| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
T. van der Schaaf: Santos en Lypra.
Santos en Lypra verscheen in den eersten jaargang van De Beweging. Dat een ongewoon talent zich erin uitsprak is niet opgemerkt. Weinigen verstonden het en zoo drong wel niemand door tot de persoon die het geschreven had, niet een man zooals zelfs beoordeelaars meenden, maar een jonge vrouw.
Wij komen uit een tijd van werkelijkheid en waarschijnlijkheid. Dat iemand sprookjes schrijft, - goed, maar dan moeten het ook sprookjes zijn. Dat iemand een verhaal maakt, - het is misschien beter: wij houden ons dan aan de geloofwaardigheid. Doch dat iemand den schijn aanneemt te verhalen, en onderwijl blijk geeft zich geen zier te bekommeren om de mogelijkheid van het geschrevene, - dat iemand een sprookje dicht en de voorvallen daarvan geen oogenblik onderscheidt van wat wij gewoon zijn waar te nemen als de meest alledaagsche werkelijkheid, - het een zoowel als het ander schijnt ons ontoelaatbaar; wij noemen dat onvolkomenheden, het eene dom, het andere onsmaakvol.
Dat sprookje en verhaal zouden opgenomen zijn in een hoogere eenheid en dat in dezen nieuwen vorm van gedicht de sprookjesfiguur en de werkelijkheidsfiguur gelijkelijk zinnebeelden zijn van het onuitgesprokene dat de dichter ons wil meedeelen, - dat is een gedachte waarvoor wij, met onze veelgeprezene letterkundige opvoeding van heden ten dage, onvatbaar zijn.
* * *
Toen ik de eerste dertig bladzijden van het werk gelezen had, voelde ik me niet aangelokt. ‘Hoe barok!’ dacht ik.
| |
| |
Er was een besluit toe noodig met de lezing voort te gaan. Ik las door, ik heb het in één adem uitgelezen, en toen ik aan het eind was had ik de schrijfster verstaan. Ik had haar zoozeer verstaan dat het me was alsof ze, bij wijze van brief, mij een duidelijke mededeeling over haar zelve gezonden had, en een mededeeling die ik niet uit de door haar geschreven beelden behoefde op te maken of in verstandelijke bewoordingen af te zonderen, maar die als het geheel van haar uiting, juist zooals ze me die gaf, in me overging en er leven bleef, die diep in me zonk en die ik behield voor altijd.
Als ik er nu over schrijf is het dan ook niet om iets uit te leggen of te verduidelijken, maar om zóó er over te spreken dat ieder inziet hoezeer ze in zichzelve eenvoudig en helder is. Nietwaar, ook een landschap kan men niet uitleggen; maar men kan, door te wijzen op lijnen en tinten, zijn medewandelaar doen zien van hoe schoonen bouw het is en van welke schakeeringen. Zoo is dit werk een geestelijk of verbeeldingslandschap, waarvoor ik u, mijn medereizigers door onze gedachtenwereld, alleen maar de oogen zou willen openen.
* * *
Lypra is de vrouw die het huis aan de zee bewoont, alleen om er het lied te schrijven dat haar schoonste schepping zal zijn.
‘Lypra vond een heerlijk lied, een jubbellied zonder troebelen.
En de zee huilde uit al haar gapingen, die leken reuzenmonden van levende wezens.
In de verte glinsterden als dreigende tandenrijen de witte schuimvlokken.
Lypra wandelde langs de rotsenkust en genoot. Onvermoeid klom ze de hellingen op, om de plek te bereiken waar de steilste dolste rotsen zich opstaken.
Over de golventoppen lag een verblindend licht, een fonkelen van edelgesteente. De zee praalde, razend van jalousie.
Lypra wenschte de rotsen nog steiler en doller, ze wenschte dat haar voet de kracht had een der gevaarten te doen neerstorten in de zee.
En in verbeelding zag ze het water opspatten in gouden vonken.
| |
| |
In verbeelding zag ze de stomme sterke rotsen leven en vechten met de levende, razende golven. En boven 't geweldige rumoer weerklonk háár lachen, een luid, onbedwingbaar gelukslachen.
Hoonende blikken had ze voor den hemel, vanwaar een menigte kleine, weeke wolkjes doezelig op haar neerzagen.
Te traag en te loom was haar de bewogen zee, te star waren de rotsen, ze weerstreefden haar verbeelding, die ze al doller wenschte.
De wind poogde mee om verdoovende klanken te doen hooren en verblindend licht te doen zien....
Toen, eindelijk kwam terug de rustige gedachte; de gelukslach verstomde en Lypra zette zich neer op de rotsen, omklemde met de handen haar brandend hoofd en bedwong haar verbeelding.
En de gouden vonken losten zich op in de werkelijke parelende droppels die langzaam afliepen van de lagere rotsen. Lypra liet zich willig terugvoeren tot de hooge stemming, de onbewogen klaarheid van haar lied. Ze wenschte niets meer van de zee, niets meer van de rotsen; ze wenschte niet meer het juichend lachen van haar geluk te hooren, ze wenschte niets meer dan het lied alleen.
Moe sleepte ze zich naar huis en sliep een langen, verkwikkenden slaap.
En den volgenden morgen ontwaakte ze, frisch en krachtig, tot de ééne gedachte: het lied, het lied!
Ze moest eraan werken en ze verlangde eraan te werken, lang, zonder storing. Uit het venster ziende, werd ze een wijde, onbewolkte hemel gewaar, en tusschen de stille boomen was blauwe nevel: het begin van een mooien dag zag ze aan en dat bracht over haar gezicht, nauw merkbaar, een schaduw.
En, omdat geen ontstemming haar storen mocht, wendde ze zich af van het venster en ging naar de binnenste kamer van het groote huis, waar ze lampen aanstak, die met roodachtig schijnsel 't vertrek verlichtten. En weer, nauw merkbaar, tooverde dat roodige licht nu op haar gezicht een uitdrukking van goedkeuren.
Toen Ora hier de lampen zag branden, sloot ze uit 't geheele huis het daglicht weg, om alles te hullen in hetzelfde roode schijnsel.
| |
| |
En toen ze daarna voorzichtig en zwijgend binnentrad, ontdekte Lypra door de open deur haar listige zorg en dankte met een blik.
Ora ging stil zitten werken aan vrouwenkleeren, in de nabijheid van Lypra, die dagen lang, zonder storing, werkte aan het lied.
Zalig was het om zóó te leven.
De lampen schonken aldoor eenzelfde licht. Moeheid was slapen en nacht, ontwaken was frischheid, werken, scheppen!
Lypra kreeg in die dagen de lampen lief, en alles wat om haar heen, met haar woonde in 't zachte rood.
En het lied wèrd. Ora luisterde, dan eens de handen stil gevouwen in haar schoot, en den blik gericht op Lypra en dan weer naaiende, met behoedzaam-zacht bewegen.
Lypra speelde het lied na dagen van oefening, met de oogen achteloos-starend, de lang gespannen gedachte vrij. Haar vingers bewogen zich vrijwillig en los over de toetsen, haar gedachte volgde als vanzelf het leven van het lied.
En als ze ophield met spelen, ging ze mijmeren en vertelde haar gemijmer aan Ora.
Al de melodieën die ze vroeger gespeeld had, waren niets dan een gedachte, een hulde aan dit lied. Het zou misschien goed geweest zijn te sterven in deze volle bevrediging van haar eerste volkomen spel...
“Ora, want nu alweer heb ik een wensch. Ik wensch dat Santos het lied hoort en verstaat en mooi vindt. Jouw sympathie is ook goed en ik hou van je, Ora, maar die van Santos zal liefde zijn. Want mijn lied is toch het lied van een vrouw en Santos is een man...”’
Zien we wat ons is meegedeeld.
Lypra vond een lied.
Maar onmiddelijk daarop overheerscht haar verbeelding haar zoodanig dat de natuur haar toeschijnt bezield te zijn en dat ze zich in wedijver voelt met die natuur.
Zij bedwong haar verbeelding...ze wenschte niets meer dan het lied alleen.
Ze sliep een langen, verkwikkenden slaap.
En den volgenden morgen ontwaakte ze frisch en krachtig, tot de ééne gedachte: het lied, het lied!
| |
| |
Het begin van een mooien dag aan te zien, dat bracht over haar gezicht, nauw merkbaar, een schaduw.
Het roodige kunstlicht tooverde op haar gezicht een uitdrukking van goedkeuren.
Als Ora, de vriendin van haar dagelijksch leven, het geheele huis gesloten heeft en naast haar neerzit, dan werkte ze aan het lied.
Moeheid was slapen, ontwaken was scheppen.
En het lied werd.
Dit is de eerste helft.
Daarna speelde ze het lied, de lang gespannen gedachte vrij. Haar gedachte volgde als vanzelf het leven van het lied.
Dan zat ze te mijmeren en vertelde aan Ora: Al de melodieën die zij vroeger gespeeld had waren niets dan een gedachte, een hulde aan dit lied.
Verder: Het zou misschien goed geweest zijn te sterven in deze volle bevrediging van haar eerste volkomen spel.
Eindelijk: Ik wensch dat Santos het lied hoort en verstaat en mooi vindt. De symphathie van Santos zal liefde zijn.
Welnu: dit is het strikt-nauwkeurige verloop van de kunstdrift, van de scheppende kunstdrift, en in de laatste woorden is de overgang naar een andere scheppings-drift aangeduid.
Aan het eind van het verhaal vinden wij Lypra terug met een kind. Een kind dat ze gekregen heeft, bij wien doet er niet toe, bij een tooneelspeler. ‘Men moet nooit teruggaan’ zegt ze dan.
Scheppingsdrift - nu allereerst kunst-drift - dat is Lypra. En de strenge zekerheid waarmee het verschijnsel van de kunstschepping in al zijn wezenlijke trekken - en die trekken in hun onveranderlijke volgorde - is waargenomen, geeft aan deze bladzijden, die de kiem van het heele gedicht zijn, hun onmiskenbare beteekenis.
Eerst de conceptie, dan de onmiddelijk-volgende breideloosheid van verbeelding, geluksgevoel en zelfverheffing, en de bemeestering van zichzelf terwille van de voortbrenging.
Daarna, onloochenbaar karakteristiek, het noodzakelijke krachtsherstel, en het feit dat, bij het ontwaken, de geest op het ééne voornemen onafwendbaar is saamgetrokken. In verband daarmee de afkeer van de werkelijkheid, door het ontsteken
| |
| |
van kunstlicht ten overvloede verzinnelijkt. Dan tijdens den geheelen arbeid de volkomen uitsluiting van alle nagedachte. Enkel slapen en scheppen.
Dit zijn geen zegswijzen. Dit zijn, voor ieder die ze eens ondervonden heeft, de meest elementaire gebeurtenissen van de dichterlijke voortbrenging, in hun eenig-juiste volgorde.
Evenzoo zijn de woorden waarmee de aard van het denken na de voortbrenging wordt uitgedrukt, zoowel als het denken zelf, de zuivere waarheid. Het vrijheidsgevoel van de lang gespannen gedachte; het volgen van het leven van het lied, dat als vanzelf de gedachte doet: men kon deze twee toestanden, de eene na den anderen voorkomend, niet teederder weergeven. En dan twee overwegingen: de eerste, die als een overtuiging is, dat alle voorafgegane scheppingen niets waren dan een gedachte, een hulde aan deze, - de tweede, die een twijfel blijft, of nu sterven niet het beste was.
Dit is het verloop van de kunstdrift, maar die geworteld is in onze menschelijkheid. Langs den weg van het sympathieverlangen - sympathie ook, ja eerst, van onze dagelijksche omgeving, - voert die menschelijkheid ons de liefde, die andere scheppingsdrift, te gemoet.
* * *
Wie is Santos?
Hij is een bewoner van de machtige, groeiende Mirjastad en in harmonie met haar.
Maar een klein avontuur op zee, bij storm, ontroerde hem.
‘Een droomgezicht vormde zich in zijn brein: hij stond op een rotspunt, en ver, ver beneden hem was een land, betooverend van kleuren, waaruit de geur in trillende luchtkolommen, als heel dunne rook, naar hem opsteeg. Hij aarzelde even om zich los te laten, zich aan die lucht toe te vertrouwen, - toen deed hij een sprong, - en zweefde!
Santos schudde de vreemde voorstellingen van zich weg, om te gaan denken aan iets dat bestond: de Mirjastad en zijn reis daarheen. En de torens en daken der Mirjastad blonken voor zijn oogen in maanlicht, hij zag ze zoo duidelijk en toch leken ze zoo geheimzinnig...
| |
| |
Santos voelde wel wat dat alles beduiden moest.
In de diepe zee lag veilig zijn ernstig toekomstplan; zijn verleden stemde hem trotsch-tevreden, maar in den korten tijd tusschen het verleden en de toekomst moest hij genieten van het roekelooze, zooals hij daareven genoten had van den storm.’
Als we het boek nu lezen met het oog op Santos, dan zien we hoe dit het verhaal is van zijn ééne roekeloosheid en van de gevolgen daarvan.
Hij is de gelukkigste en beheerschende mensch van Mirjastad. Hij zal den spoorweg aanleggen die de stad met de geheele daarachter gelegen bergwereld verbinden zal. Hij is de door haar aanvaarde geliefde van Lypra. Hij leeft omgeven van bewonderende vrienden. Maar als hij, uit een gril, de vergaderde fabrieksarbeiders gevoerd heeft tot de van wijn en bloed druipende fuif in het hotel waar die vrienden hem wachten, - als hij de uitdaging van één dier arbeiders heeft aangenomen om met hen in de fabriek te werken, - als hij Lypra overreed heeft zich te vertoonen aan de op hem verliefde vrouw van dien arbeider, Donita, om dan eindelijk naar zijn vrienden terug te gaan, - dan is de bouw van den spoorweg vergeven aan den onnoozelsten van zijn mededingers, en in zijn verhouding tot Lypra kwam een verandering.
Dit enkele inzicht is voldoende om den schijn van verwardheid wardheid waarmee het boek aandoet, te doen wijken voor het besef van zijn wezenlijken eenvoud. Het is werkelijk Santos in zijn verhouding tot Lypra, - Santos en Lypra, zooals de titel zegt.
Lypra is een vrouw die geheel voor zichzelf leeft, in onaantastbare fierheid. Een man van haar soort bemint zij in Santos. Noode geeft zij toe aan zijn wensch zich aan Donita te toonen en zij begrijpt niets van zijn gevoeligheid, van zijn wroeging, van zijn aarzeling. Terwijl hij zich op den grond uitstrekt in kinderlijk-ootmoedig schuldgevoel, ijlt zij terug naar haar huis aan de zeekust en schrijft er haar jubellied.
Als aanstonds Santos bij Lypra terugkomt, is hij niet meer de beheerscher van het leven. Hij neemt aan de toebereidselen tot den bergtocht deel als toeschouwer. Hij deelt er niet den ernst maar alleen de onrust van.
| |
| |
Lypra wil niet die onrust. Zij leeft nog met haar lied, hoewel ook met haar verlangen naar Santos, in het roode kunstlicht.
Santos, als hij komt, eet en drinkt, zijn eerste opwelling is te zeggen: ga mee naar buiten.
Maar zij leest hem haar lied. Hij vindt het schoon, leeft erin, doch slechts een oogenblik. Dan is het een voorwerp, dat hij zich herinnert, waaraan hij denkt, en hij zegt: geef het me mee, dan toon ik het aan de anderen.
Het leven van haar kunstdrift kon door Santos niet gedeeld worden.
Toen hij weg was schoof ze de gordijnen open en ging weer naar buiten.
En langzamerhand werd er een ander lied in haar, nu niet van jubel en klaarheid, maar van liefde-verlangen en smart.
Doch Ora die haar eerste schoonheid bewonderd had, voelde voor deze niets. Ook Ora leefde niet met haar scheppingdrift.
's Avonds neerliggend op den moerassigen grond tusschen de plassen bekent zij het zich: ze was alléén, en ze had heimwee naar menschen.
Wat is er gebeurd? vraagt men. Hier waren twee menschen. De eene heeft zich overgegeven aan haar scheppingsdrift; de ander aan zijn willekeur. En nu kunnen ze elkaar niet helpen.
Ook Santos voelt heimwee, heimwee naar werk en hij vraagt zijn mededinger, als opzichter mee te mogen gaan, de bergen in.
Lypra doet als hij: ze gaat scheep met het eerste het beste gezelschap dat bij haar huis aanleit.
Het is duidelijk dat in beide deze menschen een natuurkracht zich uitgeleefd en vernietigd heeft. Hun levens hebben elkaar gekruist, maar het is twijfelachtig of hun invloed op elkander iets meer gedaan heeft dan de beweging te versnellen waarmee ieder zijn loop voltoog. Twee elkaar kruisende lijnen met eigen vaart, eigen boog, en een einde alleen daarin gelijksoortig dat het voor elk een einde was.
Het komt mij voor dat in deze verhoudingen een gevoel van het leven geteekend is: een diep gevoel van zijn doellooze heerlijkheid.
| |
| |
Laat ons zien of deze voorstelling door het verdere van het verhaal wordt waargemaakt.
* * *
De hoofdpersoon van het verhaal in de bergwereld is Ferie.
Zij is het armoedige maar wilskrachtige en hartstochtelijke natuurkind, dat vorstin weet te worden in het bergrijkje en er heerscht en met giftige pijlen de indringers uit de Mirjastad tracht te dooden, - maar dat sterft als ze het kostbare kleed veroverd heeft dat, uit naam van den gestorven zanger Beppo, Santos aan Lypra moest aanbieden.
Lypra was uit haar huis verdwenen en Santos lied het kleed over aan het felle natuurkind, maar toen dit terugkwam in haar rijk was haar troon ingenomen en zij kon zich in het bosch neerleggen waar ze, in haar buit gerold, stierf.
Een derde vrijmachtigheid die zich vernietigt, deze Ferie.
Zooals de hooge op de werkelijkheid gerichte intelligentie van Santos zich vernietigt zoodra ze vrij wil zijn, zooals de scheppende kracht van Lypra haar niets baat zoodra ze zich losmaakt van menschelijke gemeenschap, - zoo sterft het natuur-wezen Ferie als het den prijs verlangt die is toegekend aan de kunstenares.
Een drievoudige tragiek en in elk van haar verschijningen niet gedacht als toevallig, maar als noodzakelijk. Geest, scheppingsdrift en natuur zijn geen toevallige machten, en ieder van de gestalten in dit boek heeft zoozeer het kenmerk type te zijn dat wij het recht hebben de verpersoonlijking van die machten in hen te zien.
Een levensbeschouwing dus, zooals ik zeide, en die nu nog nader kan worden geprecizeerd.
Er is in het verhaal geen enkel woord waaruit blijken zou dat, naar de meening van de schrijfster, Santos, Lypra of Ferie anders konden handelen dan ze deden.
Integendeel: elk van hen, doet ze uitkomen, volgt den besten en edelsten drang waaraan ze kunnen gehoorzamen.
Maar de waarheid is dat iedere drang zijn einde heeft.
Als Santos in het kamp waar zijn vrienden sterven, een liefdezuster voor zich winnen wil, dan is deze, die hem weer- | |
| |
staat, de eenige gestalte die de tragiek buitensluit. Zij is niets anders dan liefde voor een eenzame. Zij is de volmaakte Caritas. Zij begeert niet, zij wil niet begeeren, zij is de dranglooze die zichzelve blijft.
Het einde van het verhaal verdeelt zich in twee gevoelens: cynisme en mildheid.
Het cynisme in den kring van Ikeron den wijsgeer en Charlon den tooneelspeler.
Maar de mildheid in Lypra die zich terugtrekt om te leven voor het kind waarvan ze straks moeder wordt.
Het cynisme in Weringer, die de wijsheid van zijn soort samenvat in de overtuiging dat de een niet veel beter dan de ander, dat alles ‘een zaak van meer of minder’ is.
Mildheid in Santos die, als hij Weringer beslist heeft buitengesloten, het heele voorbijgegane leven betreurende, zich getroffen heenbuigt naar den ernst in een vriendestem.
* * *
Wij zien de verbeelding van Nine van der Schaaf nu duidelijk vóór ons.
Een wereld waarin de kunstdrift haar einde heeft, waarin de geestes-vrijheid haar eigen graf graaft, waarin de onbewuste natuur sterft als ze zich hullen wil in het kleed van de bewuste schoonheid.
Maar ook een wereld waarin de liefde een stille figuur blijft, en het leven, altijd voortbrengende en altijd aandoend, altijd weer de levenden vult.
Dit is, dunkt me, een schepping die de moeite van een aandachtiger beschouwing loont.
Ik zei al dat het eerste gedeelte, onverhoeds gelezen, een verwarrenden indruk maakt.
Santos is op de boot, onder weg naar de Mirjastad. Het stormweer neemt toe in hevigheid, maar de haven ligt voor hem. Op dat oogenblik ontdekt de stuurman een drenkeling; de boot wendt en de schepelingen redden van zijn vlot den nietigen Gef-loek. Santos kende hem en onder de nawerking van het genot dat de storm hem gegeven had en bij het gezicht van Gef-loek vormt zich in zijn brein die droom van
| |
| |
het roekelooze dien hij tusschen zijn verleden en zijn toekomst vervullen wou.
Gef-loek is een volksleider die de arbeiders van de Mirjastad winnen wil voor zijn ideaal van een toekomst-rijk. Maar Santos stelt zich naast hem en spreekt van den wijn die dien avond zal gedronken worden in het hotel Den Desem. Dat hotel was zijn club-lokaal. Zijn vrienden wachtten er hem voor een feest. De bende volgt hem. Santos denkt dat hij dit zijn vrienden zal kunnen aandoen, als een voorbijgaande gril, die zij zullen vergeven, indien al niet goedvinden. De fuif wordt beestachtig: zijn vrienden verlieten de zaal ‘in bedwongen woede tegen Santos.’
‘De mannen werden baldadig, dolzinnig. Ze wierpen wijn op den vloer, tegen de zoldering, en een groote, fijne, zware schotel van porselein werd omklemd door de bevende vingers van een hunner, die den inhoud, de bruine amandels, over zijn makkers uitstrooide en daarna den schotel met een forsche beweging over hun hoofden deed heenscheren. Als een prachtige vogel met verlamde vleugels viel hij neer en lag gebroken.
Men juichte, men joelde. Men liep zingend door den tuin en men vocht.
Plotseling klonk het zacht-doordringend geluid eener viool in de nabijheid.
“Beppo,” fluisterde Santos, verrast, verheugd.
Beppo, die speelde, was een kunstenaar, een der vrienden, die heengegaan waren, doch hij alleen was teruggekomen en had zich verscholen in een klein nevenzaaltje, waar hij gewoon was te spelen.
In hem was geen oogenblik verontwaardiging geweest, enkel trieste verwondering.
Hij had niet ingestemd met de booze woorden der anderen, en wenschte Santos toetespreken in een lied van vragen, van teleurstelling, van vriendschap.
Niemand behalve Santos verstond het lied, men schreeuwde spottend de weeke tonen na, men luisterde niet.
Santos kwam bij den spreker en vroeg gekscherend: “Is dat nu een feestlied, Beppo?”
En dringend smeekte hij toen: “Speel een feestlied, Beppo, hoor ze daar lachen en schreeuwen, geeft ze iets vroolijks, Beppo!”
| |
| |
Met een beslist en ontstemd “Neen,” lei Beppo de viool neer.
Daarna zagen ze elkaar aan; in Santos' oogen was eene gedachte, die hij tot den ander wou doen doordringen, maar Beppo begreep hem niet.
Totdat hij opeens voelde hoe het woeste lawaai in de zaal hem onduldbaar werd; toen de kunstenaar in hem toornde en hem dwong!
Hij nam een fluit uit de doos, die hij naast zich had liggen en speelde een feestlied, het feestlied, bestemd voor dezen avond: eene nog onbekende melodie, kort geleden als een reeks blije lachklanken in hem gevallen...
En dit jubelen stilde de brute wanklanken, overstemde het gonzen, dat bleef...’
Het verwarrende - het barokke, zei ik - ligt nu hierin dat men van dergelijke tafreelen, als dit van Beppo, niet onmiddelijk den samenhang met het verhaal begrijpt. Zij - want dit van Beppo is niet het eenige - zij zijn zoo sterk van kleur, zij markeeren de tegenstelling tot hun omgeving zóó scherp, dat men voelt: zij moeten meer dan een episode zijn, zij moeten van beteekenis zijn voor het verstand van het geheel. Lust in schelle schilderingen verwijt men de schrijfster, maar voor den ernst van haar toon houdt men zijn oordeel in.
Als liggende tusschen de zee en de Mirjastad beschrijft ze een landstreek waar Santos doorheen spoort. Zij vertelt er een sprookje bij van boeren die daar vroeger tegen demonen streden.
Ten vervolge op den zang van Beppo verhaalt zij hoe Beppo's vrouw die bij dat lied op Santos' feest als jeugdgodin had zullen verschijnèn, door haar man gewaarschuwd, in een afgelegen vertrek wachtte. Sambo, de zwakke en zwaarmoedige arbeider die al meermalen zich had willen dooden, zag haar daar op het oogenblik dat zij bij de tonen van het lied den arm ophief en den voet vooruitzette. Hij, die nooit moed tot den zelfmoord gevonden had, vond hem voor dit vizioen van schoonheid en doodde zich.
Beide deze episoden, evenzeer als de eerstgenoemde, schijnen onnoodig. Alleen de tweede kan aanstonds eenigszins gewettigd lijken doordat in dien moord voor Santos een reden ligt zich te verbergen, maar die reden had met veel geringer
| |
| |
omhaal kunnen gevonden zijn, en om redenen van waarschijnlijkheid bekommert de schrijfster zich niet zoozeer. Tegelijk voelt men dat niet om zulk een voorwendsel dergelijke tafereelen zijn ingelascht.
Eerst later, in het Ferie-gedeelte, blijkt van alle drie de episoden de noodzakelijkheid.
Het demonen-sprookje schijnt dan de draad waaruit het sprookjesrijk van Ferie zal worden geweven.
Beppo is het dan, de stervende dichter, die in het kamp van de bergwerkers, het schoonste wat hij heeft aan de schoonste wil toekennen. Hij aarzelt tusschen zijn vrouw en Lypra, tusschen de schoonheid van de vrouw en de schoonheid van de kunstenares. Eerst bij dat tafreel treden de zangers-macht van Beppo en de schoonheid van zijn vrouw weer levendig in onze gedachten en wij begrijpen den samenhang.
Santos' verblijt in de fabriek heeft twee trekken: zijn onvermogen om het tegen de arbeiders en vooral tegen Semgaard, den man die hem tot dat werk heeft uitgedaagd, optenemen, - en de liefde die de vrouw van Semgaard voor hem voelt. De teekening van de eerste is schetsmatig, is het minst wezenlijke deel van het boek geworden; uitmuntend daarentegen is Donita.
Dit listige hartstochtelijke vrouw-dier, dat de meester van haar ijzer-gespierden Semgaard is, dat door een enkel woord hem een schok toebrengt in zijn zelfvertrouwen, hem doet beven van ijverzucht, en hem toch weet te weerhouden van Santos kwaad te doen, - deze bang zoowel als dapper haar instinkt van liefde volgende op den donkeren weg, om er den vreemden man van hooger orde te vinden, slapende aan den wegrand, den man dien ze zal moeten opgeven na, onzichtbaar, uit haar schuilhoek een blik te hebben geworpen op de geheimzinnige schoonheid aan wie hij verloofd is, - dit wezen, deze Donita, is ook al weer een natuurkracht wier lot door haar verhouding tot Lypra wordt bepaald.
Maar hoe noodzakelijk dit is wordt eerst door ons ingezien als, in het tweede gedeelte, Lypra ons wordt voorgesteld. Haar wezen waarvan ik genoeg gezegd heb, boeit van het begin tot het eind, niet alleen ons, maar allen die met haar de verbeelding bevolken van hun schrijfster.
| |
| |
Zoo ook in het derde deel de haar niet kennende Ferie, Ferie de niets ontziende natuurlijke begeerte, die sterft zoodra zij grenzen kent. Zoodra zij het kleed geroofd heeft dat voor de scheppende kunstenares bestemd was, voor Lypra, - ziet zij de zee, de levende golven die zij wenscht dat haar dragen. Maar dan durft ze niet. ‘En nu 't geloof aan haar macht en haar geluk niet meer zoo sterk was voelde ze zich eindelijk afgemat.’
Dat alles, tot in het vierde deel, de terugkomst van Santos in de Mirjastad, dat alles beweegt zich om Lypra.
De vrouw die de geboorte van haar kind te gemoet ziet, de man die ernst en mildheid behoudt te midden van zijn vrienden, beiden hebben een leven doorgemaakt, beiden blijven tot nieuw leven bereid.
* * *
Er knettert in de taal van dit boek een bijna barbaarsche maar met wijsheid bedwongen schoonheidsdrift.
Verschillende gedeelten, ik noem den avond dien Lypra tusschen de plassen doorbrengt, het heele verhaal van Ferie, de gesprekken van Santos met een aantal bijpersonen, toonen kunst van allerlei soort die altijd uitmuntend is.
En - éénige hoofdzaak - wij hebben hier niet te doen met een samenstel, maar met een onnaspeurbare verbeeldingsdracht.
Dit is het juist wat menigen lezer - ook die van goeden wille was - zoozeer verbijsterde. Het werk is een dracht van de eigenmachtige verbeelding.
‘Kan dat niet, dat een schip in den storm zich zoo omwendt? Goed, toch wend ik het? - Gaat dat niet aan dat klaarblijkelijke sprookverhalen zich afspelen in wisselwerking met de werkelijkheid? Goed, toch zullen ze het? - Is alles onwaarschijnlijk, aanwijsbaar onmogelijk, naief, barok, wat wilt ge dat ik voor absurditeits-verklaringen eraan zal toevoegen? - het zij zoo, - mijn Verbeelding heeft het zoo gewild.’
Ik geef de schrijfster gelijk in wie de verbeelding dermate tiran wil zijn. Het is waarlijk wel noodig, want zij is in de oogen van onze werkelijkheid-herkauwende landgenooten weinig anders als slaaf geweest.
| |
| |
Goed is het dat een jonge vrouw het ons nu anders leert en ik deins niet ervoor terug háár te prijzen met een naam die tegenover minder-begaafden een blaam zou zijn, den naam van een geëxalteerde natuur.
De verhevenheidsschakeering waarin dit boek geschreven is, is die van een geëxalteerde natuur, die zich pijnlijk bewust is dat de spanning waarin zij leeft niet duren kan, maar die de kracht heeft haar uittespreken en zelfs om te berusten in haar kortstondigheid. Wat zij schrijft zijn de beelden van haar exaltatie, een volledige reeks van levensgestalten, waarin het volle levensbesef van haar jeugd is uitgeput.
Het werk is daardoor een van de centrale geschriften van de latere jaren.
Het zal invloed oefenen ten goede en ten kwade: het zal furore maken, niet misschien onder de nuchtere menigte, maar in een aantal harten, die hongeren naar schoonheid en wie de vaalheid van hun bestaan wanhopend maakt. -
Albert Verwey. |
|