| |
| |
| |
Zijn Arbeiders Onvermogend?
Opmerkingen naar aanleiding van F. van der Goes: Over het Sparen der Arbeiders
Door
Taco Edelman
Als bij een bepaalde groep arbeiders, tengevolge hunner vakaktie of door buitengewonen bloei van 't bedrijf, de loonen geregeld stijgen, kan men bijna altijd een verhooging van spaargelden constateeren. Dit behoeven niet altijd inlagen te zijn in bepaalde spaarbanken, ook stortingen in vakvereenigingskassen, gelden belegd in aandeelen van coöperatieve bouwvereenigingen enz. komen hierbij in aanmerking.
Men denke slechts aan de diamantbewerkerswereld van heden.
De bespaarde sommen wijzen op een zekeren welvaart bij deze groep van werklieden.
Wanneer verschillende arbeiders, zich aaneensluiten tot coöperatieve verbruiksvereenigingen en uit den omzet van hun verbruik winsten opstapelen tot een gezamenlijk kapitaal, wanneer zoo'n beweging in een bepaald land vrij algemeen aanhang vindt bij de arbeiders - zooals dat bijv. in Engeland en Denemarken het geval is - dan wijst dit op een vrij algemeenen welvaart onder de arbeiders van dat land.
Indien men in 't algemeen zeggen kan, dat het aantal arbeiders, dat een deel van zijn loon belegt in spaarbanken, coöperatieve spaarkassen enz. geregeld toeneemt, dan mag daaruit dus geconcludeerd worden, dat de welvaart eer toe, dan afneemt.
Voor ons land was er in de jaren 1900-1902 een zoodanige vermeerdering te constateeren: Bedroeg toch voor het jaar 1900 het totaal aantal werklieden-inleggers in verschillende
| |
| |
banken 57459, voor 1901 en 1902 waren deze bedragen respectievelijk 59256 en 63448.
Omgekeerd toonen de cijfers natuurlijk ook aan, wanneer de arbeiders te kampen hebben met vermindering van inkomsten, met mindere vastheid van positie, in 't kort, wanneer de welvaart afneemt:
Het verslag der Rijkspostspaarbank over 1903 zegt, dat in normale omstandigheden de bank over de periode 1 Februari tot 30 April zich over een voordeelig saldo zou hebben te verheugen gehad, maar dat nu die periode op een nadeelig saldo wijst van pl.m. f 1.200.000. In den tijd van de groote staking werd natuurlijk door de arbeiders veel geld opgevraagd en minder ingelegd.
Verhooging van het bedrag der inleggelden van een bepaalde groep van werklieden gaat gepaard met vermeerdering van hun inkomsten. Stijging van het aantal werkliedeninleggers en van het bedrag der ingelegde gelden gaat gepaard met verbetering van levensomstandigheden in 't algemeen, met stijging van den welvaart.
Een niet ongewone bewering is: ‘indien de arbeider spaart, doet hij dit van zijn armoede.’
Ik geef toe, dat er menschen zijn, die zich op hun levensbehoeften bekrimpen, om toch maar iets te kunnen besparen, Maar is dit regel? Zijn zulke gevallen niet veeleer uitzondering? Is het niet juist een algemeen voorkomende kwaal, dat de huismoeders in werkliedengezinnen zeer onzaakkundig, zeer onhuishoudelijk met het geld omspringen? En heeft de coöperatieve beweging in deze reeds niet heel wat moeten op knappen? Men denke maar eens aan 't koopen in kleine winkeltjes op crediet, waar natuurlijk de waar èn te duur, èn gewoonlijk niet van de beste kwaliteit is, en de moeite, die het veelal kost om de arbeidersvrouwen te overtuigen van 't verkeerde van die wijze van doen.
In 't algemeen leeft de arbeider duurder, dan noodig is. En indien zijn loon met meer overleg besteed werd, zou hij het er niet minder om hebben.
Als regel kan en mag niet gesteld worden, dat, àls de arbeider spaart, hij dit van zijn armoede doet.
| |
| |
Als regel kan veeleer gesteld worden, dat de arbeider nog veel meer zou kunnen sparen, dan hij tot heden doet.
De arbeiders beginnen dit zelf ook hoe langer hoe meer in te zien - al profiteeren gewoonlijk anderen van hun bespaarde centen, door de verkeerde manier, waarop de arbeiders hun geld beleggen, - maar dat is een tweede kwestie. - De voortdurende stijging van inleggelden bewijst, dat de arbeiders zich meer en meer genoodzaakt zien, en zich ook in staat voelen, een deel van hun verdiensten te besparen.
Zeer terecht zegt de heer van der Goes (Beweging. p. 366).
‘De groote massa is in haar eigen aard zoo weinig huishoudelijk aangelegd.’
De arbeider gaat over 't algemeen niet zaakkundig met zijn geld om. Hij zou veel zuiniger kunnen leven. Dat wil niet zeggen, dat hij zich meer zou kunnen bekrimpen, maar dat hij hetzelfde als thans, wellicht meer en beter zou kunnen bekomen, tegen minder geld, indien hij wat verstandiger zijn geld besteedde. De goeden natuurlijk daargelaten.
De arbeider zou meer en gemakkelijker kunnen sparen, dan hij tot heden doet, indien hij de beteekenis van 't woord ‘besparen’ beter begreep. Aan alle kanten laat hij nu in de zakken van anderen glijden, wat hij zelf zou kunnen behouden.
Door de wijze, waarop hij thans zijn benoodigdheden inkoopt, onderhoudt hij een talrijk leger van nuttelooze tusschenpersonen, betaalt hij zelf de dwaze reclame, die zijn leveranciers maken. En eenigen invloed op de prijzen, die hij besteden moet, kan hij onmogelijk uitoefenen. Hij staat alleen, en zoekt niet de minste aansluiting bij zijn medearbeiders.
En precies hetzelfde geschiedt bij de loon- en prijsbepaling zijner productie. Ook daar ontglipt hem een groot deel van datgene, wat hem rechtens toekomt, terwijl hij tevens verplicht wordt ook hier weer een leger van dure chefs etc. te onderhouden.
In verschillende opzichten lijdt de arbeider nog een veel te duur leven - en daaraan is voor een groot deel toe te schrijven, dat hij met zijn loon moeilijk rond kan komen.
Als de arbeider zijn inkomen doelmatiger besteedde, zijn
| |
| |
consumptie en productie organiseerde, hij zou er èn geestelijk, èn stoffelijk wèl bij varen.
Ik zal niet zeggen, dat de arbeiders over het algemeen meer verdienen, dan ze voor hun levensonderhoud noodig hebben. Ik wil in geen geval als mijn meening uitspreken, dat de arbeider het hem rechtmatig toekomende deel van zijn arbeidsproduktie ontvangt.
Maar ik vraag me af: Is het wenschelijk en verstandig op theoretische gronden den arbeider zijn onvermogen vóór te houden? Hem te zeggen dat hij in ruil voor zijn arbeidskracht een zekere waarde in goed terug ontvangt die bijna nooit zijn onderhoudskosten te boven gaat? Loopen we met al dergelijke louter theoretische beschouwingen niet groote kans om geheel naast den werkelijken stand van zaken uit te komen?
Petroleumspeculanten kunnen u staaltjes vertellen van soortgelijke theoretische conclusies, die in lijnrechten strijd bleken te zijn met de werkelijkheid:
De prijs der waren bijv. werd natuurlijk! bepaald door vraag en aanbod. Maar in de jaren 1882-'85 liep de petroleumproduktie terug van 30 op 10 millioen barrels - er was dus weinig aanbod - terwijl de consumptie steeg - er was dus veel vraag - en toch noteerden de Amerikaansche trustheeren steeds lager prijzen. Ze keerden de heele waardetheorie onderstboven.
Van 1891 tot '94 liep de produktie terug van 54 op 47 millioen barrels - en de prijzen daalden gedurende dien tijd vrij aanzienlijk. -
De waarde der aandeelen eener onderneming bepaalt men gewoonlijk naar het dividend, dat op die aandeelen wordt uitgekeerd. Gaan de zaken goed, werpt de onderneming een flinke winst af, dan is de uitgekeerde rente aanzienlijk en dus stijgen de aandeelen in waarde.
Maar men bepaalt ook wel eens het dividend, geheel ontheoretisch naar den koers, waarop de aandeelen staan genoteerd. 't Is niet meer de stand van de onderneming, maar het beursspel dat dien koers vaststelt; en naar dien koers bepaalt men de rente. -
Men kan binnenskamers soms een heel aardige theorie in
| |
| |
elkaar zetten, zonder dat de praktijk buitenshuis er zich aan stoort. Dat is wel belabberd - voor die theorie - maar 't is nu eenmaal niet anders.
Ook de theorie over de waarde-bepaling der arbeidskracht loopt geloof ik in dat opzicht gevaar.
Maar ik vroeg zoo pas: Welk nut heeft dit theoretiseeren? Vindt men het soms jammer, dat de arbeiders sparen? Zou men graag zien, dat het tegendeel waar was, teneinde te kunnen zeggen: Het loon is zoo slecht, dat de arbeiders niet eens kunnen sparen!
Men kan niet ontkennen, dat de arbeiders sparen, dat ze dus kùnnen sparen, waarom zouden we hen toch nog voorpraten, dat ze het eigenlijk niet kunnen doen.
't Is goed dat zulke theoretische beschouwingen zoo goed als niet door eigenlijke arbeiders gelezen worden. 't Is waar, ze zouden toch heel moeilijk de redeneering herkennen omtrent de totstandkoming van hun 10 of 12 gulden, die ze wekelijks in 't kantoortje van meneer beuren. Maar 't is ook goed, dat de geest van zulk schrijven de arbeiders niet beinfluenceert.
Hoe waar 't mogelijk, vraag ik me af, dat iemand, die voor arbeiders werkt, die met hen meevoelt en strijdt, zoo zou voorbijzien wat noodzakelijk is om hen sterk te maken. Hoe is 't mogelijk, dat men redeneeringen zou houden met de strekking om de arbeiders niet aan te sporen kapitaal te vormen.
Niets toch zal de arbeiders in hun strijd sterker maken, dan het bezit van geld. Geld om zich vrij te kunnen maken van het patronaat. Maar - geld op de juiste wijze aangewend. Geld, dat inderdaad ten bate van hen zelf strekken zal.
De arbeider bezit thans reeds kapitaal, veel kapitaal zelfs.
Maar - een ongeorganiseerd kapitaal. En in het gemis aan organisatie schuilt de oorzaak der machteloosheid van het bezit van dit geld.
Op de jaarvergadering in 1904 der Engelsche coöperatieve vereenigingen zei de president o.m. dat de rijkdom, in Engeland in de laatste 60 jaar enorm gestegen was. De statistiek wees uit, dat de arbeidende klasse daar meer van geprofiteerd
| |
| |
had dan de hoogere klassen; het bedrag der spaargelden toch bedroeg voor hen £ 2 per hoofd, tegen vroeger £ 1. Een vermeerdering dus met 100%.
Het aantal arbeiders neemt bovendien voortdurend toe. Hun collectieve kapitaalkracht vergroot zich aanhoudend.
De inleggelden der Duitsche spaarbanken beliepen in 1903 circa 7229 millioen mark. In 1893 was dit bedrag slechts 3750 millioen. En van deze 7 milliarden zijn circa 2 à 2½ milliard van arbeiders afkomstig.
Hoe komt het dan, dat er zoo weinig kracht uitgaat van dit kapitaalbezit?
Het geld van arbeiders wordt voor een groot deel beheerd door openbare spaarbanken of door andere groote bankinstellingen. Deze banken steken die gelden in private ondernemingen, bouwondernemingen heel vaak, en maken zich zoo de gelden der armen ten nutte. Zij hebben er belang bij den lust tot sparen bij het volk aan te wakkeren, wijl voor hen dat spaargeld geworden is tot een voorwerp van uitbuiting. En om dien lust tot sparen aan te wakkeren, keeren ze eenige rente uit, geven ze derhalve met de eene hand iets weg, om het met de andere weer tot zich te halen. Zeker een eigenaardige circulatie.
De gelden der spaarders worden vaak als hypotheken aan bouwspeculanten verleend. En eigenlijk heeft het volk dus een aandeel in het bezit van den grond. Maar recht om mee te spreken over de bestemming van hun gelden heeft het volk niet. Enkel en alleen behoudt de spaarder zijn recht op eenige rente. Maar om die rente te kunnen betalen en tevens een deel als eigen verdienste te kunnen bestemmen, moet de bankinstelling een vrij hooge rente heffen van de personen, aan wie ze die gelden heeft afgestaan. De waarde der produkten stijgt, en de arbeider verliest dus door de verhooging van grond en huurwaarden, wat hij aan rente zijner spaargelden pas gewonnen heeft.
Bijna al het bespaarde geld wordt ter behartiging van individueele belangen aangewend. Vandaar, dat de waarde welke het collectief kapitaal voor het volk hebben kan, zoo gering is.
Ieder, die mee wil werken aan de behartiging van de be- | |
| |
langen der arbeiders, zal voelen, dat, indien er met het volk over sparen gesproken wordt, er in de eerste plaats gewezen dient te worden op de noodzakelijke ommekeer in de wijze, waarop het geld thans beheerd wordt. Niet den arbeider zeggen: Als je sparen wilt, moet je dat doen van je armoede. M. a.w. laat het sparen maar na. Maar:
Spaar zooveel ge kunt, maar zorg, dat een ander niet alleen de voordeelen geniet uwer zuinigheid. Beleg uw gelden niet in gewone banken.
De idee der coöperatie vindt bij de arbeiders meer en meer ingang. Bij zaakkundig beheer en voldoende toewijding is de bloei van 't coöperatief verbruik en 't coöperatief bedrijf verzekerd; en een bloeiende coöperatie brengt algemeene welvaart.
Daarin moeten de arbeiders hun gelden beleggen. Dan zijn ze verzekerd, dat ook de voordeelen toevallen aan hen, wien ze inderdaad toekomen. Dan kunnen ze ook de kracht voelen, die er in hun kapitaal steekt. Dan zal hun lust om te sparen niet enkel opgewekt behoeven te worden door mooi voorgespiegelde rente-uitkeeringen (waarbij wijselijk verzwegen is hoe groot het deel is, dat in handen van derden komt). Dan zal de algemeene verheffing, de algemeene verbetering van den toestand voldoende zijn, om den lust tot sparen gaande te houden.
Maar eerst moeten er zijn - mannen, die den weg wijzen. Menschen, die, zich zelf opofferingen getroostend, voorgaan om het pad te banen. En dat zullen geen personen moeten zijn, die beginnen met: Och ja, sparen, zie je, dat kun je eigenlijk niet, tenminste nu nog niet, want nu zou je het van je armoede moeten doen.
Zou iemand precies kunnen zeggen, wanneer het loon het bestaansminimum nog precies dekken kan en wanneer het zoo hoog is gestegen, dat er iets van overgespaard kan worden?
Het moet ons allen toch bekend zijn, dat, wanneer we f 12 in de week verdienen, we ermee rond komen, en wanneer we 16 of f 20 verdienen, we na verloop van een korten tijd er ook mee rondkomen, d.w.z. er ook niets van overhouden.
| |
| |
Merkwaardig vlug scheppen we ons altijd nieuwe behoeften, indien er kans tot bevrediging van behoeften bestaat.
Het behoeft ons dus niet te verwonderen, als de loonen nimmer zoo gestegen zijn, dat ze het bestaansminimum meer dan dekken kunnen. Want niets is zoo aan stijging onderhevig als juist het bestaansminimum.
De arbeiders moeten leeren inzien welke macht ze kunnen uitoefenen indien ze werkelijk over hun collectief kapitaal beschikken kunnen.
Zij moeten tevens leeren zelf zuiniger te leven, om meer geld nog te kunnen aandragen bij hun kapitaal.
Zij moeten leeren begrijpen dat ze hun gelden moeten onttrekken aan de bestaande bankinstellingen om het in coöperatieve ondernemingen te beleggen.
Dat zal echter heel wat voeten in de aarde hebben, voor het zoover gekomen is. Het inzicht ontbreekt veelal nog. Maar dat inzicht zal niet aangebracht worden door redeneeringen over hun onvermogen. Integendeel, zulke redenaties voeren eer van het juiste pad af.
Dan heb ik nog liever te doen met lui als die Duitscher, Eccarius, op het Congres der Internationale arbeidersvereenigingen in 1868: Die stelde voor het ‘arbeiderskapitaal’, dat in banken en spaarkassen lag opgehoopt, terug te vorderen en in beheer der arbeiders zelf te geven.
Hij zei: ‘Het gaat hier niet om theoriën, maar om zoo en zooveel honderd millioen proletariersgeld en wat ik voorstel zijn geen abstracte principes maar het is iets dat zoo eenvoudig en gemakkelijk is uit te voeren, als een worst in stukken te snijden.’
Nu, het is wel gebleken, dat het zóo gemakkelijk niet ging. En 't zal ook wel nimmer gemakkelijk gaan. De arbeider moet in de idee van selfhelp nog heel wat vorderingen maken.
Maar gaan kàn het en mòet het.
Stel u voor: Er zijn menschen, die het nu niet zoo bijzonder ruim hebben, maar ze leven zuinig, ze trachten met hun geld nog zoo ‘doelmatig’ mogelijk om te springen - en brengen wekelijks een kleinigheid naar een spaarbank, tot ‘kapitaalvorming’ of tot ‘consumptie’; ik weet het niet, en de
| |
| |
arbeiders weten het eigenlijk ook niet. Maar in ieder geval: ze sparen.
Zal men nu zeggen: Och, jullie bent al zulke arme sukkels, waarom sparen jullie nu toch nog, je moet het van je armoedje doen - kom - schei er mee uit en maak de boel op. Eet, drinkt, weest vroolijk en denkt niet aan den dag van morgen: de beste spaarbank, die er voor jullie bestaat is je maag!
Dat is een heel laag-bij-de-grondsche conclusie. Maar ook een iet of wat domme redeneering. Want, als de arbeiders werkelijk vrij gemaakt moeten worden, dan moeten ze juist niet beginnen met te zeggen: ‘laten we, wat we verdienen, maar opmaken, want onze verdiensten dekken toch maar net ons bestaansminimum.’
Toch kan ik me wel verklaren, hoe menigeen aan zoo'n alledaagsche beschouwing komt. Hij streeft met zijn medearbeiders naar bevrijding uit loonslavernij, zooals het, mooi gezegd, heet.
Maar ik geloof niet, dat men zich altijd van dat leven en werken in vrijheid een zuiver en mooi denkbeeld vormt. Wat b.v. de hcer van der Goes zegt over ‘vrijmaking uit loondienst’, klinkt niet bizonder idealistisch.
Hij zegt: ‘Wie kans ziet van den loondienst zich vrij te maken, door op zijn loon over te houden - zooveel te beter is het voor hèm’.
Maar wat dan die vrijheid is, blijkt uit den volgenden zin: ‘De kleine, niet kapitalistische warenproducent, die de arbeider wezenlijk is, werkende met vreemde produktiemiddelen voor eigen onderhoud (bedoeld is zeker ‘produktiemiddelen’ die aan een ander, een vreemde toebehooren) en daarom in den regel, zoolang het eigendom van de produktiemiddelen aan de bezitters een overmacht op hem geeft, tot zijn onderhoud zonder meer beperkt, enz.
Dat is toch geen vrijheid van loondienst in den vollen zin van 't woord. Dat is toch ook zeker niet de ‘vrijheid’ die de sociaal-democratie het proletariaat brengen wil.
Men zou uit het bovenstaande haast opmaken, dat er van eenige benadering van vrijheid van arbeid op heden nog geen sprake is. Want, wat men hier reeds als ‘vrijheid van loondienst’ bestempelt, is inderdaad grove afhankelijkheid. En dit
| |
| |
zou de grootste economische vrijheid zijn, die de schr. voor den arbeider heeft?
En toch kan - ook reeds nu - een vrijheid van arbeiden benaderd worden, die met meer recht aanspraak maken kan op den naam, ‘vrijmaking van loondienst’, ‘zelfstandigmaking’, dan de voorbeelden, die de heer v.d. Goes in zijn artikel aanhaalt.
Maar om dien toestand van vrijheid te bereiken is noodig, dat de arbeiders sparen, dat ze hun kapitaal tot stichting hunner bedrijven zelf bijeenbrengen.
Maar wie in bevrijding uit loonslavernij nog niet datgene ziet, wat thans reeds bereikt kan worden, en wat inderdaad ook voeren moet tot vrijheid in den rechten zin des woords, voelt ook niet het noodzakelijke van het middel om daartoe te geraken: het sparen.
Ik zou den arbeider willen toeroepen: Bezuinig zooveel ge kunt: èn op uw consumptie door uw inkoop te organiseeren; èn op uw productie door waar 't mogelijk is nu reeds het bedrijf zelf ter hand te nemen, èn op uw gewone dagelijksche leven - bespaar dus zooveel ge kunt, weest zuinig. En verder:
Beleg dat geld oordeelkundig, d.i. sticht met uw collectief kapitaal inrichtingen voor uw eigen consumptie en productie, begin dus met uw eigen bespaard geld uw eigen zaken te doen. Begin met nu reeds in toepassing te brengen, wat ge met uw mond in vergaderingen etc. dagelijks belijdt: begint n.l. nu reeds den grondslag te leggen eener socialistische samenleving.
En of uw sparen dan door theoretici betiteld wordt als: ‘sparen voor kapitaalvorming’, of ‘sparen voor verbruik’, of ‘sparen voor zelfstandigmaking’, het is om 't even.
Wat ge tot stand brengt, zal het bewijs zijn van het recht, dat ge al of niet hebt, om met den huidigen toestand, waarin ge verkeert, niet tevreden te zijn.
Waar de arbeiders reeds zoo ver gevorderd zijn, dat ze eigen werkplaatsen hebben ingericht, dat ze dus een begin hebben gemaakt eener socialistische gemeenschap, daar blijkt werkelijk, dat menig strijder voor socialisme dit gedaan heeft zonder
| |
| |
daartoe gerechtigd te zijn. De praktische uitleving zijner theorie is hem te machtig.
Ondanks zulke teleurstellingen moeten we toch dien kant uit. Theorie hebben de arbeiders reeds genoeg geslikt. Wat meer praktijk van hun socialisme zal hen geen kwaad doen. Zelfs zou het voor menig theoreticus wel aanbeveling verdienen, als hij zich wat meer bewoog in de arbeiderswereld. Wellicht zouden de ideeën omtrent het ‘sparen’ door arbeiders dan wat frisscher worden. Nu is er vaak nog een sterke kamerlucht aan. |
|