| |
| |
| |
Lentegang
Van
Th. van Ameide.
Terwijl ik trad langs helbezonde wegen,
bedroomde ik met een blijden glans, tevreê,
de blijde wereld, die terzij vergleê
voorbij mijn ziel, haar wonderlijk genegen.
Was het wel eens een wereld, o mijn ziel,
of was die schoone schijn van blauw en goud,
van bloemen, gras en jongbelooverd hout,
uw eigen schoonheid die daar openviel?
Een volle waterkant was rijk in 't geel
van dotterbloemen, die grootoogig staarden
van uit hun krachtig grove groen, dat de aarde
zoo breed beslaat als was zij àl hun deel.
Een wei vol lief gewiegel: paars in groen
op slanke steeltjes stonden daar de lichte
de lichtbewogen liefelijke wichten,
de pinksterbloemen, die als meisjes doen.
| |
| |
Een oude boerderij lag veilig laag
onder haar dek van bruin en groen, met schijn
van goudglans over 't mos, de lange lijn
van 't dak was groot van zware golving, traag
stonden om 't huis daar hooge populieren,
blinkend van licht als in een net van stralen,
verheerlijkt met hun bevend loof te pralen
en zachtjes op den zoeten wind te zwieren.
Een huisje met veel helgekleurde blinden
stond blank verscholen achter appelbloesem:
zou daar de bitterheid van 's levens droesem
niet in een nieuwe hoop genezing vinden?
Daar was een man in 't blauw en dan een paard,
een schimmel met zoo fijne prinslijkheid
van kleur en licht om 't oude lijf, dat mij 't
gezicht te zwaar werd en ik diep vervaard,
als deed een teere heimlijkheid zich open,
mij wendde en peinzend hoe een lijn, een kleur
ons plots kan zijn zóó wereldgroot gebeur,
mijn stillen weg verstild weer ging beloopen.
‘En als ik dan,’ zoo dacht ik heel aandachtig,
‘een man ben wien een lichtval en een lijn,
een kleur, een klank zoo diepe vreugd kan zijn
van openbaring en ontroering machtig,
zoodat het is of diep in mij een poort
zich opent en een uitzicht nooit vermoed,
| |
| |
een voedsel voor mijn hongerig gemoed
als niets daarneven, hoe het glanst en gloort,
moet ik dan niet die dieper ziel getrouw,
wier leven en wier kennis al mijn lust is,
den schat bewaken die mijn schoone rust is
en 't andre laten zonder naberouw?
Wat is de wereld schoon, sinds ik alleen
de wereld ben en elken strijd beslecht,
het al doe buigen voor mijn heilig recht,
het al zijn plaats wijs in mijn eeuwig één;
sinds ik begrepen heb: het heilig doel,
waaraan men in zijn jeugddrang zich wil geven
en dat men driftig zoekt in koorts van leven,
overal, overal, met schuldgevoel,
is voor een enklen, wien zijn eigen ziel
een wereld is vol heerlijkheid en wonder,
niet anders dan zijn eigen levenswonder,
geen mensch, geen zaak, niets wat daarbuiten viel.
Daar in dien tuin, daar in die lichte voren,
daar in die mijn die gaat tot 's levens gronden,
daar is zijn allereigenst werk gevonden,
daar toeft zijn schat, daar wordt zijn heil geboren.’
Zoo kwam 'k in 't jonge woud, waar alles stond
in blad en bloem; in duizend vogelkelen
zong daar de lente, haar licht-groene en gele
luchtige bruidstooi wolkte om alles rond.
| |
| |
Een laantje slingerde met schalkschen zwier
daar tusschen hooge heesters, witgetooid,
roodbruine grond met zonnegoud bestrooid;
een enkle lijster had daar zijn vertier.
Ik rustte toen waar zich de wegen kruisen,
daar is een kleíne zachtgolvende heuvel,
ik hoorde er wel het boom- en windgekeuvel,
en bleef er lang en innig met hen huizen.
Twee lichtgekleede meisjes op hun wiel
gleden voorbij met druk en blij geschater,
ik hoorde al ver hun helder stemgeklater:
vogeltjes in de wouden mijner ziel.
Een officier kwam op een groot bruin paard,
statig van stap op witte onderpooten:
hij heeft zóó niet van heel zijn rit genoten,
als ik van zijn tocht door mijn droomengaard
Ik droomde daar den lichten lentedag,
uren aanéén, en wist van uur noch tijd,
mij zelven niet en niet mijn zaligheid;
waarom niet droomen zonder veel gewag?
Er zijn toch zooveel sterken, zooveel goeden
rondom mij, dat één enkel fijn zwak man
hùn wel mag laten wat hij zelf niet kan
zonder uit honderd wonden te verbloeden.
Maar toen begon daar van den horizon,
die wit en blinkend lag in warm gewemel,
| |
| |
een blauwe wolk te stijgen in den hemel,
die eindelijk de groote zon verwon.
Dat was maar voor een tijd: een zwak gerommel,
een snel verbleeken van de donkre kleuren,
en 't was voorbij, de zon ging 't hoofd weer beuren
van uit den donkren gloed als uit een dommel.
Toen ging 'k en kwam waar 't uitzicht over weiden
in eens gestuit wordt door een gelen wand,
hel tusschen 't groen en blauw, van zonnig zand,
't recht afgegraven duin, waar 't van ter zijde
langsglijdend hooge zonlicht maakte een klein
schaduwenspel om zachte oneffenheden,
dat koele blauwig-grijze tonen deden
het hevig zonnig geel nog sterker zijn.
Wat verder was een wei, waar 't zware gras
al hooger opschoot en het veld deed zwellen
die ronde volheid in, die komt vertellen
dat jonge zomer is wie lente was.
Een bosch in schaduw op den achtergrond,
zoo peilloos diep daar bij die lichte wei,
dat bijna weer verzonk in mijmerij
wie nu in fijn genieten vreugde vond.
Zoo liep ik in een lichte wisseling
van ernst en openheid, maar altijd blij,
tot eindlijk alles oversloeg en mij
een heerlijke uitgelatenheid beving.
| |
| |
Wat heb ik toen een vreemden boom gezien,
zoo krom vergroeid met knoesten en met knoopen,
dat ik een reuzenbultenaar zag loopen,
die ook nog hevig hinkte bovendien.
‘De goeie God heèft van die geestigheden,
dat zij hem grif vergeven,’ dacht ik dol,
‘zoo wordt de wereld bont en vroolijk vol,
ik vind dat hem die grappen heel goed kleeden.’
Mijn gang werd toen zoo dansend en gezwind,
mijn hoofd zoo gek van geur en licht en schal,
ik liep te spelen in een lichte hal
als een gelukkig, overmoedig kind.
Zoo kwam ik weer terug en in de stad,
maar rustig eenzaam in het scherp gedruisch
wist ik mijn ziel en bracht haar veilig thuis,
in 't vol bezit van dezen heldren schat.
Deez' man dan was ik op dien lichten dag,
zóó was het dat ik toen mijn wereld zag.
|
|