De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Potgieter en het Liberalisme
| |
[pagina 329]
| |
Dat lichaam is niet een Sénat conservateur of een sourdine, beweert Buys, maar vertegenwoordigt wel degelik het volk. De Tweede Kamer geeft de wil van de numerieke meerderheid te kennen; daarnaast vertegenwoordigt de Eerste Kamer de sociale meerderheid. De burgers zijn immers geen gelijksoortige eenheden! - En dan volgt leuk-weg: Of inderdaad de Eerste Kamer de sociale meerderheid vertegenwoordigt, is iets anders; dat heb ik hier niet te onderzoeken. De leer, de alleen-zaligmakende leer, dus boven het leven! Nog scherper komt in het opstel Misverstand van 1866 uit, hoe de traditie van 1848 verbleekt is. De verdediging van het census-kiesrecht wordt ingeleid door deze kenmerkende uitspraak: ‘Ik verwacht voor de ware vrijheid in deze oogenblikken van meer zuivere democratie hoegenaamd geen heil, doch veeleer het tegendeel.’ In dit gedeelte, dat tegen Busken Huet gericht is, klinkt het vermanend: ‘Laten we ons bij het tegenwoordige bepalen en de politiek van de toekomst aan de toekomst overlaten, al ware het slechts om onze schimmen te vrijwaren voor de spotzucht van het nageslacht.’ Is dat niet de dood van alle idealisme? Bovendien maakt het een zonderlinge indruk als de schrijver zelf, een paar bladzijden verder, de horoskoop trekt waarvoor hij Huet waarschuwde: ‘Al moge de tijd zich dan ook schijnbaar voortbewegen in de richting van de democratie, ik vermoed, dat de toekomst zich van absolute volksheerschappij zal afwenden.’ - ‘Altijd zal dunkt mij het practisch gezond verstand terugwijzen op de constitutionele monarchie.’ - ‘En ook al ontviel den vorsten elke andere steun, dan nog zouden zij hulp vinden in dat inderdaad bewonderenswaardig volksinstinct, dat bij voorkeur de lagere volksklassen, de onmondigen op politiek terrein, aan de monarchie vastklemt als aan de natuurlijke verdedigster van hare belangen tegen mogelijke dwingelandij van de meerderheid.’Ga naar voetnoot1) Gaat de voorzichtige geleerde hier dan zelf geen gevaar lopen om zich bloot te stellen aan ‘de spotzucht van het nageslacht?’ Een andere Gidsredakteur, Zimmerman, maakte Potgieter's ergernis gaande door in Oktober 1865 te schrijven: ‘Fierheid | |
[pagina 330]
| |
op ons zelfstandig volksbestaan moet bij ons gepaard gaan met bescheidenheid en zuinigheid, zoowel in het materieele als in het intellektueele.’ Het politieke leven van die dagen bood een weinig verkwikkelik schouwspel, wel geschikt om een idealisties gestemde geest afkeer van alle politiek in te boezemen. Van Welderen Rengers geeft aan het hoofdstuk over de jaren 1865 en '66 het opschrift ‘Beproevingen van de liberale partij.’ Dat kan men beschouwen als een eufemisme voor: inzinking van het liberalisme. Bij de onvermijdelike koloniale kwestie kwamen maar al te vaak de oude liberale idealen in botsing met de liberale brandkasten. Bij gebrek aan een ernstige strijd van beginselen kwamen persoonlike intrigues, coterie-geest en coterie-belangen op de voorgrond, waarbij de grenzen van liberaal en konservatief steeds meer vervloeiden. De ene krisis volgde op de andere. Thorbecke moest wijken voor Fransen van de Putte; binnen vier maanden had men het nieuwe ministerie Mijer-Van Zuylen, dat zijn zwakte moest verbergen door zich achter de koning te verschuilen, en bij de kamerontbinding te speculeren op dezelfde toverkracht van de oranjekleur, waarvan we Buys hoorden gewagen. Het volgend jaar weer een kamerontbinding, zodat in 1868 Thorbecke, ‘immobilis in mobili,’ weer de toevlucht was. Maar Thorbecke zelf hield zich buiten het nieuwe ministerie. Zou buiten de persoonlike motieven ook de ontmoedigende beginsel-zwakte van de liberale partij op dit besluit niet van invloed geweest zijn? In elk geval spreekt die onmacht uit het oordeel van de tijdgenoten, die het niet betreurden, maar goedkeurden, dat ze de stevige principiële leiding van de meester zouden missen. Buys schreef in De Gids, dat een ministerie-Thorbecke, hoe voortreffelik ook samengesteld, de behoefte van het ogenblik niet bevredigde, omdat het ‘de ijdele personenstrijd van de laatste jaren’ niet zou kunnen temperen. Tempering, matiging, tevredenheid met het bereikte, afkeer van ijdele toekomstdromen waren aan de orde van de dag. Is het wonder dat de liberalen die zich in een dergelijke sfeer thuis voelden, in Potgieter's idealisme een soort antiquiteit gaan zien, eerbiedwaardig, maar prakties onbruikbaar? Er bestaat een merkwaardig dokument uit die jaren, waarin Pot- | |
[pagina 331]
| |
gieter's portret, te midden van een groep tijdgenoten, door vriendenhand getekend is. Dat het tot nu toe onopgemerkt bleef, is daaruit te verklaren dat de schrijver ‘Wahrheit’ en ‘Dichtung’ mengde. Ik bedoel Vissering's Tafelkout, een schets van Desember 1866, waarin wij getuigen zijn van de tafelgesprekken in een vriendenkring.Ga naar voetnoot1) Er is niet veel scherpzinnigheid voor nodig om in Piet Kole, Potgieter te herkennen: niet alleen de denkbeelden, ook de stijl wordt hier en daar Potgieteriaans. De belangrijkheid van deze schets wettigt een nauwkeurige, hoewel sterk verkorte weergave van het laatste gedeelte. Kole haalt de herinneringen op aan de dagen tussen '40 en '50. ‘Wij waren toen jong, vurig, opgewonden standjes. Een heerlijke tijd! Het leven lag voor ons open in blauw verschiet. Met welke idealen hebben wij het al niet gestoffeerd!’ - ‘Zoudt gij ze willen terugroepen?’ vraagt een van de vrienden. ‘Waartoe? De strijd is gestreden, de zege is behaald. Wat wilt gij meer!’ ‘Juist,’ is Kole's antwoord, ‘wij gingen naar huis en trokken de pantoffels aan, en warmden ons bij 't vuur.’ Waarom ik zo ondankbaar ben om onvoldaan te blijven? ‘Ik wenschte wel, dat er te midden van onze voldaanheid weêr eens een beetje ontevredenheid kwam, en in onze rust een beetje onrustigheid. Rust roest.’ - Maar voor welke hersenschim moeten wij dan de wapenen aangorden? - ‘Wij?’ Wij worden te oud; onze tijd gaat voorbij. Wij hebben onzen weg door het leven gebroken, wij hebben elk zijne plaats in de maatschappij ingenomen.’ Dan karakteriseert hij de carrière van zijn vrienden, en op de vraag: ‘En gij zelf, Piet?’ gaat hij voort: - ‘Ik doe niet meê. Ik ben niets. Ik ben een onnut burger, een onpraktisch mensch, een ijdele droomer, een knorrepot; al wat ge wilt.’ - ‘Alzoo, wij vertegenwoordigen les intérêts satisfaits, meent gij? Dank u voor 't complement.’ - ‘Gij behoeft er u evenmin op te verhoovaardigen als | |
[pagina 332]
| |
over te schamen. Het ligt in de natuur en in den aard der zaak.’ - ‘Maar wie moeten dan de onrustigen zijn, als wij het niet meer wezen kunnen?’ - ‘Ik blijf u liefst het antwoord schuldig. Alleen dit. Ik herinnerde u straks hoe, toen wij jong waren, de ouderen van dagen met onze jonkheid wedijverden. Wat dunkt u? Is het niet alsof thans de jeugd ons in tevredenheid en vreedzaamheid voorbijstreeft? En niet alleen in de politiek. Zeg mij, op welk ander gebied, in kunst, in literatuur, in wetenschap, is er een spoor van jong, nieuw leven? Waar schittert een sprank van genie, die een lichtstraal belooft te worden? Brave, knappe, geleerde jongens hebben wij genoeg; och, dat wij er wat ondeugende bij hadden!’ ‘Maar,’ vraagt er een, ‘gesteld, dat er morgen een new generation naar uw hart oprees, wat zou zij te doen vinden? Aan welk brandend vraagstuk zou zij hare kracht hebben te beproeven?’ - ‘Denkt gij dat zij er geene mede zou brengen?’ En dan ontlokt Kole zijn vrienden een lange lijst van gewichtige kwesties: belastinghervorming, de armoede, de zedelike verheffing des volks, die hij telkens scherp belicht. Als eindelik de verhouding tot het buitenland ter sprake gebracht wordt, valt Kole somber in: ‘Geen scherts op dat punt, wat ik u bidden mag. Holland, lief Holland, wat is er van u geworden! Springt u dan het hart niet op van toorn, mijne vrienden, als gij elk jaar door de Nederlandsche volksvertegenwoordiging onze machteloosheid officieel hoort betoogen? Is Hollands naam bij den vreemdeling, ik zeg niet geducht, ontzien, maar gevierd, geëerd, geacht zelfs?’ - ‘En nu, Kole, welke is uwe groote kwestie?’ Voordat Kole antwoorden kan, vallen de vrienden plagend in, spottend met zijn idealisme. - ‘Ik weet het al!’ riep Slot, ‘de binnenlandsche politiek: eene nieuwe grondwetsherziening; de uitbreiding van het kiesrecht tot alle capaciteiten; de invoering van het stelsel van Hare; de triomf der democratie!’ - ‘Ik weet beter,’ viel een ander in; ‘eene nieuwe richting | |
[pagina 333]
| |
in de wetenschap, die Nederland wederom aan de spits der beschaving brengt; een nieuwe geest in literatuur en kunst, machtig om ook het goddelijke in volmaakten vorm af te beelden; of wel, de verheffing van het tooneel tot de school des volks.’ - ‘Mis!’ klonk het uit den mond van een derde, ‘de herschepping der kerk; ééne broederlijke gemeente, één in hope, één in geloof, één in liefde.’ - ‘Neen,’ zei een vierde, ‘een nieuw Nedersaksisch rijk. De samensmelting van alle volken “van dietscher tonge” tusschen de Elve en het Kanaal tot éénen machtigen staat, waarvan het oude Nederland het middenpunt en de kern is.’ - ‘Ook niet,’ riep wederom een ander; ‘de sociale omwenteling; de opbouw der maatschappij op nieuwe grondslagen: de gouden eeuw, die de dichters in het verledene plaatsen, als het probleem van de maatschappij der toekomst.’ - ‘Gij zijt allen onverbeterlijke spotters,’ meesmuilde onze vriend. ‘Och, misgun mij ten minste mijne idealen niet. Ongelukkig hij, die er geene heeft.’ Op de vraag, tot Kole gericht, hoe hij van vrede spreken kan, terwijl hij tot strijd aanspoort, luidt het antwoord: ‘Moet ik u dan nog met zoo vele woorden zeggen, dat de strijd voor ideeën en beginselen alleen dien vrede schenkt die waardig is dat wij hem begeeren: vrede met u zelven!’ ‘Zoo sprak Piet Kole. En wij gevoelden, dat er diepe zin in zijne woorden lag. En ik oordeelde het nuttig, ze voor u en mijzelven zoo getrouw mogelijk op te teekenen, ter overpeinzing en ter behartiging.’Ga naar voetnoot1) Dit slot is voor mij een bewijs dat Vissering in deze schets meer ‘Wahrheit’ dan ‘Dichtung’ geeft. Potgieter's idealisme en beginselvastheid imponeert de vrienden nog wel, maar heeft voor hen geen toekomstwaarde meer. In andere zin geldt datzelfde voor de jongere vriend, in wie Potgieter zo gaarne zijn eigen jeugd had zien herleven: Busken Huet. Hoe meer Huet in Potgieter's intimiteit doordrong, des te meer werd zijn oordeel van 1864 bevestigd. Hij zag Potgieter zoals hij in 1867 het Vondel-standbeeld | |
[pagina 334]
| |
beschreef: een monumentale verschijning op de onvaste veenbodem van de negentiende-eeuwse kultuur, ‘zijn ten hemel geslagen blik, met onveranderlijke vastheid gerigt op hetzelfde punt, uitziend naar eene nimmer aanbrekende toekomst, en bestuurd door de herinnering aan een belangwekkend verleden.’Ga naar voetnoot1) Scherp en op de man af heeft Huet dit gezegd in 1869, bij de beoordeling van Potgieters' Poezij: Men vindt in zijn Tijdzangen ‘wenschen en verzuchtingen welke het merk der onvruchtbaarheid aan het voorhoofd dragen,’ in de grond niet minder onprakties dan ‘Da Costa's monomanie.’ ‘Potgieters vaderland is een Nieuw Utopia.’Ga naar voetnoot2) Dit was even oprecht als onkies gezegd. Huet kon weten dat hij het operatie-mes zette in een gevoelige, nauweliks genezen plek; dat hij pijn deed zonder nut te stichten.
Hoe zag Potgieter nu zijn tijd, gedurende dit isolement? Zijn werken zouden ons daarvan een onjuist, of ten minste onvolledig beeld geven. Florence is de vlucht naar de schoonheid: ‘Onsterflijk is op aarde slechts het schoone
Vermaagschapt zijn alle eeuwen in gemoed!’
De nationale romanticus schijnt verdwenen; de geestelike eenzaamheid heeft hem schijnbaar tot berusting gevoerd. Alleen een flauwe naklank van de Tijdzangen hoort men in Op Sorghvliet (1868): ‘Dat we uit den roes des ouden roems ontwaakten,
In 't geestenrijk de middelmaat verzaakten,
En naar een twijg van hoog'ren lauwer haakten
Dan volkstrots kweekt in ziekelijke gunst!’
Overigens zoekt men vergeefs naar toekomstgedachten: de dichter leeft in herinneringen en mijmeringen; de transformatie in de Landjonker is daarvan het uiterlik symbool. De Brieven aan Busken Huet belichten verrassend een | |
[pagina 335]
| |
andere zijde van Potgieter's beeld: de grijsaard blijft een even vurig patriot, een even scherpzinnig criticus, die met onverflauwde belangstelling zijn tijd meeleeft. Zonder deze brieven zou het nageslacht Potgieter's ouderdom niet gekend hebben. Zij dokumenteren Huet's oordeel, kort na Potgieter's dood uitgesproken:Ga naar voetnoot1) Hij was ‘een ideale Nederlander, de polsslag van wiens leed en lief vertraagde of sneller joeg, naarmate onze publieke zaak eene schrede voorwaarts deed of stilstond of achteruitging.’ - ‘Vaderlandsliefde is de groote hartstogt van zijn leven geweest.’ Terecht wordt hier gesproken van ‘een halve eeuw van wisselende hoop en teleurstelling.’ Dit voortdurend dobberen tussen hoop en teleurstelling, dat we ook in de voorafgaande periode opmerkten, geeft de sleutel tot het juist begrip van Potgieter's ouderdom. Hij, die zich een ‘mixtum compositum van hart en hoofd’ noemt, heeft dit zelf erkend in de woorden: ‘Comme je connais ces deux hommes en moi!’Ga naar voetnoot2) Wanneer dus Hondius van den Broek, op grond van de Brieven, Verwey's opvatting van Potgieter als de Teleurgestelde bestrijdt,Ga naar voetnoot3) dan hebben zij beiden gelijk; alleen heeft de eerste m.i. niet genoeg opgemerkt dat de blijmoedigheid zich aan de oppervlakte vertoont; in de diepte van het gemoed schuilt de weemoed der teleurstelling. Een splitsing is in deze tienjarige periode moeielik te maken: de wisseling van meer konservatieve en meer liberale ministeries was zonder ingrijpend belang. Het jaar 1868 bracht voor Potgieter een bittere teleurstelling: het heengaan van Huet; maar dit was geen keerpunt in de verhouding van de dichter tot zijn tijd. Het kontakt met de jongere vriend bleef bestaan. Tot Potgieter's klimmende teleurstelling gaf de politieke ontwikkeling, gelijk ons bleek, alle aanleiding. Het liberalisme zonk ineen; de reaktie won. ‘Wat een ministerie! Wat een liberalisme! Overal halfheid,’ horen we al kort na 1865 op allerlei toon herhalen. Het vertrouwen op de konstitutionele regeringsvorm is geschokt, terwijl hij die in 1863 nog prees als: | |
[pagina 336]
| |
Een staatsvorm die, door vrije keuze,
De vroedsten op het kussen brengt
En 't algemeen zijn zegen plengt,
's Lands wèl hun last, 's lands roem hun leuze!
Maar waar bleef dat vroede geslacht? ‘Soeur Anne! ne vois-tu rien venir?’ Van de liberale leiders ging geen bezieling meer uit. Vandaar dat de dringend nodige morele politiek in Indië achterwege bleef. De liberalen zijn konservatieven geworden. Potgieter, die er van houdt zijn eigen mening te zeggen met woorden van anderen, die hem bij zijn lektuur troffen, vertaalt in 1868 voor Huet uit een Zweedse krant de volgende passage: ‘Het is mogelijk, dat de mannen, die nu ten onzent aan het hoofd der zaken staan, alles ten onzent uitmuntend geregeld vinden. Het is evenzeer beide mogelijk en geloofelijk, dat velen onder hen, die vroeger krachtig ter staatkundige ontwikkeling bijdroegen, thans op het een of ander stadium willen blijven stilstaan, waar zij het goed vinden hunne tenten neer te slaan, sedert het ongerief en het ontbrekende dat hen en de hunnen onmiddelbaar ergerde en zeer deed, uit den weg werd geholpen of aangevuld. Maar wanneer zij ophouden organen van den vooruitgang te zijn, indien zij voortaan slechts de bedwingende krachten vertegenwoordigen, zoo zullen zij die het groote doel niet uit het oog verliezen, zich andere pioniers aanschaffen.’ Later schrijft hij: ‘Terwijl ik beide Conservatieven en Liberalen vrij versleten vind, où est le tiers parti qui nous sauvera?’ Toch voelde hij zich nog meer verwant aan de konservatief geworden liberalen dan aan de zuivere konservatieven, de van ouds gehate ‘stilstaanders’. Daaruit kwam zijn heftige verontwaardiging voort, toen Huet, die zich van liberale sympathieën had losgemaakt, uit eigenbelang met de konservatieven konnekties aanknoopte. Huet mocht niet ‘uit weerzin in flaauwheid tot nog flaauwer kamp overgaan.’ ‘Als gij, ben ik onze liberalen, die doctrinairen zijn geworden, hartelijk moede, maar, u ongelijk, zie ik noch met Katholieken, noch met orthodoxen een beteren toestand te scheppen.’ En twee jaar later: ‘Wie is met onze liberalen van den dag anders dan bij tegenstelling met nog ellendiger schepsels in- | |
[pagina 337]
| |
genomen?’ Om die ‘nog ellendiger schepsels,’ de doctrinairkonservatieven te karakteriseren, citeert Potgieter weer een uitvoerig stuk uit het Norsk Folkeblad, waarin o.a.: ‘De partij is tot razernij toe fanatisch, tot kindschzijn toe onbekend met het leven des volks en zijne ware meening, tot het uiterste toe persoonlijk. Zulk een partij vertrouwt nooit op ideeën, wanneer deze niet passen in het eens voor goed geconstrueerd systeem; zij hecht evenmin eenig gewicht aan ontwikkeling, aan tijdgeest of iets dergelijks. Voor haar bestaat aan de eene zijde slechts het systeem, terwijl zij aan de andere niets ziet dan gewetenlooze eerzuchtigen, die een blinden, dommen hoop leiden en misleiden.’ Ook de grote liberale leider had Potgieter in zijn tweede ministerie teleurgesteld. In 1867 is Thorbecke's ‘aureole naar de maan.’ Twee jaar later schrijft hij: ‘Ik negeer mijn alleenzaligmakend liberalisme, als Ge mij dat verpersoonlijkt in het Ministerie van den dag, en den Thorbecke van 1868.’ En tijdens het derde ministerie spreekt hij van ‘Thorbecke die hoe langer hoe pedanter wordt, hoe onmisbarer hij zich gevoelt!’ Ondanks deze wrevelige uitvallen blijft Potgieter in Thorbecke de geboren staatsman zien. Alleen Thorbecke en Groen beschouwt hij als mannen van betekenis, te midden van zoveel onbeduidendheden in de Kamer. Na Thorbecke's dood wordt het nog meer nacht. Wie kan na Thorbecke regeren? Het overzicht van de partijen is in 1872 zo mogelik nog pessimistieser dan te voren: de liberalen zijn verbasterde nakomelingen van het voorgeslacht; van de conservatieven zegge ik slechts dit: ‘ik twijfel of zij wel Hollanders zijn.’ Er blijven orthodoxen en Ultramontanen over, ‘ten minste consequent in bekrompenheid.’ ‘Karakter is er niet meer.’ En de geestelike leiders van de liberalen? Potgieter ergert zich aan de dorre geleerdheid die van de universiteiten uitgaat, zonder bezieling: ‘Pruiken in Utrecht, pruiken in Leiden!’ - toen hij dit schreef verkeerde hij in herinnering met Bakhuizen en zijn tijdgenoten! Telkens klaagt hij dat Vissering en Buys doctrinairen geworden zijn, van wie niets meer te verwachten is. Vooral Buys, ‘de herkaauwer,’ is zijn antipathie geworden. ‘Er zijn weinig menschen,’ schrijft hij in 1872, ‘die mij meer weerzin inboezemen, dan die type van | |
[pagina 338]
| |
Hollandsche bedachtzaamheid, Hollandsche opmerkingsgave, Hollandsche billijkheid, die niets uitvoert, die tot niets leidt, die niemand baat. Ben ik onbillijk, dan wijs mij teregt, maar hij heeft nu al zeven jaar lang zijn jongelui zijne constitutioneele theoriën ingestampt en, lieve Hemel! er is zoo min van zijne discipelen als van die van Vissering iets teregt gekomen.’ De antipathie geldt hier niet persònen, maar een stelsel. Buys is voor Potgieter de vlees-geworden liberale Leer. Wat kon er van het opgroeiend geslacht, Potgieter's hoop, onder zulke leiding worden. En omgekeerd: aan de vruchten kent men de boom! Wat was er geworden van de idealen van 1848? Met weemoed schreef Potgieter, onder de indruk van Thorbecke's overlijden: ‘Hoe vrees ik dat tot zijn eer, tot onze schande, weldra niemand het meer zal kunnen loochenen, dat de instellingen van 1848, verre van door ons versleten, ons nog vooruit zijn.’ En tegen het eind van zijn leven: ‘Politiek leven - doen wij niet; schort het aan mijne oogen of schittert nergens eenig vonkje van licht?’ Nationale feestviering acht Potgieter in zo'n slechte tijd misplaatst: voor het ‘opgewarmd enthousiasme van de Heiligerlee-feesten in 1868 voelt hij niets. Bij de April-feesten van 1872 ergert hij zich over de liberalen, die de moed missen om “de Verrassing van Den Briel te houden voor wat zij was: eene revolutionaire daad; van het Bewind gaat geenerlei qualificatie uit, die het graauw leert inzien, hoe men dergelijke historische herinneringen heeft te beschouwen, als men den moed mist, in de Negentiende Eeuw Geus te zijn, zooals die der zestiende zich in de onze zouden hebben getoond!” En om een bijdrage voor het album 1572-75 gevraagd - schrijft hij aan Huet - “ben ik er rond voor uitgekomen dat ik ons het regt ontzeg in onzen tegenwoordigen apathischen toestand het voorgeslacht te verheerlijken; we verdienen den tempel te worden uitgejaagd, wij schagcheraars en flaauwerts op elk gebied.” Met zulk een liberalisme voor ogen, en in zulk een stemming, is het niet te verwonderen als Potgieter, “de werkelijke wereld moede, de vlugt neemt in die der poëzy.” Maar de weegschaal slaat telkens weer naar de andere zijde | |
[pagina 339]
| |
over: naast de teleurstelling staat de hoop. Potgieter blijft idealist: van een scepticisme als dat van Huet heeft hij een onoverwinnelike afkeer. In 1868 “preekt” hij: “Onderzoek, twijfel, breek af, maar zie toe, dat Gij niet wegwerpt wat moed en lust geeft voort te gaan en verder brengt: het geloof aan onze toekomst. Verijdelde verwachtingen, teleurstellingen, grieven van welken aard ook, het Christelijke geloof maakt er zich vleugelen van, - Goethes resignatie komt ze te boven, en ons kleinen en zwakken, ons is immers de zaligheid weggelegd in het bewustzijn dat wij streefden naar iets edelers dan ons omringde, waarvoor wij geschikt waren dewijl we er behoefte aan hadden.” Hij neemt het Huet enigszins kwalik dat hij alle vertrouwen mist in het nieuwe liberale ministerie van dit jaar, al moet hij weldra erkennen dat de troonrede hem teleurstelt. En als Huet scherp konstateert wat eigenlik ook Potgieter's overtuiging was: “De beweging van 1848 heeft haren tijd gehad, zij heeft uitgewerkt; zij voert in haar gevolg geen enkel nieuw denkbeeld meer. Vandaar de staat van malaise waarin wij geraakt zijn,” dan wordt Potgieter, terugdeinzende voor die bittere waarheid, een oogenblik lofredenaar van de vooruitgang. Wanneer hij in de buitenlandse politiek de liberale stroom ziet wassen, dan heet het: “Ik word oud, en toch wensch ik meer dan in de laatste jaren te blijven leven. We schijnen den moesson der reactie door; hij heeft lang genoeg geduurd!” Ook het “conservatieve radicalisme” van Huet wordt door Potgieter telkens bestreden, op grond van de liberale beginselen waarin hij is blijven geloven. Als Huet hem, in de boven aangehaalde kritiek op zijn Poëzy van “monomanie” beschuldigt, dan komt hij daar met ernst tegen op. “Potgieter's vorst - had Huet gezegd - is de bekende kegeljongen en ledepop; Potgieter's vaderland een Nieuw Utopia.” En te voren: “Van Haren's spreuk” (nl. Potgieter's oude lievelingsspreuk: “Oranje in 't hart, en niemands slaaf”) was poëzie in den mond Van Haren; in den onzen is zij proza geworden.’ Daarop antwoordt Potgieter: ‘Het verbaast mij niet, dat Gij op uw tegenwoordig standpunt geen vrede kunt hebben met den Koning-President, van wien ik - droom, - met een volk, dat aan het hoofd des vooruitgangs zou staan, - Utopie - | |
[pagina 340]
| |
maar die distinctie van den “frieschen edelman” schut ik. Een Overijsselsch patriottenkind - het koningschap bij gebreke aan beter voor lief nemend, maar het tweede Oranjehuis prikkelend, zich zooveel mogelijk naar de groote mannen uit het eerste te vormen, - is dat proza?’ Mij dunkt dat Huet niet zonder leedvermaak geglimlacht zal hebben over de ‘droom’ van de onverbeterlike idealist, als hij hiernaast legde Potgieter's uitlatingen in de brieven van ditzelfde jaar, waaruit bleek dat ook de hoop op de Oranjes een bittere desillusie geweest was.Ga naar voetnoot1) Potgieter, die zich ‘democraat tot in mijne nieren’ noemt, neemt ook in deze jaren met vuur de verdediging van de burgerlike demokratie op zich. Huet had hem ‘al te plebschgezind’ genoemd. - ‘Hoe heb ik het met U, “al te plebschgezind?” Lieve Hemel! sedert bijna twee eeuwen hebben onze patriciërs het jammerlijk afgelegd - en al liet “de burgerij” sedert veel te wenschen over, wie zou er onze patriciërs om terug wenschen? Hoe droevig het er op het oogenblik [29 Dec. 1871] te 's Hage ook uitzie, hoe weinig de (soidisant, en slechts zoogenaamde) radicale partij in staat zij te regeren, liever sympathie vindt bij de tallooze halfheden en vierde- en achtste-heden, een terugkeer tot patriciërs zou nog akeliger wezen.’ Het getuigt van onbevangenheid, dat Potgieter het opstel van Huet: Thorbecke's testament wist te waarderen. De zwakke punten van het liberale regeringsbeleid, en vooral van de liberale theorie, werden daarin scherpzinnig, maar niet zonder journalistieke handigheid aangetast; de hoofdstelling: dat de Thorbeckiaanse leer voor een deel ineenstortte als men er Thorbecke zelf uit weg dacht, was geheel in Potgieter's geest, die meer dan iemand van Thorbecke's onmisbaarheid in de liberale partij overtuigd was. Hij schreef dan ook, dat hij het ‘dikwijls met instemming gelezen had’ - ‘er is billijkheid in dat oordeel daar het bedaard werd geveld.’ Maar het slot laat Potgieter onbevredigd: ‘Alle onze gebreken worden ons aangetoond, - en als wij uitgekleed zijn, laat Gij ons troosteloos | |
[pagina 341]
| |
staan, - want de man die het middel vinden zal, om het beter te maken - waar is hij? waar?’ Filosofiese berusting was niet Potgieter's duurzame gemoedstoestand. Al maakte hij gaarne ‘je m'y résigne’ tot zijn leus, tot op hoge leeftijd komt soms de vroegere geestdrift boven. Tegen De Lamartine's ervaring: ‘l'âge enlève l'ivresse et le dégoût’ tekent hij protest aan. ‘Pour l'ivresse peut-être, mais pour le dégout, mille fois non!’ - ‘Toe te geven dat velerlei middelmatigheid geregtigd is de eereplaatsen te bekleeden, opdat het altijd zoo blijve, dat hoop ik nooit te doen.’ Hierin zal hij altijd tegenover Huet blijven staan, die de triomf der middelmatigheid had leren beschouwen als ‘een van zelf sprekende aardsche slagschaduw.’ Waarschijnlik heeft het optreden van de jongere radikalen Potgieter aanvankelik ook hoop op hernieuwing van het liberalisme gegeven, maar in 1871 klaagt hij: ‘hoe weinig houdt Van Houten wat hij beloofde!’ En in het volgend jaar profeties: ‘Ik houd hem voor een dier vele geavanceerden, welke, kwamen zij aan het bewind, zich op het verschil van standpunt zouden beroepen tusschen bestuurder en bestuurde.’ Toen dus de hoop op het levende geslacht hem begon te begeven, troostte hij zich met de gedachte dat de gedroomde vooruitgang eens komen zou, zij het dan ook in een verre toekomst. Bij een nabetrachting van de Frans-Duitse oorlog zegt hij: ‘Pessimist als ik ben, kan ik niet ontkennen, dat de hoogere belangen der menschheid zich allengs meer doen gelden. Waarom zou het daarbij blijven? Op stoffelijk gebied gaat de menigte vooruit, waarom zou dat ook, na ons, lang na ons, op geestelijk, op zedelijk gebied, op dat van kunsten en letteren niet het geval zijn?’
Op het gebied van kunsten en letteren. Vooral daar hebben we Potgieter's strijd van teleurstelling en hoop na te gaan. Want als Dichter had hij vooral oog voor het liberalisme als geestelike beweging, waarin hij zelf een zo gewichtige faktor geweest was. Vooruitgang van kunst en letteren bleef dus voor hem de grote maatstaf. Wat had de Gids-beweging eigenlik uitgericht? Als hij na vijftien jaar de vroeger aangehaalde vergelijking uit zijn Hollandsche Dramatische Poëzy | |
[pagina 342]
| |
herlas, moet hij wel weemoedig gestemd geweest zijn: de kikkers kwaakten weer, de uilen waren teruggekeerd. Hoe trof hem een artikel van professor di Gubernatis in de Revista Contemporanea van 1869, waarin hij zijn eigen herinneringen aan de eerste Gids-dagen terugvond: elke nieuwe aflevering werd met ongeduld tegemoet gezien; er heerste tussen auteurs en publiek een sympathie wier stroom geen ogenblik vertraagde. ‘Het gaf toen nog geen pas om den wille der staatkunde behoedzaam of achterdochtig te zijn - de goede harmonie werd door geen partijschappen gestoord; wanneer men wist, dat een schrijver zijn land lief, en er alles voor over had, vroeg men hem noch uitvoeriger geloofsbelijdenis, noch doorslaander blijk van liberaliteit. Die dagen waren vol hoop voor het Vaderland.’ En nu? Potgieter had niet veel verwachting van zijn mederedakteuren, maar dat De Gids na het heengaan van hem en Huet zò zou zinken, dat had hij niet kunnen denken. Bijna elke aflevering geeft hem nieuwe ergernis. De Brieven zijn vol klachten over de saaiheid en onbeduidendheid van het tijdschrift. ‘Welk een Gids-nummer! O public, o moutons!’ - ‘Welk een vers in De Gids van Junij 1865!! En om dat te beleven heb ik vijf-en-twintig jaar aan De Gids gewerkt!’ Met populariteit vleit hij zich niet. Wanneer de Hollandse tijdschriften zich niet om zijn werk bekommeren, waarvan de verschijning in een betere tijd een evenement geweest zou zijn, dan zegt hij volkomen oprecht: ‘Je m'y résigne.’ Maar de gedachte dat hij met zijn Jan Jannetje, met zijn Tijdzangen vruchteloos werk gedaan zou hebben, blijft hem tot op hoge leeftijd met weemoed vervullen. In 1872 verschijnt er een volksuitgave van zijn Proza. Enigszins scepties schrijft hij: ‘Ik weet niet hoe ik het heb, op mijn ouden dag de vriend der jeugd te worden.’ Drukproeven heeft hij niet willen zien. ‘Waartoe ook? zou het niet te gek zijn geweest er het motto voor te plaatsen, dat mij uit een mijner schoolprijzen heugt? Childhood and youth engage my pen,
't Is labour lost to write for men.
Dat klinkt anders dan het motto dat hij, zelfs nog in 1868, voor zijn Poëzy schreef! En hoe zeer had de litteratuur een Gids en een gesel nodig! | |
[pagina 343]
| |
Niet minder dan in 1837. ‘Onze litteratuur,’ schrijft hij in 1868, ‘is niets anders dan een stokvischwinkel. Gebeukt wordt er, gebeukt op rondvisch en leng. Gebeukt wat ben je me, de visch kan er tegen als het blok! Maar wat wij afleveren, op zijn best, leng, vezelig en taai!’ De schrijvers in wie de Gidstraditie nawerkt: Heye, Schimmel, Bosboom-Toussaint, Hofdijk, lijden aan halfheid en slapheid. De nieuw opgekomen reputaties zijn evenveel bewijzen voor de gebrekkig ontwikkelde smaak van het publiek: de rijmelaar Van Zeggelen, en Ten Kate, die alle ‘persoonlijkheid’ mist; Cremer, de sentimentele, en Gorter, die zijn ‘want of study’ niet verbergen kan, en Lindo, banaal of geforceerd. Als een anticipatie van Van Eeden's Predikantenlied klinkt de klacht: de dominé's hebben aan de bijbel niet meer genoeg, maar gaan aan litteratuur doen. ‘Arme letterkunde, thans aan moderne dominé's prijsgegeven!’ De kring van Los en Vast onder leiding van Van Gorkom staat hem tegen om de halfheid van het modernisme. Kan ons land geen betere tijdschriften meer voortbrengen dan dat? Van de bestaande tijdschriften als Nederland, de Tijdspiegel, is ook niet veel goeds te wachten; almanakken als de Castalia vloeien weer over van prullen; het toneel is bedroevend laag gezonken. Inderdaad, Potgieter was al diep overtuigd dat een nieuwe Gids geen overbodige weelde zou zijn! Ook in een ander opzicht schijnen de dagen van vóór 1830 weergekeerd. Er is bitterheid in de spot, wanneer Potgieter een feest-cantate van 1869 ontleedt om de zinloze retoriek en de ‘walgelijke wierook’ te hekelen: ‘Neerland is een Eden,
Rijk gezegend koningrijk!’
En daarna, zelfvoldaan: ‘Dit worstelperk getuigt van leven,
Van bloei (?!) vlijt, kennis (?) voorwaarts streven,
Veredeling van hart en geest.’
Was een moderne Jan Jannetje niet dringend nodig? Jan Salie was tieriger dan ooit. Op de internationale tentoonstelling van datzelfde jaar had ‘Holland schier geene plaats be- | |
[pagina 344]
| |
sproken. Slechts zal er turf worden vertoond.’ Onze kunstindustrie bleek niet in staat een zilveren beeldje van de Amsterdamse stedemaagd te leveren. En in de bouwkunst, wat overvloedige stof voor een nieuwe tijdzang! In plaats van een nieuw Rijksmuzeum, onze oude schilderschool waardig, in plaats van een paleis voor de Staten-Generaal - een hulde aan Thorbecke's Nieuwe Staat - niets dan het Haagse Monument, ‘die kolossale dwaasheid en ergernis.’ Het lelike gebouw van de Nederlandse Bank, waarvan Potgieter een grappige karikatuur maakt, was een waardige tegenhanger van de in 1845 bezongen Nieuwe Beurs. Die vernieuwde Jan-Salie-geest was voor Potgieter belichaamd in Beets, de ‘welgedane’, die ‘doen door laten’ tot leus gekozen had. Vandaar de diep-gaande antipathie. Beets was als ‘haardrijmer’ een Tollens redivivus, maar bovenal als prediker van nationale zelfgenoegzaamheid. ‘Wat wil men toch in Nederland?’ zong Beets in 1867: Het zwaard bleef in de scheede;
De welvaart deelt, naar elken kant,
Haar gaven rijklijk mede.
Wat wil men toch in Nederland,
Met praats en staatsgeschillen?
De vorst, die hier de rijkskroon spant,
Wil juist hetgeen wij willen.
Ontevredenheid is ‘onverstand dat ons volstrekt wil doen zuchten’, of ‘bedilzucht.’ Wanneer Beets zijn gevleugeld woord spreekt: ‘Partijman wezen, wil ik niet,’ of de natie toeroept: ‘Blijf één, blijf één, mijn Vaderland,’ dan is dit slechts schijnbaar te vergelijken met Potgieter's verzen: ‘Partijzucht offert driest der goê gemeente heil
Haar driften op, - wist ze ooit van aarz'len in 't verminken
Eens volks?Ga naar voetnoot1)
Potgieter beschouwde de nationale eenheid van Beets als een parodie van de zijne: dat was eenheid in stilstand, geen eenheid van beweging. Hun beider verhouding tegenover de | |
[pagina 345]
| |
nationale feesten en het Oranje-huis is ook kenmerkend voor hun begrip van vaderlandsliefde. De vaderlandsliefde van het behoud kon als leuze kiezen: Dankt allen God en weest verblijd,
Omdat gij Nederlanders zijt!
Potgieter, hoe vurig patriot ook, stelde daartegenover de vroeger verdedigde stelling:Ga naar voetnoot1) een land dat geen gelegenheid geeft om zich als burger te ontwikkelen, is geen vaderland. Hij voelde waarschijnlik wel dat de Oranje-liefde van de bourgeoisie steeds meer een dekmantel werd voor het behoud, of symbool van een geidealiseerde nationale eenheid, maar zo'n passief koningschap kon nooit de vervulling zijn van wat Potgieter zich gedroomd had. Beets sloot zich opzettelik af van grote tijdvragen; Potgieter onderzocht ook wat hem onsympathiek was, b.v. het modernisme. Voor Beets, die aan de politieke beweging van 1848 ‘merkwaardig vreemd gebleven was’Ga naar voetnoot2) bestond ook geen sociale kwestie. ‘Noch de toenmalige toestanden in Nederland, noch de omgeving in het deftig-stille Utrecht, noch eigen ontwikkeling dreven hem naar deze zijde.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 346]
| |
Potgieter, die vroeger zoveel oog en hart toonde voor de sociale kwestie, was niet van mening dat de ‘toenmalige omstandigheden’ de maatschappelike vraagstukken hadden opgelost, of minder aktueel gemaakt. Hoewel in Potgieter's idealiserende kunst de tevreden, gelukkige arme een welbekende figuur is, kan hij moeielik vrede gehad hebben met een onnatuurlike tevredenheidsprediking als we soms bij Beets vinden, b.v. deze zuivere Tollens-klanken in Kerstavond: De middagkost was zeker schraal;
Elk onzer nam hem zuchtend;
Niets bleef er voor een avondmaal
En niets voor morgenuchtend.
Maar beter lijfs- dan zielenood!
Zoo de aardsche broodstaf faalde;
Kom, heffen we aan van 't Hemelsch Brood,
Dat uit den hemel daalde!
Bij een zo groot verschil van kunstbegrip en van levensen maatschappij-beschouwing, verwondert het ons niet, dat Potgieter zich in deze jaren met tegenzin van het type Beets afwendt, en voor zijn Madelieven niet anders over heeft dan | |
[pagina 347]
| |
de schampere spot: ‘de schrijver heeft bij elke rubriek om het zeerst de inschikkelijkheid des lezers van doen.’ Maar ook op litterair gebied zocht Potgieter steeds ijverig de lichtzijden. Zijn ergernis over De Gids was slechts zelden met leedvermaak gemengd. De scheiding was voor hem meer een beginsel- dan een personenkwestie geweest. Hij verheugt er zich over, dat er in Januarie 1868 weer eens een goed nummer verschijnt; met ingenomenheid begroet hij het optreden van Quack als sekretaris van de redaktie. Maar een tijdschrift naar zijn hart kan het niet meer worden. Voor de kritiek is al zijn hoop op Busken Huet gevestigd: Huet moet een eigen tijdschrift hebben. Als dat mislukt, blijft hij hem steunen door raad en aansporing. Wat een teleurstelling, toen Huet naar Indië vertrok om zich te wijden aan journalistiek en politiek, die Potgieter in een tijd zonder krachtige beginselen, om strijd haatte. Toch blijft hij hem in zijn brieven aansporen om zijn roeping als criticus trouw te blijven: ‘Geef u toch niet aan de politiek over. Hercule, réveille-toi!’ - ‘Waarom naar Indië gegaan, in plaats van hier de lamlendigheid ten toon te stellen?’ De verschijning van de Literarische Fantasiën was voor Potgieter een heuglike gebeurtenis: uit de Brieven is gebleken, hoe sterk Huet ook in de volgende jaren onder invloed van Potgieter blijft. Omgekeerd spoort Huet blijkbaar Potgieter aan om zijn litteraire eenzaamheid te verbreken; maar tot een openlike strijd tegen de middelmatigheid is hij niet te bewegen: dat doet men na zoveel jaren niet meer over. Hij weerstaat dus de aandrang van Huet om het tijdschrift Nederland tot tribune te kiezen; Huet's veronderstelling dat Potgieter geneigd zou zijn om zich bij de Spectatorklub aan te sluiten, wordt beslist afgewezen met Groen's woorden, die hij tot zijn lijfspreuk gaat maken: ‘in mijn isolement ligt mijn kracht.’ En toch zou men dwalen door daar louter een bewijs van ontmoediging in te zien. Het is even zeer de vrucht van een juist inzicht. Aan frisheid en werkkracht ontbrak het Potgieter niet; wel aan een kring van geestverwanten met wie hij vruchtbaar werkzaam zou kunnen zijn. ‘Er wordt een kern van jongelui vereischt, om duurzaamheid van nieuw leven te waarborgen. En waar die te vinden?’ - ‘Als ik middel zag, de Gids beter te maken,’ schrijft hij nog in 1870, ‘als ik jonge lieden | |
[pagina 348]
| |
wist, in staat de pruiken te vervangen, ik zou nog hart voor het tijdschrift hebben.’ Daarom staat hij op zijn eenzame post voortdurend op de uitkijk, speurende naar opkomend talent. Huet was de eersteontdekking geweest; daarna volgde Quack. Lees de geestige beschrijving van zijn inaugurele oratie in de Brieven! Hoegenoot Potgieter er van, dat de ‘Stichtsche Conservatieven’ en de ‘Leydsche doctrinairen’ de frisse wind van de nieuwe tijd eens voelden: ‘Ik dacht dat de uilen over mij zouden opvliegen.’ Als wij deze redevoering over Staat en Maatschappij opslaan, verwondert ons Potgieter's ingenomenheid niet: hij vindt er de goede traditie van de Gids-tijd in terug: de verdediging van de konstitutionele regeringsvorm, de opmerking dat de letterkunde studie verdient als echo van de volkstemming, maar bovenal de verheerliking van het zeventiende-eeuwse leven, aanschouwelik gemaakt in de Schuttersmaaltijd, ‘in den oud-gidsiaanschen stijl.’ En dan aan het slot ‘de ideale Staat regt doende aan de ideale Maatschappij.’ ‘Men werd warm ondanks de koude van het kapelletje.’ Aan de zelfvoldanen werd hier voorgehouden, dat de omwenteling van 1848 niet de laatste geweest was. Zodra de staat geen oog had voor de maatschappelike kwalen, dan dreigden nieuwe konflikten. En ‘een omwenteling is soms, even als de pijn, de weldadige openbaring van het verkeerde.’ Daarom moet het konflikt tussen staat en maatschappij worden weggenomen, eer het te laat is. Men wake er voor dat ‘het eenmaal maal opgevat dogmatisme de zienswijze niet verwringt.’Ga naar voetnoot1) Ook Quack's latere redevoering Traditie en ideaal in het volksleven (1872) is vol Potgieteriaanse denkbeelden.Ga naar voetnoot2) Zulke verschijnselen bezorgden de grijsaard een gelukkig en hoopvol uur: niet overal waren dus de uitgestrooide zaden verstikt. Aan een man als Quack gunde hij zijn plaats in de Gidsredaktie. In 1873 ziet hij met belangstelling Quack's Socialisten tegemoet, al voegt hij er bij: ‘Misschien is het beter, dat het in de pen blijft steken - goede hemel! waarom zich te ver- | |
[pagina 349]
| |
moeijen voor een publiek dat afleveringen als de jongste van Los en Vast voor lief neemt?’ Bij de kennismaking met Schaepman koestert hij van hem grote verwachting - later volgt de teleurstelling dat hij toch geen Da Costa is. Honigh, Van Nievelt, Dr. Doorenbos, in wie hij talent ziet, worden met belangstellende blik gevolgd. Als het talent ten onzent schaars wordt, zoekt hij het ook in België. In Dr. Kuyper ziet hij ‘een der merkwaardigste onzer jongelui.’ De ideeën vonden natuurlik bij hem geen instemming, maar hij waardeert die ‘zekere forschheid en frischheid,’ de fijne opmerkingen. Kuyper is hem vooral interessant, ‘wanneer hij Beets en Hasebroek hunne traagheid, hun doen door laten verwijt.’ De Standaard wordt bij zijn verschijnen van harte welkom geheten: ‘Voortaan telt de Standaard mee op staatkundig gebied, en bij de halfheid onzer liberalen, bij de aanmatiging der Roomschen is het mij lief.’ Alle symptomen van nieuw leven worden dus met levendige belangstelling nagegaan. Ook waar hij met de personen niet sympathiseren kon. Van Vloten kan hij om zijn onhebbelikheid en ‘onnatuurlijke smakeloosheden’ niet uitstaan; hij waarschuwt Huet voor zulke ‘uitjouwerij;’ maar toch betuigt hij zijn instemming bij het verschijnen van de Levensbode; hij waardeert b.v. de rake satyre op de ‘zelfbewondering’ van Opzoomer, de strijd tegen de halfheid van de modernen. Als er een schrijver was onder de tijdgenoten, die door zijn karakter en zijn werk voor Potgieter door en door onsympathiek was, dan zeker Multatuli. Niettegenstaande dat, doet Potgieter, misschien onder aandrang van Huet - alle moeite om zijn werk naar waarde te schatten. Multatuli prikkelt hem: ‘hoe hij te tuchtigen zou zijn, als hij niet “Multatuli” was!’ Maar dan weer voeren medelijden en teleurstelling de boventoon: ‘Jammerlijk verval van een talent dat nooit begrepen heeft, dat studie ernst is!’ Bij de toenemende Multatuli-verering roept hij uit: ‘O afgoderij met dat verdoolde genie!’ Maar nog in 1873 wil hij zien of hij zich soms niet vergist heeft: ‘Multatuli is voor mij een waar struikelblok. Herhaalde malen beproefde ik zijne werken te lezen, telkens gaf ik het moedeloos op.’ - ‘Ik ben er zeker van dat er in die natuur iets is, dat mij afstuit. Hij kan zich tegenover mij op eene schier | |
[pagina 350]
| |
grenzenlooze populariteit beroepen. Ik benij hem die niet; slechts wenschte ik dat zij èn voor hem èn voor zijne bewonderaars beter vruchten droeg.’ ‘Waar blijven de jongeren?’ klinkt het verlangend, tot in Potgieter's laatste brief. De dood heeft hem een nieuwe teleurstelling bespaard. Als hij had mogen leven totdat de jongeren kwàmen, zou hij ze beter begrepen hebben dan Busken Huet? Dan had hij moeten ervaren dat die jongeren in hun kritiek, hun kunstbegrip en maatschappij-beschouwing, zich meer verwant gevoelden aan Huet, Van Vloten en Multatuli, dan aan de liberale Gids-traditie.
Bij de lektuur van de Brieven, dringt zich telkens de gedachte op: wat zou een rijke geest als Potgieter, aan het hoofd van een krachtig tijdschrift, omringd door een staf van jongeren, voor onze letterkunde en onze kritiek hebben kunnen zijn. IJdele gedachte! Het romantiese idealisme van 1837, het demokratiese liberalisme van 1848 had zich overleefd. Van de enkeling die zich daaraan vastklampte, kon geen duurzame kracht meer uitgaan. Potgieter, die tot in zijn grijsheid een zo bekorende frisheid van geestkracht bewaarde, is met al zijn afkeer van de stilstaanders, ongemerkt stil blijven staan. De zeventiende eeuw bleef zijn onveranderlike maatstaf; haar herleving in het liberaal-konstitutionele Nederland zijn ideaal. Op de glans van dat verleden had hij zo lang gestaard, dat hij de nadering van een nieuwe tijd niet meer zien kon. Er waren onmiskenbare tekenen des tijds dat zich een demokratie uit eigen kracht, van onderop ging ontwikkelen, maar Potgieter was er blind voor. Het sociale element in Multatuli's geschriften trok weinig zijn aandacht. Het is merkwaardig wat hem in Quack's oratie nièt getroffen had: de aankondiging van de naderende klassenstrijd: ‘De arbeidervereenigingen en quaestiën zijn aan de orde van den dag: quaestiën van juister verhouding van kapitaal en arbeid dwarrelen als door de lucht. De middelklasse, de eigenlijke burgerij, die boven alles den vrede bevordert en liefheeft, wordt telkens als uit haar bedrijvige rust opgeschrikt door de woelingen van dien vierden stand. Neutraliteit wordt bijna niet toegelaten; men moet partij kiezen vóór of tegen, en ondertusschen ver- | |
[pagina 351]
| |
vormen en plooien zich de belangen tot nieuwe groepeeringen, en komen deze met stouter eischen voor den dag.’ Al in 1865 wees Van Vloten in het eerste deel van zijn Levensbode er op, dat de Arbeiders-verenigingen, blijkens een Gids-artikel ook in burgerlike kringen de aandacht begonnen te trekken. Potgieter houdt hardnekkig vast aan het denkbeeld dat verheffing van de massa slechts mogelik is onder voogdij van de bourgeoisie. ‘Wat zou er van de massa te maken zijn,’ zegt hij in 1868, ‘als de meerderen inderdaad hooger stonden! Mais le mal commence d'en haut!’ En het volgend jaar, na een pessimisties gesprek met Jonckbloet: ‘Uit de hoogte gaat geen bezielende adem over het volk, en dat volk zelf mist de kracht zich op te heffen.’ In dit licht wordt het ons ook duidelik, waarom de oude demokraat zich zo scherp uitlaat over algemeen kiesrecht, door Busken Huet aanbevolen als het enige middel om wat leven in de Nederlandse politiek te brengen. Dat zou zijn: ‘domheid boven!’, de heerschappij van de ‘botte menigte.’ Wanneer - zoals hij zich gedroomd had - onder leiding en invloed van een krachtige bourgeoisie het volk tot ontwikkeling was gekomen, dan zou hij integendeel kiesrechtuitbreiding toegejuicht hebben. In dit opzicht was hij het dus met Thorbecke eens, die in zijn Narede verklaarde: ‘Eenzelfde maatregel b.v. uitbreiding van het stemregt, kan in den eenen toestand liberaal, in den anderen doodend voor de vrijheid zijn.’ Potgieter blijft dus, als burgerlik demokraat, op het standpunt van 1848 staan. Daarom is even opmerkelik als begrijpelik zijn wassende sympathie voor de Amerikaanse demokratie, toen het Nederlandse liberalisme hem zo bitter teleurgesteld had. De Verenigde Staten gaven, op een afstand gezien, de zuivere verwerkeliking van Potgieter's liberale denkbeelden: Vrijgeboren! - elks gelijke,
Wijl de wet
Ieder perk voor arme en rijke
Open zet,
Onbelemmerd meê te dingen
Naar den prijs,
Waar ook de aanleg, dien we ontvingen,
Ons hem wijz'.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 352]
| |
Die liefde voor Amerika is niet nieuw: van 1855 dagtekent de studie Landverhuizen, van 1861 het gedicht Mount Vernon, de verheerliking van Washington. Maar op zijn oude dag wordt die liefde steeds levendiger. In 1868 schrijft hij dat het afgetreden ministerie maar eens een uitstapje in de Verenigde Staten moest maken - dat zou goed zijn ‘ter verversching hunner ideeën’. In het volgend jaar: ‘Hoe is het U, ziet Gij den dag niet aanlichten, waarop Europa, eindelijk zijn dwaze vorstenvereering moede, het voorbeeld der Vereenigde Staten volgen zal en een grooten Statenbond vormen?’ Zò sterk wordt soms het verlangen, dat hij met eigen ogen Amerika zien wil, liever nog dan in Indië zijn dierbaarste vrienden op te zoeken. ‘Westward the course of Empire takes its way’, speelt hem telkens door het hoofd. In deze tijd verzamelt hij stof voor een groot gedicht: Abraham Lincoln. En toch, die sympathie voor Amerika kon onmogelik zijn hele leven meer vullen: het bleef een surrogaat. De liefde voor zijn Volk en voor het Verleden zat te diep. Zou dat niet de oorzaak geweest zijn dat Abraham Lincoln onvoltooid bleef, en dat hij zijn laatste en beste krachten wijdde aan Gedroomd Paardrijden? Herinneringen en mijmeringen blijven tot het einde het meest wezenlike bestanddeel van deze periode. In het Leven van Bakhuizen wilde hij nog eens zijn mooiste levensjaren doorleven; in Gedroomd Paardrijden herrijzen in een reeks visioenen al zijn oude sympathieën: de Oranjes en De Witt, Huygens en Vondel; al de lievelingsplaatsen uit zijn dichters komen bij hem op, om de verbeelding tot een laatste en uiterste inspanning te prikkelen; aan zijn techniek stelt hij de hoogste eisen. Hij leeft weer in de wereld van Jan Jannetje en het Rijksmuseum, maar staat niet meer op de bodem van nationale werkelikheid. Zijn verbeelding zweeft, los van de aarde, in het rijk der dromen. De daar aanschouwde schoonheid is omschenen door een nieuwe, zeldzame glans. Maar al lijkt de weelde van najaars-tinten, in de gloed van een herfstzon, bedrieglik veel op de lente, het is de schoonheid van de scheiding, van het ten ondergang neigende leven. Toch blinkt tegen het einde nog even het nooit verloochende | |
[pagina 353]
| |
staatkundige ideaal op: niet de Amerikaanse demokratie, maar de konstitutionele monarchie, als de kroon op de ontwikkeling van onze volkshistorie. De dichter legt die woorden in de mond van De Witt: ‘Ik droomde een vrijheid als voor 't menschdom zeker koomt...
En 't was me als zag ik in den staatsvorm haar ontluiken
Die heerschzucht niet alleen in d'enkele betoomt,
Die, gordt hij zich ten strijd, bij magte is hem te fnuiken;
Een burgerlijk bewind den vroedsten toevertrouwd
Verheven uit wat nacht ook hun talenten blonken, -
't Geen d'oceaan voor borg van onze welvaart houdt, -
Dat kennis en dat kunst bij allen tracht te ontvonken, -
Wat ijdelheid!...ik stoffe op 't geen ik heb gebouwd
Al blijkt het, onvoltooid, in puin reeds zaamgezonken!’
Zou de dichter bij die laatste verzen ook niet met weemoed gedacht hebben aan het liberalisme van 1848?
Thorbecke, die Potgieter drie jaren in de dood was voorgegaan, zou die woorden stellig niet tot de zijne gemaakt hebben. Hij zag terug op een rijk leven, op een onbesproken staatkundig verleden. Ook hij leefde in zijn ouderdom nog in de gedachtensfeer van 1848. Dat blijkt vooral uit zijn Narede. Het kenmerk van een liberale staat bleef voor hem ‘dat zij de ontwikkeling van zelfstandige kracht bevordert.’ Daarbij was een eerste wet: onthouding. Wel werd, evenals bij Potgieter, de republiek soms in het verschiet zichtbaar: ‘Ik waag ook niet, op hetgeen de moderne republiek voor de menschelijke en burgerlijke ontwikkeling worden kan, in gedachte vooruit te loopen.’ Maar hij bleef aan de konstitutionele monarchie de voorkeur geven: ‘Wij nederlanders kunnen onder een constitutioneel Bewind, even min naar het autocratisch als naar het demagogisch kompas afgeleid, het vrijste volk der wereld wezen.’ Al behield hij in beginsel een afkeer van konservatieve politiek, die ‘een zinkend leven tracht te behouden of terug te roepen,’ ook hij was ongemerkt blijven stilstaan. Tegen het einde van zijn leven zal de staatsman, evengoed als de dichter, die ogenblikken van teleurstelling en twijfel gekend | |
[pagina 354]
| |
hebben. Teleurstelling, toen het energieke nieuwe geslacht dat zijn taak voltooien moest, uitbleef; toen hij bij zijn heengaan de veldheerstaf aan niemand kon overdragen. Twijfel, als er onder de jongeren stemmen opgingen, die op herziening van de liberale dogma's aandrongen; als de kritiek van een Busken Huet, Multatuli of Quack op nieuwe maatschappelike faktoren wees, die de alleenzaligmakende liberale leer aan het wankelen brachten. In de Kamer werd de radikale afgevaardigde Van Houten, in zijn grote rede van 1871, de tolk van de ‘krachtige aspiratiën waaraan de oude levensvormen niet meer voldoen.’ Hoe moet de oude staatsman te moede geweest zijn, toen hij de woorden hoorde: ‘Ik ben zeker menige snaar te hebben aangeroerd, die den minister aan vroegere jaren zal herinneren, dat er menige gedachte is geuit, welke bij hem weerklank vindt, en ik ben ook overtuigd, dat het eenig antwoord, dat de heer Thorbecke van den veertiger mij zou kunnen toevoegen, is: evenals ik in dien tijd hebt gij nu te vroeg gelijk.’ School onder de ontstemming waarin de redevoering van dit ‘jeugdig heethoofd’ de liberale leider bracht, soms ook het voorgevoel, dat hier inderdaad de stem van de nieuwe tijd klonk? In de ouderdom van deze beide grote mannen, Potgieter en Thorbecke, is voor mij iets tragies: zij hebben hun tijd overleefd en de nieuwe tijd niet begrepen. Thorbecke's beginsel van onthouding had uitgediend door de moderne verhouding van kapitaal en arbeid; voor Potgieter's nationale romantiek, voor zijn gedroomde volkseenheid bleek deze aarde te onvolmaakt. Zij zagen geen krachtig geslacht opstaan om hun taak over te nemen. Thorbecke volhardde tot het einde, en stelde zijn volle kracht in dienst van de gemeenschap; Potgieter gaf de moed op, en trok zich terug om zich te verdiepen in weemoedige of hoopvolle mijmering, maar ook om de schatten van zijn gemoed en geest aan zijn Volk te schenken in zijn kunst. Beiden ontleenden hun kracht aan hun onverflauwd idealisme. Thorbecke schreef in zijn Narede: ‘Werpt men mij tegen, dat ik mij, in mijne geloofsbelijdenis, door een ideaal laat | |
[pagina 355]
| |
vervoeren, ik zal antwoorden, dat de werkelijkheid steeds, zooveel mogelijk, naar haar ideaal moet worden gerigt. Niemand heeft het in de hand; doch waarheen stuurt hij, die het niet in het oog heeft?’ En Potgieter, weemoediger, in zijn Gedroomd Paardrijden: Veel minder vlijmt de smart, die ons door 't ligchaam vaart
Bij wond van pijl of dolk, dan 't leed van teed'rer aard
Waardoor, zoo 't woord gij duldt, 't gemoed schijnt weg te krimpen.
Als, wreed ontnuchterd, wij vergeefs het nog verglimpen
Dat om ons ideaal zich duisternis verzwaart,
Schoon 't zegevierend blind moest stralen wie 't beschimpen.
Thorbecke zocht nooit volksgunst, Potgieter geen populariteit. Het nageslacht zal nog met eerbied de namen van deze grote negentiende-eeuwers noemen, terwijl zoveel vluchtige roem vervlogen is.
Assen, Nov. 1905. |
|