjako van den verfoeieliken Napoleon, de goudse pijp van den bussumsen rentenier en meent, door benadering ener volledige inventarisatie een denk-beeld te geven van Ontzaggelikheid, terwijl hij inderdaad onze, reeds weinige, aandacht, door haar te vestigen op de veelheid van verschijnselen en gebeuringen die wij in 't leven aanhoudend waarnemen, geheel áftrekt van het Grote. De gebrilde bijziende toch, ziet wél de kruimpjes vóor zich op de tafel, maar het straatgewoel voor zijn venster ziet hij níet. Bijv. dit: op blz. 20-22: (cursiveringen van mij). ‘De aarde wentelt, zij wentelt naar scheemrend' eindloosheid. Zeker hier is fantasie. Maar het is de fantasie van den man | |
[pagina 374]
| |
met de rarekiek. Hoe haalt hij het bij elkaar, niet waar? Uit dit citaat blijkt hoe volstrekt de kracht ontbreekt een voorstelling min of meer vást te houden; voor onze verwachtende ogen vervluchtigt alles. Wij zien hoe een voorstelling, half aangegeven, reeds door een andre, meest ongelijkwaardige verdrongen wordt. Gebrek aan kracht, gebrek aan gedachte-ritme waardoor de harmonie, tussen de voorstellingen ónderling, ontbreekt. Zeer blijkbaar is hier: het zich laten meedrijven op den stroom der invallende gedachten. Dat dit stuk nog een slot heeft verwondert, en het volgt ook volstrekt niet uit de redelike bouw der onderlinge delen; slechts uit het feit dat de schrijver het hortende rad zijner fantasie stop zette en zijn stuk met een beschouwing die volstrekt geen innerlik verband ermeê heeft, sluiten laat. Dit slot luidt aldus: blz. 22. ‘Doch daar is een enkele wijze, die niet meer zoekt of wil, die heeft gevonden, in laaiing veler vuren, in stormloop veler driften, het onvergankelijke Eene, en dit komt niet, dit is er, en als de wereld duizelt naar onbepaalbre verten in niet afschouwbre tijden, zij is daar onbewogen, en dit alles wat daar bloeit op bergen en huivert in de diepten, wat daar lijdt en juicht in ongestadige harten, het is als een visioen van Kunst dat d'eeuwge Godheid ziet. Dit is het Ware: dat ik in de wereld ken den Logos - het Woord is vleesch geworden. De aarde wentelt, zij wentelt naar scheemrend eindloosheid.’ Indien nu de schrijver ons in het voorafgaande iets had doen zien van de ‘laaiing veler vuren,’ ons iets had doen meevoelen van die ‘vele stormende driften’; indien hij ons één openbarend gezicht had mogen openen - zó dat ons gemoed de aandoening gevoeld had - van ‘het onverganklike Eene’; indien er in ons hart iets geleefd had van de schoonheid die op de bergen bloeit, van de huiveringen, van het lijden en juichen der ongestadigen; indien ons gezicht maar een moment verwijd geworden ware door ‘Het Visioen’ - ja, dán zou dit slot, dat evenwel dán ook schoolvosachtig zou zijn, een innerlik verband kunnen hebben. Maar wij vóelden niets, wij zágen niets, wij lééfden niets. Daarom sprak ik van het volstrekt ontbreken ervan. | |
[pagina 375]
| |
Ik weidde zo lang uit over dit eerste stukje, omdat het voor het gehele boek kenmerkend is; omdat ik híer de gebreken die de schrijver als ware axioma's zijner estetika voortdurend bijbehoudt, voor het geheel aangeven kon. Dat, waar gedachte en beeld in onzen geest ongescheiden onderscheiden zijn, een gebrekkig beeld een gebrekkige gedachte meê-zegt, behoeft hier geen verdere verheldering en ontslagen voel ik mij en gevrijwaard van de smettende last, het onzuivere denk-leven van den schrijver te verklaren. Ik vrees ook dat het boven mijn krachten zou gaan een zo lichtloze troebelheid van enige klaarheid te doordringen. Ware gebrekkige bewustheid maar immer bewuste gebrekkigheid. (Men leze hierin geen klein-achting van de bedoelingen die v.d.B.v.E. te kennen geeft. Evenwel, mij gaat slechts hun verwerkeliking aan.) Nog een enkel, zeer duidelik voorbeeld dier gebrekkige bewustheid, dier onbereiktheid ener overigens goede bedoeling, wil ik aantonen in een stukje - ‘Het Kinderportret’ heet het - dat weer van geheel andere aard dan het eerste is - in ópzet. (blz. 54.) ‘Ik zag een kinderportret. Wat hier in den schrijver geschiedde kan men zich denken. Hij zag een portret van een kind, en zijn voorstelling van dit kind gelijk het portret hem deze suggereerde, zijn gedachte-beeld van dit beeld der waarneembare werkelikheid, wekte in hem een reeks voorstellingen, een redelik verbondene reeks beelden | |
[pagina 376]
| |
der gedachte die hij te uiten wenste. Daartoe zocht hij met de symbolen van beeld en klank (symbolen waardoor wij mensen ons in onse voorstellingen verenen) benaderend weertegeven dat wat hem bewúst was van die reeks innerlike voorstellingen, beelden der onmiddelike gedachte. Aan den aard van dat wat hij schreef kunnen wij dus de aard van zijn bewustheid kennen. In de eerste zin kenmerkt de schrijver het gedachte-beeld dat het kinderportret hem suggereerde níet. Donkere haren, koele blanke armen, ruime, onbevangene, heldere ogen geven wel enige algemeenheden aan, eigenschappen die veel kinderen gemeen hebben, maar geven geen ken-merking. De twede zin geeft deze evenmin; de haren die wij hoorden dat donker waren, worden hier nader bepaald als: kort gesneden, recht opgerichte haren. Veel kinderen hebben kort, steil haar. Meer over het kinder-gelaat, meer over het gedachtebeeld van het kind, gedachte die toch zo te zeggen de wórtel is waaruit de volgende gedachten zijn ontgroeid, volgt niet. Ziedaar wat over-bleef van het grondleggende, van de worteling dezer beschouwing in het bewustzijn van den schrijver: vage algemeenheid. Nu volgt: ‘Ik voelde dat er nog blijdschap is in de wereld, enz.’ Dit is volstrekt onduidelik. Waarom voelt hij dat nog blijdschap is in de wereld? Omdat de haren, kort gesneden, recht opgericht waren? Ik weet wel beter; omdat de voorstelling van het kind die zijn gedachten droeg in hem tot gevolg had: blijdschap. Maar zoals deze voorstelling ons door hem werd meêgedeeld, had zij in óns níets tot gevolg. Omdat zij ons niets zei, ontbreekt het innerlik verband tussen dat wat onzen geest in de richting zijner beschouwende gedachten stellen moest - de, aandoenlike, voorstelling van het kind gelijk hij die had - en die beschouwing zelf die volgen gaat. Wij kunnen zijn redenering volgen, met enige tegemoetkoming, maar ook alleen door voor zijn vage beelden zo goed het gaat een abstractie te vinden die, vermoeden we, zijn bedoeling benadert. Hij laat het ons over, met onze eigene vindingrijkheid de duistere weg door zijne beschouwingen een weinig te verlichten. Wanneer hij meent helder te denken, | |
[pagina 377]
| |
heldere beelden in zich bewust te zijn, beproeve hij eens zijn gedachten te leiden in die ‘bedding van onvermurwbare logika.’ Misschien zal zijn werken met abstracties voor ons meer genietbaar zijn - en voor hem minder gevaarlik zéker. Het is overbodig nog verder in te gaan op de talrijke kleinere gebreken van dit boek. Het hoofdgebrek is zijn ganse veroordeling meteen. Het is ook overbodig over de gedichten nog enige in-gaande opmerking te maken. Zij zijn als het proza: níets. Zij zetten geen beeld helder voor onze verbeelding, zij geven geen ritme dat ontroert. Er is, hier en daar, even als in het proza, een lieve 'bedoeling' die wij verstandelik begrijpen kunnen, die ons tot een zekere waardering van den schrijver als mens kan brengen, maar een gevoel zó juist uitgedrukt dat het onmiddelik, buiten elke abstractie om tot ons mede-gevoelen spreekt, is nergens. Een gedichtje als dit (blz. 228). Ik wil niet weenen, kind,
Ik wil je kussen maar,
Ik strik nog ééns je lint
Door 't gouden meisjeshaar.
Ik snoer nog ééns den band
Van 't rose jurkje dicht,
Ik strijk nog ééns je hand
En blozend aangezicht.
Wij hebben 't goed gehad
M'n kindje, ik en jij,
Je waart m'n blonde schat
En altijd nevens mij.
Ik had het nooit gekend
Dit sterk en rustig mooi,
Je hebt me heel verwend
Klein sijsje in 's vaders kooi.
En nu gaat kindje heen,
Nu wordt het al zoo droef,
Nu blijft mijn huis alleen
En treurt in arm behoef.
De lucht is guur en zwart,
De mist hangt grauw en zwaar,
Ik wil niet schreien, hart,
Ik wil je kussen maar.
| |
[pagina 378]
| |
is een der besten en als de schrijver nog beneden de 18 jaar was zou van hem iets te verwachten zijn - omdat gevoel aanwezig blijkt; maar De Genestet schreef van zulke verzen een boek vol. En de direkt volgende ‘Romance’: De maan is ros op 't rozenbosch,
Al blinkt de dauw bij luchten blauw,
De maan voelt rouw om d'edelvrouw
Die bood haar schoot op mat van mos.
Hij was haar goed, zij was hem zoet,
Hij smachtte lang, zij trachtte bang,
Want och hun drang schent wet en rang,
En plicht is leed en heet is 't bloed.
Tot hij ze kust: die kust wekt lust,
Het bosch is zwart, veel geur verwart -
Sinds snikt een hart in heftige smart:
De drift gebluscht maar heen m'n rust.
smoort waarachtig in onbedwingbare lachlust alle goede wil tot waarderen. Het gevoel van verzet dat ik in deze bespreking uiten moet, en dat in mij niet zo sterk wezen zou als dit boek nóg slechter was, vindt zijn opwekking in de schijn-deugdelikheid die het boek eigen is in een mate zó, dat het gevaarlik wordt voor hen die nog in hun gevoelsontwikkeling zijn, die nu onder bedriegelike schijn van goed, een kwade invloed ondergaan en worden neergetrokken waar zij menen - en zo hopen - zich op te heffen. Een tijd als de onze, van sterk geestelik leven, biedt de meest heterogene harten schoonheid en wijsheid overvloedig, en wie niet bevredigd worden door de heldere redelikheid vinden bij de waarachtige dichters Ontroering die meest onmiddelike schoonheid en wijsheid in enen is. Meest onmiddelik. Want niets beweegt ons zozeer als het Leven - ook van gemoed en gedachte -; een bewogenheid, een ontroering die ons - als waarachtig lijden - blijvend is.
Maart '06. Maurtis Uyldert. | |
[pagina 379]
| |
Onze taal in Oost-IndiëHet is voor iedereen die warme belangstelling voor een bepaald vak van studie gevoelt uiterst moeilik zich voldoende rekenschap te geven van het zeer kleine getal dergenen die zijn geestdrift delen. Maar de ervaring weet ons die waarheid ten slotte zó in te scherpen, dat we voorzichtig worden met onze verzekeringen omtrent het sukses dat een boek wacht waarvan het onderwerp en de behandeling ons boeide. Laat ik dus alleen maar de hoop uitspreken dat het pas verschenen werk van de heer F.P.H. Prick van Wely over Neerlands Taal in 't verre Oosten (C.C.T. van Dorp en Co., Semarang-Soerabaia, 1906) veel lezers in Indië en in Nederland zal vinden. De schrijver vertelt ons welke konkurrenten onze taal in Indië heeft gehad, hoe 't Nederlands er verhaspeld werd en wordt, en ook welke invloed de inlandse talen ondervonden hebben van de taal der blanke bevolking. Zijn eerste hoofdstuk is voor een groot gedeelte gewijd aan de bestrijding van een door mij ter loops in Het Afrikaansch (Leiden, 1899) geuite hypothese, dat in de eerste helft der 17de eeuw in Oost-Indië een Hollands bestaan zal hebben dat veel trekken van overeenkomst met het latere Afrikaans vertoonde en op 't ontstaan van die taal invloed moet hebben gehad. Ik geloof dat hij zijn pleit voor 't grootste deel gewonnen heeft. Hij toont aan dat het Nederlands zó weinig te betekenen had in vergelijking met het verbasterd Portugees, dat er van het ontstaan ener eigenlike mengeltaal geen sprake kon zijn; het zal alles gebleven zijn bij individuele taalverbastering. Zo ging het ook op Ceylon, waar het Portugees het Nederlands geheel de baas bleef en het evenzeer overleefde als het later tegen de macht van het Engels bestand bleek; onjuist is echter de mening van de schrijver dat op dat eiland nog alleen 't woord burger in de volkstaal aan onze heerschappij herinnert: ik zou hem nog een drie dozijn andere woorden kunnen noemen. Maar al ontstond nu in Indië in de 17de eeuw geen Hollands-Kreools, veel Hollandse woorden werden toch in 't Maleis-Portugees en in andere inheemse talen opgenomen in | |
[pagina 380]
| |
een vorm die sterk aan 't Afrikaans doet denken (karmenatji, carbonade, reken, konkel, palsier), en 't zou niet vreemd zijn dat de matrozen en lagere beambten van de Kompagnie die zich aan de Kaap vestigden, met het Maleis-Portugees ook die verbasterde Nederlandse woorden er algemeen maakten. De eigenaardigheden van 't Indiese leven zoals die in de taal zich weerspiegelen, zijn stellig in hoofdzaak te verklaren uit Indiese toestanden en Indiese talen, maar men moet toch ook rekening houden met het feit dat zó ver van huis de Hollandse gebruiken en de Hollandse termen zich langzamer gewijzigd hebben dan in het moederland. Veel was in de 19de eeuw in Indië nog aanwezig dat bij ons door de revolutie verdwenen is. De dwaze uitvoerigheid in de doodsberichten b.v., waarvan de heer Prick van Wely op blz. 151 vlg. een paar aardige staaltjes geeft, is echt achttiende-eeuws; Wolf en Deken steken er de draak mee, zowel in Sara Burgerhart als in Willem Leevend. En ook de onzinnige overdaad in de bediening (blz. 146: zes naaisters, enige juweliers, een harpspeelster enz., alles voor één gezin) is niet alleen uit de slavernij te verklaren; de wittebroodskindertjes die 't zeegat uitgestuurd werden, waren het thuis, natuurlik op kleiner schaal, zo gewend. Men denke maar eens aan de stoet van bedienden die de ‘eenvoudige’, brave Chrisje de Vrij uit Willem Leevend voor haar persoon nodig had. Dat vond men heel natuurlik; alleen wie arm is geworden weet dat hij in weelde is opgevoed. Uit allerlei hier te lande weinig bekende boekenGa naar voetnoot1) (in de katalogus der Maatschappij van Letterkunde zocht ik ze te minste te vergeefs) heeft de schrijver velerlei Indiese woorden en uitdrukkingen bijeengebracht, die voor de psychologiese taalwetenschap van groot belang zijn. ‘Die verstand spannen’ lezen we op blz. 111 voor ‘je voorhoofd strak houden’; met ‘de eeuwige rek’ (rek is lucifer) wordt bedoeld ‘het brandglas’, ‘rijen’ is ‘een goede beurt maken’, dus juist het omgekeerde van de Hollandse schoolterm. Dit alles deelt de heer | |
[pagina 381]
| |
Prick van Wely ons mee op een losse manier, die naar mijn smaak wel eens te veel de angst om te vervelen verraadt en daardoor juist in dat kwaad vervalt. In plaats van ‘dorre’ lijsten te geven, vlecht hij woorden van zeer heterogene betekenis in zijn verhalende zinnen, en deed mij daardoor soms denken aan de opstellen uit mijn jongensjaren, waarin een aantal door de meester opgegeven woorden moesten voorkomen; een schoolplagerij die mij nu nog kriebelig kan maken. Voor de gebruikers van het boek die 't werk niet alleen willen doorlezen, maar 't ook bij hun studie van tijd tot tijd zullen raadplegen, zouden, vooral daar registers ontbreken, lijsten met woorden veel praktieser geweest zijn. Over de zoetvloeiendheid van 't Maleis zal ik met de schrijver niet twisten, daar ik tot een eigen oordeel niet bevoegd ben; maar ik wil wel bekennen dat ‘al voelt ieder die eenig muzikaal gehoor heeft dadelijk het overtreffende van het Oostersche woord (soré, avond) met dezelfde medeklinkers, maar met de van de r afglijdende demping van toon, als een teedere versmelting van licht naar bruin, een Rembrandtiek klankeffect van aandoenlijke schoonheid, tegenover het onstemmige opengaan, als naar den lichten dag, van de eindsyllabe in het Europeesche woord (sera)’, - dat zeg ik, voor mij die superioriteit verborgen blijft, even als die van soerat boven brief (blz. 84). Dergelijke klanksymboliek houd ik voor zeer subjektieve suggestie, te weeg gebracht door een klankverwant woord dat een biezonder aangename betekenis heeft. En niet minder mistrouw ik de methode van de op blz. 85 aangehaalde J. de G.H. die ‘op het gehoor afgaande’ aan bepaalde woorden een Portugese oorsprong toekent. Tien tegen een zou dat gehoor ook een Portugees of Spaans woord waarnemen in de term ebro, waarvan de schr. ons vertelt dat het is samengesteld uit de initialen van Eerste Bataviasche Rijtuig Onderneming. Eindelik kan ik niet begrijpen dat er in 't Maleis geen zinaksent zou zijn, terwijl toch op de volgende bladzijde van de Maleise deun wordt gesproken (blz. 30). Ik heb nog enige andere opmerkingen van dezelfde aard, maar ik houd ze achterwege en betuig liever mijn dank aan de schrijver voor 't geen ik van hem heb geleerd. D.C. Hesseling. | |
[pagina 382]
| |
Middelmatige dichtersIII
| |
[pagina 383]
| |
‘Der bloemen ziel’, gedichtjes op een Liederen-avond en een studenten-tijdschrift: ‘Tot geestes-stroomingen.’ En hier zijn wij aan het gevaar van zulk een verschijning (een passender naam dan persoonlijkheid). Want zoolang een naar het Dichterschap verlangend strevende nederig blijft door het inzicht, dat hij nog maar weinig bereikt heeft, zoolang hij wacht tot zijn ziel rijper en rijker wordt en hij er de aandoeningen in vinden kan, die zijn kunst nog mist; zoolang moet men hem achten; - maar wanneer hij in poëzie en kritiek gaat pozeeren als de Gids van het ‘echte jonge geslacht’, dan maakt hij zich belachelijk. Dat hij geen uitmuntende zelfkritiek bezit, is niet vreemd, want die eigenschap is onder de jongeren zeldzaam en bij ouderen zelfs al te schaarsch. Maar hoogmoed is verderfelijk, en van hoogmoed getuigt menige bladzijde van den ‘Voorhal.’ Aanstellerig vind ik aanwijzingen, als: ‘fluisterend’, ‘tweede zetting’ - en wàt voor een! - ‘mineur’ bij een 52 regeltjes lange beschrijving van een saaien tuin, en, ‘majeur’ als hij er een bloemetje vind, waarbij zijn ‘ziel’ nu ‘onder 't puin’ ‘begraven ligt’...geen wonder dat wij er zoo naar moeten zoeken!...; maar verregaand is de lijst ‘Toelichtingen’ aan het slot. Wat kan het ons schelen, dat uw bundel verzen bevat van Nov. 1895 tot Nov. 1901? Mij dunkt het een schrale oogst. En het is de ‘Ziel’ - van meneer Scharten toch zeker - dat enge magere kereltje op het omslag, en dit boek is zijn ‘wel-bezonkene en tot rust gekomene voorwerk’, mijns inziens uitmuntend om hem er mee op zijn achter-werk te slaan, ‘voor-werk’ ‘van breedere en voldragener gedichten’, en de laatste regel ‘doelt bizonderlijk op een groot gedicht, dat eerlang afzonderlijk verschijnen moge’: ‘“Het koor der Eeuwigheid.”’ Is het niet fraai? En ook die mededeeling dat ‘de ijdele afdrukking’ ‘voor het publiek van geen waarde is’ van opdrachten namelijk, waarvan er toch meer dan een in deze lijst wordt vermeld. Misschien het beste vers uit den bundel is: ‘Jezus’: Zoo was verschemerd Jezus' beeld, en 'k ging
door 't leven zonder Hem. Soms dacht ik wel
aan Hem, en 'k zag Hem staan van verre in hel
zonlicht op 'n berg in Palestina - ving
| |
[pagina 384]
| |
nog énk'le klanken op...herinnering
kwam dan van heel veel Liefde - of zilv're schelle-klank
op 't land met winde-wuiving helder
òp-klonk, maar weer weg-waasde...en er hing
nog iets van droef-verlòrens in de lucht...
'k Zag even nog dat bleek gelaat op-zij -
het zacht profiel, wéénend op luchten blij...
Dan drong de wereld in de schemering
der ziel...het teêr-lichtend visioen verging -
Niets was er meer dan luid-roezend gerucht.
Ter vergelijking plaats ik er een van De Vooys onder Op 't donker Golgotha hangt eeuwig rouw
van 't zware en angstig zwarte luchtenkleed
om 't bleeke lijf aan 't kruis - de rauwe kreet
der menigten verstomden in 't kille grauw
door eeuwen bontgevuld, en stil blijft leed
daar eenzaam somber staan; - het zomerblauw
wordt deemster, 't zonnestralen flauw
geglans, als 't leven luchte lach vergeet
en staart daarheen. Ik wist het altijd achter
me, bevend vreesde ik 't hoofd terug te wenden,
en toch lag vaak ik snikkend zoo geknield.
Maar uitgeschreid werd leed mij onbezield
en dood. Ik voelde dat ik Hem niet kende
door bij Zijn kruis te blijven droeve wachter.
Deze verzen hebben uiterlijk eenige overeenkomst. Beide zijn namelijk in een peinzenden toon geschreven, zij trachten niet door plastiek, doch door trekjes, afgewisseld met de telkens doorbrekende gedachte, een beeld voor ons op te roepen. De vers-vorm is dezelfde, en ook bij Scharten is het rythme duidelijk voelbaar en vooral de laatste regel opmerkelijk om zijn klank. Men kan alleen iets tegen het woord ‘schelleklank’ hebben, waarmee zeker ver klokgelui wordt bedoeld. Doch dit vers is goed, omdat het niet meer wil schijnen dan het is. Bij den eersten regel wordt echter het verschil al duidelijk. Bij De Vooys een diepe, dreunende aanhef, in al zijn eenvoud van zegging onmiddelijk imponeerend, bij Scharten niets dan een matte mededeeling. Het verschil is er een in geestes-diepte. Bij Scharten niets anders dan een herinnering, | |
[pagina 385]
| |
zooals hij zich soms nog wel eens Jezus voorstelde, niet ongelijk aan een eenigszins zoete bijbelsche gravure van de Bergrede; een beeld dat echter spoedig in het wereldsche onderging - meer niet, een overpeinzing dus zooals ieder mensch er honderd heeft; bij De Vooys de geweldige dreiging van het vizioen van Golgotha, ontdaan van ‘de rauwe kreet der menigten,’ ‘eenzaam’ en ‘somber;’ de levensstrijd van hem die vreest er aan te denken en er toch aan denken moet; de overtuiging ten slotte, wel verre van alledaagsch, dat hem liefhebben andere plichten oplegt dan een ‘droeve wachter’ te blijven bij zijn kruis. Geen wonder, dat zulk een aandoening de schijnlooze woorden innerlijk gloeien doet, en dat de oppervlakkige gedachte van Scharten, zelfs al was zij nog beter uitgedrukt, maar weinig ontroeren zou. Toch zien wij hier Scharten op zijn best. Het eenige, waarin hij ons niet geheel koud blijft, is wanneer hij heel eenvoudige onderwerpen zoo eenvoudig behandelt als zijn zucht naar het voorname hem toelaat. Heelemaal goed is overigens maar een enkele regel, als: totdat
ik je onder de armpjes opneem, kleine schat,
maar het vers, waaruit ik dezen regel aanhaal, zou nog veel aardiger zijn, als kleinigheden het niet ontsierden: ‘zacht áan maar kijk je me’, ‘als mijn hand strijken je donker lok-haar doet’ zijn uitdrukkingen, te gewild en behaagziek, wanneer verteld moet worden, dat er een ‘kleine dikwang’ op zijn knie wil paardje-rijden. Die neiging tot het geäffecteerde, tot mooie, d.w.z. salonwoorden en onnatuurlijke zinswendingen maakt tal van zijn verzen ongenietbaar, zoo bijv. dat met den fraaien titel: ‘Beving’: Lag niet een maagde
in sluimering bleeke
verborge' in de stins
die stond dood?
Waarom spreekt Scharten van een ‘maagde’, van een ‘sluimering bleeke’ - of bedoelt hij dat de ‘maagde bleeke’ was? Waarom wordt de Schoone Slaapster als een Friezin voorgesteld? In het voorafgaande sonnet lezen wij, dat de | |
[pagina 386]
| |
‘stins’ met ‘somb're torens’ in een ‘dicht woud’ verborgen was...een Friesch landschap? Waarom anders dan uit zucht naar fraaie of bijzondere woorden? Onnatuurlijken zinsbouw bevat het volgende: Werd niet dat bleeke
toen rózë, en lachte
niet open die monde u
zacht-roode?
en wat is dit voor onzin? Gloorde niet weeke
een lichtglans door vachte
van nevel, in zon nu
gevloden?
Als de nevel ‘gevloden’ is, hoe kan de lichtglans er dan week doorheenschijnen? Woorden, en niets dan woorden, ziedaar den geheelen inhoud van bijna al zijn sonnetten en zijn andere verzen zonder uitzondering. Een kras voorbeeld is ‘Volste Lente’, waarmee hij een indruk en bespiegeling bedoelt te geven van een schoonen dag tusschen lente en zomer, als de ‘weeke jeugd’ is ‘volgroeid tot sterke jeugdkracht.’ ‘Gansch de Dag is klare kracht’ begint hij, hoewel hij 10 regels verder spreekt van een ‘vréemde weemoed, glóed-bevrucht’. Enfin, ‘Gloed niet’, maar ‘de éérste Gloed’ is het: die klaarlijk
't leven dóór-gloeit wonderbaarlijk
en 't tot hoogsten bloei vol-stijgt!
Een slecht zinnetje. Dóór-gloeien is heel wat anders dan doorgloéien, wat de Schrijver natuurlijk bedoelt. En ‘vol-stijgt’ is nòch grammaticaal verdedigbaar nóch, in verband met de rest, artistiek wel-gekozen. Maar onverstaanbaar verward wordt hij, als de ‘rijpe jonkheid’ die de natuur toch evenzeer doordringt als de ‘éérste Gloed’, ja, die niets anders kan zijn dan die gloed zelf, voor wordt gesteld als iets buiten om de natuur heen: een hoededoos of woonhuis...van zichzelf nota bene: Rijpe jonkheid, die der Schoonheid
volte omspant, de klare woon zijt
dezes Gloeds, die stijgt nog neigt...
| |
[pagina 387]
| |
Laten we hopen dat ‘nog’ een drukfout is...Waaruit is het schrijven van zulken onzin te verklaren, dan uit rijmelzucht? Maar wacht: Dit is 't hoogste: gouden zwijgen
juist: spreken is zilver, zwijgen is goud. Paste u dat spreekwoord maar toe! 't eind des stijgens, en niet neigen
neer nog als een bloem, die hangt
over, -
dat is tweemaal: ‘neigen’ en ‘overhangen’; maar een kelk, die in den
zon-gloed ganschlijk te verzwinden -
ik heb een hekel aan die aanstellerige bijwoorden, imitatie van Kloos, maar niet uit diens mooien tijd. En ‘verzwinden’ is ook weer zoo'n mode-woord. voelt, niet meer wéet of verlángt...
Scharten houdt er veel van, aan bloemen menschelijke gevoelens toe te schrijven. Zoo verbaast hij zich op een anderen keer, dat de bloempjes die hij geplukt heeft, zijn ‘snoode mensch-hand’ niet vervloeken, en als hij vindt, dat ze mooi in hun vaasje staan, vertelt hij, dat zij dat doen om hem te zegenen en te vergeven. En die sentimentaliteit geeft hij den titil: ‘Der Bloemen Ziel’. Zoo ook hier. Hij praat over gevoel, weten en verlangen van bloemen als over zeer concrete zaken, geheel iets anders dan het gebruiken van natuur-dingen als beeld of symbool van eigen innerlijk, wat natuurlijk ieder dichter doet. Maar Scharten gaat verder, hij bejammert het, dat de waterdroppeltjes van een fontein er niet over filosofeeren dat ze weer naar omlaag moeten: Gouden Rust, 's levens fonteinen
hoogst ombuige', één fonkel-schijnen
wichtloos wégend op de lucht!
Wee, dat 't òp-zich-spuitend schaat'ren
weet niet: ná díen Gloed...der waat'ren
droevig neder-ruisch-gerucht -
| |
[pagina 388]
| |
Nogmaals ‘Wee’! 't Doet bijna denken aan Da Costa: ‘En wee, en wee, en wee, en wee, en wee de Halve Maan,’ dat ik eens in ernst als iets zeer moois heb hooren voordragen. Wee! de Zomer zal doen zinken
zwaar-dof 't hel groen blader-blinken
dor en waai-heet overstuifd,
Scharten is niet zonder profetische gaven, dat hij een daad van den Zomer voorspelt die de Herfst hem wel kwalijk zal nemen (om met 's dichters personifieer-manie mee te gaan) omdat het steeds zijn privilegie was, de bladeren te doen ‘zinken,’ niet het ‘blader-blinken’ zoozeer, want dat bestaat niet meer als ze ‘dor en waai-heet overstuifd’ zijn. Het ziet er in dien voorzegden Zomer naargeestig uit: en licht-groene schemer-zalen
zullen duistere portalen
zijn, van doode wande' om-huifd -
‘van wande' omhuifd’ is klinkklank, want een huif dekt noodzakelijk ook van boven, en er is bovendien een begrip van losheid aan verbonden, dat met de stijfheid van ‘doode wanden’ niet harmonieert. Vreemd is het ook, een licht-groen bosch met zalen, en een dat ontbladerd is, met portalen te vergelijken, mij dunkt dat een kaal bosch juist veel wijder lijkt. Maar Schartens waarnemingen van de natuur zijn zeer eigenaardig: 't Helle dakrood zal verbleeken,
door de voorbarige herfstmisten, denken we, maar neen: wijl den hemel zal door-leken
geel, met ál te hett'gen walm,
't zonne-laaien, dat in 't loover
hé, hé, wacht eens even, de boomen waren al kaal! 't voog'len-zwier'len zal verdoove'er
in de àl-luid-dempenden galm!
Dit is nu toch al te gek. De roode daken worden bleek omdat de zon er op schijnt! Slecht materiaal zeker! Maar dat zonne-laaien is ook niet alledaagsch: het laait en leekt | |
[pagina 389]
| |
tegelijkertijd (dat het walmt en laait kan er mee door, dat is een gesymboliseerde petroleumlamp) maar bovendien ‘galmt’ het, en dat maar niet bij wijze van spreken, maar zóó erg, dat ‘àl-luid’ gedempt wordt en het ‘voog'len-zwier'len’ verdoofd! De voorspellingen omtrent dien zomer lijken een griezelige Apocalyps. De moeite waard is het, na te gaan, hoe overal in dit gedicht de zin-leege of zin-arme woorden rammelen van uiterlijke gewichtigheid: Gloed niet, àl te loom vol-goten
van een hitte, die den dood en
kilheid van den Herfst weer-brengt,
niet de Zómer nog, die wreed-heet
schroeiend 't kwijnend leven leed deed
scherp en 't al in 't zieden zengt, -
zoo luidt de 3e strofe. Wat is hier anders dan tweemaal hetzelfde gezegd? Wat beteekent een ‘van hitte volgoten gloed’? Zoo zou men ook kunnen spreken van een ‘van koude volgoten vorst.’ Wat is in de omslachtige uitdrukking: ‘leed deed scherp’ het laatste woord anders dan een stoplap (wreed-heet schroeiend was toch ruimschoots voldoende) of een poging, om de te zwakke, te sentimenteele slapheid van de om het rijm gekozen uitdrukking: ‘leed deed’ te vergoeden - op een bijster onhandige manier? Maar ja, ik weet best hoe de heer Scharten dit zal voordragen: deze regels bieden gelegenheid genoeg om effecten van klank en rythme te bereiken: niet de Zómer nog ❘ die wréed heét
schroeiend ❘ 't kwijnend léven leed deed
schérp ❘ en 't ál in 't ziéden zéngt, -
Jawel, maar als Scharten nu eens nog wat meer in zich had dan een sikkepit versgehoor..of als zijn versgehoor nog wat fijner was...Wat deze en dergelijke verzen geven, is toch niet anders dan een zeker talent voor losse scandeering. Er is geen levende klank in, die de maten vastheid geeft. Een overeenkomstig bezwaar hindert ons altijd bij het lezen van verzen in een doode taal: wij kennen de juiste uitspraak niet, en de belichaming der aandoening in het geluid gaat | |
[pagina 390]
| |
dus altijd voor ons verloren. Bij enkele klanken vermoeden wij een overeenkomst, maar verder komen we nooit. Vandaar dat het lezen dier verzen één verwaarloozing is van fijne modulaties die een levende taal bezit, en bijna altijd overgaat in een dreun. Bij Scharten is het omgekeerd: de klanken zijn onwezenlijk omdat de aandoening ontbreekt. Vandaar dat hij de geluiden moet opschroeven, en dat hij haast overal waar hij vergeet te accentueeren, den indruk maakt, hobbelpaard-rythmen te schrijven. Zoo is ook de hierboven aangehaalde strofe, die met weinig accenten gedrukt is, feitelijk een dreun, maar de schrijver zet in gedachten overal accenten, zooals hij ook zeer dikwijls openlijk doet. Dom-toor'n in flonker'nde záng -
vlágen wil
tròòsten met luchte-lied luid en lang
dagen-ril...
Ziehier een bewijs, hoe hij de in-zichzelf matte geluiden kracht zoekt te geven, omdat hij wel weet hoe het zijn moet, maar het niet bereiken kan, om de eenvoudige reden, dat alleen de aandoening in staat is, aan de klanken ongezochten, vanzelf sprekenden klem te geven. Lees deze regels eens als proza: Dom-toor'n in flonker'nde zangvlagen wil troosten met luchte-lied...dan blijkt hoe gewild deze accenten zijn. Er naast zet ik een strofe uit een uitmuntend vers van Maurits Uyldert, in de ‘Beweging’ van Sept. 1905: O kon ik slaan uw naakte lijf en striemen
uw teder vlees zodat ge zwak en flauw
de oogen sloot en 't bloed de harde riemen
bekleven zou.
Ik zet het iemand, ook als hij gewoon maar volgens de beteekenis dit vers leest, om niet in die prozaïsche voordracht al de klemtonen reeds recht te doen, die deze regels doen leven, die de hartstochtelijke aandoening ervan onaantastbaar vertolken. Als Uyldert in een volgend gedicht wèl accenten schrijft: Búig dan, o trotse, met geklemde tanden
gedenk ik U -
Kon ik uw hals omgrijpen, met mijn hánden
uw wezen dwingen, buigen, bréken U.
| |
[pagina 391]
| |
dan maakt hij het zijn lezers gemakkelijker dan noodig is. Ook zonder teekens dragen deze prachtig-gerythmeerde verzen het onmiskenbaar stempel, dat die van Scharten steeds missen: dat de dichter iets te zeggen had en dat hij het goed zei. Wel een bewijs, hoe bang Scharten is, dat men uit zijn verzen niet halen zal wat hij er denkt in te hebben gebracht, is dat hij een aparte waarschuwing drukt, om vooral het laatste vers van den bundel te lezen: ‘buiten éénigen vasten rythmus, vrij, naar z'n natuurlijk zang-geluid.’ Grooter onzin is er zelden geschreven. Wat voor houten verzen zouden dat zijn die een ‘vasten rythmus’ oftewel geen ‘natuurlijk zang-geluid’ zouden hebben?...Zeker, ze zijn er, helaas, veel te veel...maar dat een dichter het van zichzelf er nog eens bij zegt! Een dichter moet toch overtuigd zijn, dat het natuurlijk zanggeluid van ál zijn verzen (en niet alleen van het laatste) door vers-gevoeligen niet hoeft gezocht te worden.., en anderen vinden het toch nooit. Maar het is juist de zaak, dat Schartens zang-geluid niet natuurlijk ís, maar gezocht, soms direct nagevolgd van Kloos: Wijl gij mij vloeken wildet, sloeg 'k U neer
U, die zelf zonde zijt,
of van Verwey, uit diens ‘Aarde’-tijd: grauwde
daar niet 'n bruin man naast 't schonkig paard, dat 'n kar de
hobb'lige zand-weg langs-trok?
en dat hij op die manier wel eens regels weet samen te stellen, die bewijzen dat hij gehoor heeft, maar zelden of nooit gedichten, waarin de Eenheid van Vorm en Inhoud bereikt is, omdat de laatste bij hem ontbreekt. Zijn sonnetten bevatten nog wel eens iets opmerkelijks, maar zijn andere verzen zijn, vooral als ze wat veel tijd vergen, onleesbaar. In lange, eindeloos vervelende probeersels, als ‘Openbaring’, ‘Lente-Uchtend’, ‘Voorzang’ wordt hij zoozeer een rijmelaar, dat zelfs geen waardeering voor zijn artistieke bedoeling overblijft, zooals wel bijv. in iets als het volgende: Konde fijn-zachtelik
wond're gedachten ik
Schrijven in avond-schijn
| |
[pagina 392]
| |
met lichtlijk bewegen
der pen op 't gelegen -
daar-ondere stil-wit velijn:
een onbeduidende inval, door verschillende koketteriën weer ontsierd, maar blijken gevend van een neiging tot zang, die geheel ontbreekt in uitweidingen, als: O! denking zachte
aan aarde of hemel, wat daar lachte
of treurdë, o! dit peinzen stil
diep-in-zichzelve is een prachte
even werk'lijk in zijn volle
gloedrijkheid, dan wat er stollen
doet van 't Schoon der Godsgedachte
in deze aard-schijn....
......Vloeit niet
nu het ìnnigst van elk ding
op mij toe, dat ik het schijn-zijn
gansch vergeet en slechts het fijn-rein
ker(re)n-wezen voel, dat 'k zing -?
Ongemerkt zijn wij hier aan Schartens symboliek toegekomen, die het ‘schijn-zijn’, d.w.z. de werkelijkheid, wil verwaarloozen voor het ‘ker(re)n-wezen’. Dat hij in de waarneming der werkelijkheid niet uitmunt, is een feit, door het voorafgaande al aangetoond, maar dat niemand het verborgen diepste vinden kan (daargelaten nog, dat dit zoogenaamde kern-wezen toch niets anders is dan een schijn, onder de belichting van een bepaalde menschenziel) zonder ook het uiterlijke, de plastische vormen dezer aarde in zich te hebben opgenomen, het wordt hier door Scharten alweer bewezen. Het bewonderenswaardige in de symboliek van De Regnier bijv. is, dat hoe vreemd en onaardsch zijn tafereelen ook schijnen, ze tevens een vastheid van uitbeelding bezitten, die menig plastisch dichter hem benijden kan. Symbolische kunst kan niet belangrijk zijn, als het geluid der verzen niet een suggestieve overeenkomst heeft met de bezongen aandoening, die hoezeer de aardsche realiteit ook op den achtergrond rake, slechts in vormen verbeeld kan worden, aan die aarde-dingen ontleend. Het wonderbaarlijke in Stefan George is de werking van het geluid. Een regel: ‘Die reifen früchte an den boden klopfen’ is als gewone plas- | |
[pagina 393]
| |
tische klank-nabootsing reeds om over te jubelen, hoewel de wezenlijke bedoeling veel dieper, in het symbolische ligt. Een dichter als Shelley is in zijn landschappen - onwerkelijk? Onaardsch ja, maar nimmer vaag. Het is of de groote dichters, zoo goed als de groote schilders, de aarde-verschijnselen omscheppen tot een wonderwereld, maar geen onwezenlijke: de kunstenaar moet de werkelijkheid hebben doorgrond vóór hij haar kan omdroomen tot een nieuw, tot zijn eigen Heelal. Carel Scharten voert ons helaas niet in een nieuwe tooverwereld en hij geeft ook geen enkel bewijs, dat hij de eenvoudige werkelijkheid verstaat. Hij zweeft in een vage warreling van ideeën die hij voor origineel aanziet en beelden die het evenmin zijn. Hij is nòch vizionnair, hoewel hij er soms den schijn van wil aannemen: zijn beelden zijn onsamenhangend en zelden zelf-gezien; nòch een diep denker, want hoe afgezaagd zijn bijv. zijn Sonnetten over ‘Het koninkrijk Gods.’ Ook als er niet ‘Walden’ als plaats van vervaardiging onder stond, zou iedereen den invloed van v. Eeden er in zien. Maar wat in v. Eeden nieuw is, is napraterij bij Carel Scharten. Als ik hem een raad mocht geven - ik weet dat ik op geen opvolging hoef te rekenen, maar een soortgelijk geval kan zich bij jongeren voordoen die nog niet een stand hoeven op te houden als Voorman van het echte jonge geslacht - dan zou ik zeggen: kijk eens wat beter in 't rond, laat die symboliek voorloopig in den steek, tracht eens wat zélf te zien. Een dichterlijken aanleg bezit gij, maar het ontbreekt U aan stof. Uw gedachten beduiden niet veel, maar dat kan nog komen. Al ziet ge de dingen even eenvoudig als Mej. Roetman, die ook al in de ‘Beweging’ schrijft, als gij ze even eenvoudig maar ook even juist uitbeeldt, zijt ge nog veel meer dan ge ooit met Koren der Eeuwigheid worden zult, voortgaande zooals gij begonnen zijt. En vooral: leer inzien dat al de groote dichters van voorheen en thans om u heen staan als reusachtige pyramiden, aan wier voet gij nog maar rondkruipt als een dik-tongig kameleon. Stel u niet, met een bende kornuiten, tegenover wat waarlijk groot was en is, maar besef - om zonder omwegen te spreken - dat het beginsel der Nieuwe-Gids-kunst: dat er hooge ernst en | |
[pagina 394]
| |
wijding noodig zijn voor het Dichterschap, geldig is geweest en wezen zal voor alle landen en tijden, zooals Wordsworth het reeds uitdrukte: I deem the art not lightly to be approached. En dat het iemand die nog nagenoeg niets goeds dichtte, niet past, een Beweging te minachten, die al de oorspronkelijke en levenskrachtige, oude en jonge, dichters, vereenigt tot een hernieuwden strijd tegen zelfingenomen Middelmatigheid en Stilstand.
Alex Gutteling. |
|