De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Quia absurdum
| |
[pagina 266]
| |
zaam, slofferig sjokten zij voorbij, in den spikkelenden regen, gebogen, handen in de zakken; bruut, onverschillig? wanhopend? Ik had dit meer doorleefd, dacht ik, tallooze malen. Alsof er nooit iets anders in mij geweest was dan een eindelooze visie van triestige ellende, doellooze ellende in een doelloos bestaan. Toen greep mij 't hevigst die ontzetting. Het duurde kort, omdat Arthur bij mij was, en toen wij in 't Casino zaten dacht ik met minachtende verwondering terug aan mijn redeloozen angst. En nu, na twee jaren, dezelfde zwakheid. Om een bagatel. Ik was in de dorpsherberg. Twee kerels zaten te kaarten, kregen ruzie, ik weet niet waarover. 't Was ook geen hevige twist, maar een lang, leuterend dronkemansgezeur. Eerst lette ik er niet eens op. Tot 't mij plotseling besprong: ‘Zoo zijn we’ en ‘machteloos, niets kunnen wij doen; beesten, dwazen, onzinnige wezens.’ Nu weet ik wat mijn angst beduidt; 't bewust-worden van eigen, machtelooze zotheid; de wanhoop aan het leven. En dat zij redeloos komt, naar aanleiding van een onbelangrijke nietigheid is een bewijs harer waarheid. Zij is 't besef van de zinloosheid, van het absurde. Ik ben een mensch, ik huiver voor mijn eigen geheimzinnigheid. Geheim-zinnigheid? On-zinnigheid!
21 November. Had ik mij opgewonden tot een valsch enthousiasme, en is mijn zwaarmoed reaktie? Ik ben rustiger; neen, ik weet dat mijn blijheid echt was. En ik voel nu ook dat zij gebleven is, ongebroken. Wat mij verlamde was onbevredigdheid, ergernis over de disharmonie onzer nieuwe samenleving. Een sommeering van kleinigheden; onze verhouding tegenover elkaar, naijver, kortzichtigheid, kwaadspreken; o deze kleinheid, deze groot-menschelijke kleinheid! Dan onze onmacht, onze onbeholpenheid bij den arbeid, onze kieskeurigheid, luiheid ook. Het zijn bagatellen, maar zij hinderen mij voortdurend. Als ik 't werk van mij of Max met dat van Klaas vergelijk voel ik ons onbekwaam, kinderachtige prutsers. Onze heele kolonie lijkt mij dan een belachelijke onderneming. Maar wanneer ik 's avonds op Lora's kamer met Max en haar ons quasi-kommunisme over den hekel haal | |
[pagina 267]
| |
voel ik mij even onbevredigd en geërgerd; ik schaam mij over mijn kleinmoedigheid.
27 November. Sinds een week nu zijn wij bezig met de ontginning van 't kleine sparrenbosch. Elken morgen al voor 't ontbijt gaan we met alle man aan den gang. Hoe kon ooit arbeid tot een vloek worden! O die vreugde, dat trotsche krachtbesef, die warme wellust van inspanning en zegevierende voltooiing! Eerst begin ik den wijdsten loopgraaf rondom den stam af te cirkelen en rustig te spitten. Rustig; ik leer het werk met iederen dag beter, ik zie het Klaas en Tobler meer en meer af, dit uiterst kalme, haast trage, maar gestadige werken, en nog maar zelden betrap ik mij op krachtverspillende gejaagdheid. Ik werk rustig en in een zoet welbehagen; ik sta voor een groot werk en dat wil ik bedaard en systematisch ten einde brengen. De kring wordt nauwer, de kuil dieper en voor ik de zware wortels bloot heb en ondermijnd, sta ik tot over den buik in den modder-vetten grond. Wanneer ik zoover ben zit ik een oogenblik op den diksten wortel en veeg me 't zweet van 't voorhoofd als 't in mijn oogen druipt. En terwijl ik uitrust rook ik het pijpje dat Martha voor me meebracht uit Venetië. Dan hakken! Eerst met kleine, luchtig gezwaaide slaagjes aan 't benedeneind der wortels, tot ik spaander na spaander afsplijtend van de al dikker wordende knoesten den stam benader. Dan moet ik mijn slagen wijd uithalen. Langzaam en regelmatig dalen en heffen mijn armen en de heldere klank van mijn bijl schalt en echoo't door het bosch. Soms hakken wij allen gelijktijdig; en dreunt een daverende rythmiek van snelle slagen om mij heen, opwindend, begeesterend haast. Zoodra de boom wankelt rust ik opnieuw. Ik leun op mijn smak en kijk rond; mijn handen trillen, mijn armen trillen, al mijn spieren voel ik trekken en schudden en gloeien; warme vloedgolven van kracht komen bij scheuten door mijn lichaam schokken; o vreugde, o wellust van den arbeid! Ik zie rond, en allen zijn ze bezig, nu waarlijk mijn kameraden, gebukt in hun kuilen, werkend, zwoegend, een damp van zweet en snuivenden adem rondom hun warme koppen. Als dan de wind mijn gezicht heeft gedroogd en | |
[pagina 268]
| |
mijn wangen verkoeld roep ik de anderen om mij te helpen, en wij duwen en trekken en sjorren tot de waggelende boom traag overslaat, zich krakend losscheurt uit den grond of zijn penwortel breekt, en dan snel en suizend neerzwiept. Maar vandaag was het heerlijker dan ooit. De eerste sneeuw is gevallen. Toen wij uittrokken lag zij nog dun, maar den heelen dag, onafgebroken haast, bleef het doorsneeuwen. Wij begonnen met binden en opstapelen der takkenbossen, daarna zetten wij het rooien voort. Het zal lang duren voor het bosch leeg is, we hebben er den heelen winter werk aan, zegt Klaas; en dan komt in 't voorjaar nog het spitten. Zoodra Lora na 't ontbijt den boel aan kant had kwam ze buiten: ze had beloofd mij te helpen. Met een smak van Tobler stond ze naast mij in mijn kuil te graven. En zij wist van geen ophouden, ze is potiger dan ik verwacht had. Zooals zij daar werkte in haar grijze trui, een bont ijsmutsje over de ooren en een neuswarmertje van Max tusschen de tanden, was zij mooier, edeler ook, dan ik haar ooit gezien heb. Zij floot en zij zong nu en dan; haar gezicht gloeide en glansde, en telkens veegde zij wanneer zij het zweet wilde afwisschen zich den modder langs voorhoofd en wangen. Toen zij haar muts wegwierp woelde zij het haar los en omdat 't haar hinderde bij 't bukken moest ik er twee vlechtjes van maken en die met een eindje touw dichtbinden. Zoo heeft zij den verderen dag met mij gewerkt en haar nabijheid was mij een voortdurende vreugde. Ze was zoo blij, zoo oprecht levens-blij. Toen vrouw Tobler ons binnenriep voor koffie kwamen wij allen in haar benauwde hokje. Op onze kousen natuurlijk. We zaten dicht opeen rondom de kachel. Klonten in de koffie zooveel we maar wilden en bovendien ieder een stroopballetje. En zoo gul-blij en opgewekt was de stemming dat zelfs Albertus er door werd verlevendigd; hij lachte met ons mee over alle grappen en plagerijen en hij slurpte zonder aanstellerij zijn leut. Ik heb hem niet aan zijn thee-beproeving van laatst herinnerd. Later in den middag toen Lora en ik vergeefs worstelden om een stomp uit onze kuil te wentelen heeft zij Albertus er bij gehaald; zij kwam gearmd met hem aanloopen en er was een glans van opwinding in zijn oogen. Hij is tòch een mensch, dacht ik toen. Met ons drieën hebben | |
[pagina 269]
| |
we onder veel hijgen en lachen den stomp er uit gelicht. - Van avond was het feest op Harmonie. We hadden onze door-natte kleeren rondom den grooten kachel in de gemeenschapszaal gehangen en bleven er zelf bij zitten. Lora gaf cacao en Frieda had 's middags in een van de brooden een paar ons rozijnen gebakken. Toen Voss voorbij kwam en van de partij merkte liep hij gauw naar huis en kwam terug met tabak, zijn clarinet en zijn vrouw. Hij heeft gespeeld al wat we maar vroegen en wij hebben gedanst tot we met onze uitgeputte lichamen niet meer konden. Klaas en Remi met Lora, Max en ik met Frieda en juffrouw Voss. Vrouw Tobler mocht niet wegens haar positie. Albertus deed niet mede aan deze dartelheid, maar hij heeft geen enkele schampere of misprijzende opmerking gemaakt. Met een genoegelijke tevredenheid zat hij toe te kijken en dronk argeloos cacao....mèt melk en zonder te zondigen. Zoo hebben we tot elf uur feest gevierd. Waarom zou er geen verstandhouding, geen schoone harmonie tusschen menschen mogelijk zijn? Wat verlangen wij meer van elkaar dan eendrachtig, welwillend samenwerken; een kameraadschappelijken omgang waarin wij elkaar zonder erg of kritiek nemen voor wat we zijn? Wij zijn allen menschen die willen leven; die wilien werken, spelen, blij zijn.
29 November. Pip en Tom hebben mij den geheelen middag geholpen met takken binden. Pip's handjes raakten verkleumd en ik moest ze met sneeuw wrijven en lang vasthouden; maar hij hield zich flink en huilde niet. Daarna heb ik hem met mijn kapmes op een knoest laten hakken tot zijn vingers tintelden. Alle splinters en spaanders zocht hij zorgvuldig bijeen en borg ze in zijn bloese om zijn moeder te verrassen. Ze hield zooveel van houtvuur, zei hij, in 't haardje van de eetkamer. Zoo is Pip. Bracht hij me toch waarachtig den grooten ijsbeer uit zijn plakboek mee; de heele bladzijde er uit gescheurd, alleen omdat ik gezegd had hem zoo mooi te vinden. Heeft hem zelf op mijn deur gehangen. Zeg ik: Pip, waarom wil je me zoo iets moois geven?’ en hij kijkt eerst wat verlegen, slaat dan op eens zijn armpjes om mijn hals, kust me en zegt: ‘dáárom, omdat ik | |
[pagina 270]
| |
van je houd.’ Er houdt iemand van mij, er zegt iemand: ‘ik houd van je’; een jongetje van zeven jaar houdt van me en dáárom komen mij de tranen in de oogen. Toen Martha de jongens kwam halen vroeg ze mij voor den avond. En terwijl ik mij verkleedde om mee te gaan bezocht zij met Max de stallen en daarna met Lora de broedmachine. Er waren juist een paar kuikentjes uitgekomen. Martha was even enthousiast als haar jongens. Onderweg zeide ze: Je hebt een mooi leven Odo.’ Ik moest lachen over haar naief idialisme dat baseert op eene idylische schijnschoonheid van biggen, kuikens en melk-zoo-van-de-koe. Maar ik wist toch niets anders te antwoorden dan: ja, ik leef mooi.’ Is het niet waar? Ja, ik leef mooi. En ik dacht aan Minka. Door haar is mijn leven nu zoo mooi. Ik voel het telkens duidelijker, zonder mijn liefde zou ook Harmonie worden tot een...idylle, een waan. Alleen mijn liefde maakt mijn blijheid, mijn hoop, mijn levensmacht tot een standvastige werkelijkheid. In Minka vind ik rust: ik kom tot mij zelf, door hààr ontdek ik mijn eigen diepste, heimelijkste verlangens. En door haar heb ik mijn groote, geweldige werkkracht herwonnen. - Het was een vredige avond, als vroeger wel in 't blauwe zaaltje, vertrouwd en huiselijk. Ik heb weer veel moeten vertellen, de jongens vragen mij uit, en ik moest hen beloven dat ze in 't voorjaar mee mochten spitten, en hooien in den zomer. Met Rudolf heb ik op ouden trant, gemoedelijk maar toch scherp, getwist over 't kommunisme. En Martha heeft fuga's gespeeld en de Waldstein-sonate. Ik was week en gelukkig, overgelukkig om de groote hartelijkheid, de liefheid dezer menschen. En almaar dacht ik aan Minka.
30 November. Een eindeloos golvende, bruisende geluidzee, Beethoven. Hoog opstuwende vloeden van duistere, geweldige kracht, schitterende spring-fonteinen van jubelende blijheid. Aldoor is het bij me, is het in me; niets dan de gedachte aan Minka.
3 December. Voss en Remi hadden de sleedjes getimmerd, Albertus en ik hadden de baan glad gemaakt en verlicht; | |
[pagina 271]
| |
zes lampions hingen tusschen de boomen. Een genoegelijk, een opgewekt winterfeest van tevreden, harmonieuse menschen.
8 December. There was a child went forth.... Overdag het rustige buitenwerk, in den vlokkenden sneeuw, in de bleeke zon, onder de witte pluimen der sparren. En 's avonds de rustige uren, volkomen vervuld van arbeid en studie. Ik heb niets te schrijven, mijn dagen gaan effen, gelijkmatig, als de nevel die over het meer heen trekt. Ik voel niets dan die eene vreugde dat ik leef en lief heb.
Uit een brief van 16 December. Met welk recht zou ik verlangen dat kommunisten niet liegen, niet kwaadspreken, niet twisten? Laat ik blij zijn dat we 't hier over 't algemeen minder doen dan in ‘de wereld’. En als we niet zoo bij elkaar hokten, niet nog maar zoo'n klein, gesloten groepje waren, zouden wij hier zeer zeker edeler leven. Overigens zijn tooneelen zooals ik gisteren op de vergadering bijwoonde wel voor een oogenblikje ontmoedigend. Een van de jongens van Tobler had eieren gestolen uit de leghokken, niet eens, maar herhaaldelijk. Lora, die hem al een paar malen betrapt had sprak er eerst over met Tobler zelf. Die speelde hevig op, vloekte er niets van te weten en riep zijn vrouw er bij. Vrouw Tobler tierde en vloekte nog erger en schold haar zoon, die volgens haar beweerde de eieren te hebben gekregen, de huid vol. Maar zij ranselde hem slechts matig. En uit haar giftige uitvallen over de onrechtvaardige verdeeling in de kolonie, haar smalende verwijten dat ze naar verhouding van haar groot gezin altijd te weinig kreeg, kon Lora duidelijk merken dat zij zelf den jongen op den diefstal uitzond. Toen Lora gisteren weer eieren vermiste bracht zij 't geval 's avonds op de vergadering ter sprake. Er ontstond een verward geding waarbij de diefstal zelf al gauw op den achtergrond geraakte. Klaas trok onmiddellijk partij voor zijn vroegere boerin. Hij verdedigde haar door Lora, en meteen ook Max, eens ongemakkelijk de waarheid te zeggen over hun luiheid, ongeschiktheid voor 't werk en zucht tot afzondering. De opmerkingen omtrent de laatste twee punten kon ook ik in mijn zak steken. En Remi | |
[pagina 272]
| |
kreeg in 't voorbijgaan een toespeling te slikken op sommige menschen die perziken zoo snoeien dat ze in geen vier jaar meer dragen. Tobler zat wat achteraf, somber, beschaamd. Hij zeide niets, en niemand vroeg hem iets. Alleen toen Voss zei dat hij toch van den diefstal had moeten merken stond hij op, kwam wat nader en zwoer met bevende stem dat hij bij den almachtigen, levenden God geen dief was en van niets wist. Daarna vrouw Tobler's verdediging: Voss, met zijn vroome smoelwerk en zijn braverigheid - allemaal likkerij van meneer Olthoff hoor - moest liever op zijn eigen kind letten, die bleekscheet met der valsche oogen, voordat hij eerlijke menschen verdacht maakte. En Frieda? Die moest noodig van stelen spreken! Was ooit 's zaterdagavonds haar huishoudboekje behoorlijk uitgekomen? Te veel hé, jawel, te veel, en de volgende week 't dubbele te weinig! En of ze soms niet een erkende slons was? Als zij, vrouw Tobler niet zoo nu en dan eens op 't huis kwam kijken en met haar vinger 't duim dikke stof van de vensterbank streek zoodat Frieda zich schaamde, dan kon je er donder op zeggen dat er nooit niks geveegd of geboend wier... ‘Hou jij je eigen vensterbanken schoon, als je de kippenstrond er ten minste nog af kunt krijgen’ schreeuwde Frieda. Over mij zou zij maar niets zeggen, maar wat moest je denken van een kommunist die alle zondagen ging eten bij de rijkste lui uit den omtrek. Die menschen, van 't kasteel, zou ze maar zeggen, hadden toch ook hun geld niet met eerlijken arbeid verdiend. En dat Lora zelf zoo'n rijke kakmadam was die hier armoedje kwam spelen en de werkvrouw uithangen, die in de week met een flodderrok en een vuil gezicht bij de jongens stond boomen te rooien - boòmen rooien zeg ik, bij de jongens, nòu - en Zondags rondliep als een gravin, met kanten kragen en gouden kettings om haar hals; dat zou ze haar niet verwijten omdat de Heeregod haar geschapen had en 't beste wist wat-ie deed; maar ze wou 't alleen maar eens even zeggen; 't kwam je soms te hoog en dan moest 't er uit. Daarna begon ze te razen en toen te huilen. jammerde over haar eerlijken naam en vroeg ten laatste of wij dan soms zulke heilige boontjes waren en wat of we dachten dat een | |
[pagina 273]
| |
arm mensch dàn doen moest als-ie niet genoeg kreeg. Maar ze wist van niets, de jongen had 't zelf gedaan... ‘Laten ze toch zooveel eieren eten als ze willen,’ zei Remi ‘dan hebben wij wat minder van dat giftige tuig. Ik zeg jelui; eieren en vleesch, gecondenseerde urine, vruchten, gecondenseerde zonneschijn, zuivere energie.’ En na dezen kwinkslag huppelde hij heen om zijn opkomende ontstemming te verbergen. (Remi huppelt altijd eenigszins uit een overmaat van gezondheid en levenslust). ‘Nu nu,’ vond Albertus ‘dat was de zaak hier niet.’ Hij was ook tegen eieren eten, maar hier gold 't de rechtvaardigheid. De discussie begon opnieuw, Albertus en Olthoff wilden niet aan vrouw Tobler's schuld gelooven en zij vonden Lora die volhield liefdeloos. ‘Stik jelui allemaal,’ zei toen Lora en liep weg. Max haar achterna. Even later hoorden we hen buiten sleeën. ‘Nou zie je 't es’ zei vrouw Tobler. Het eind was dat Olthoff een preekje hield over de naastenliefde die door dit voorval niet mocht worden geschokt, en dat vrouw Tobler in 't vervolg wekelijks twaalf eieren meer zal krijgen....
Ik denk dikwijls aan dezen zomer, Arthur. Jammer dat je in de kerstvacantie niet komt, ik zou veel met je willen praten over mijn werk. Ik heb behoefte aan een scherpe en zaakkundige kritiek. En eerlijk gezegd, nog meer aan wat waardeering. Bijna iederen avond werk ik een uur of wat en ben dan produktiever dan vroeger in een heelen dag. Het vertoog schiet goed op; het is een wonderlijk genot zoo te werken, systematiesch elk geval beschrijvend, analyseerend en dan aan 't eind weer alle bijzonderheden samen vattend, begrijpend in eène spekulatie, eène theorie. Maar hoe meer ik en mij in verdiep, hoe ingewikkelder de kwestie wordt; ik heb nog veel meer noodig dan je me zondt. (Volgt een opgaaf van verlangde werken over stereochemie en kristallografie). Kun je je Eckhart een tijdje missen? Ik ben in een stemming hem te begrijpen, een stille zwijgende stemming, waarin ik ‘Gott lasse walten.’ Vale, ik ben gelukkig, in Harmonie.’ | |
[pagina 274]
| |
21 December. De heele familie, kleine Bente in de sportkar inkluis, kwam van middag op de kolonie. Om een kerstboom te koopen. De jongens hebben hem zelf met mijn spanzaag ‘geplukt’ zei Bente. En daarna gingen zij naar Voss om een kruishout te bestellen waarin hij staan kon. Ondertusschen leidde ik Rudolf en Martha rond. Rudolf was aller-beminnelijkst, vol waardeerende welwillendheid, een belangstellende Zijne Hoogheid. Met Remi sprak hij over drainage systemen, luisterde met vriendelijken aandacht naar diens opsnijerijen over de bewatering in weet ik waar, om hem dan met een luk-rake phantasie te overtroeven zonder zijn ironie te laten merken. Een kundig man toch wel, zei Remi later. Met Tobler sprak hij over kaas en honing en vrouw Tobler maakte hij hoogst zenuwachtig door haar krot binnen te treden. Hij had gehoord dat zij zoo'n mooien kachel had. Nou, die mocht hij zien, 't was maar een gewone ouderwetsche kachel, meneer de baron moest er zich niets van voorstellen maar als hij dan wou en niet op den rommel lette...juist toevallig... ‘O niets, niets, ik heb zelf kinderen’ zei Rudolf. Ze durfde meneer de baron heusch geen kommetje te presenteeren al stond de koffie net op tafel. Maar Rudolf vond dat niets zoo goed deed als een bakje leut in den namiddag, en hij dronk den feest-kop dien vrouw Tobler hem daarop boordevol schonk, gelaten uit, met de drijvende korrels en 't dikke bezinksel er bij. Bij den exodus stonden Tobler, Klaas en Voss met hun hoeden in de hand te buigen en ook Remi groette met meer respect dan gewoonlijk. Rudolf, met de hand in 't vest, en door dit gebaar den toeschouwer haast dwingend op zijn ridderlintje te letten, creeërde een type dat het midden hield tusschen een philantropieschen industrieel en een serenissimus in politiek. Hij heeft grooten indruk gemaakt. Van avond was hij onuitputtelijk in schimpscheuten op de vrije, onafhankelijke geesten te Harmonie, die zich door den eerst-besten poen lieten imponeeren, alsof ze in 't geheel niet de pionieren van 't nieuw geslacht waren. Toen ik met Albertus den kerstboom naar Casa Bianca gesleed had en wij het hek alweer uit waren zag Martha ons. | |
[pagina 275]
| |
Wij moesten binnen komen en punsch-bowl drinken. Ik had 't koud en dronk voor Albertus tegelijk. Albertus was eerst verlegen, maar met welk een takt, met welk een fijne, gracievolle innemendheid wist zij hem op zijn gemak te zetten! Zij kreeg hem zelfs aan den praat. Ik was even bij Rudolf geweest en toen ik weer in de huiskamer terugkwam vond ik Albertus en Martha in vertrouwelijk gesprek. Zijn gezicht had een geheel andere uitdrukking als gewoonlijk, zooveel zachter, kinderlijker. Welk een heerlijke vrouw; alles maakt zij beter en milder door haar eigen warme lieflijkheid. Albertus sprak over zijn vroeger leven; hoe hij zich altijd alleen had gevoeld midden in een wereld van slechtheid en zonde; eèn verdriet kende hij maar: de zonde der wereld, en eèn troost; het geloof. Alles was ijdel en zondig, ook zijn eigen bestaan als klerk... Eenvoudig, zonder aanstellerij sprak hij en voor 't eerst was hij mij sympathiek. Maar mijn terugkomst scheen hem te verwarren, 't was of hij schuwer werd, voorzichtiger, onoprecht. Hij was bang voor mij, bang voor mijn spot, voor mijn onbegrip en minachting. Dat voelde ik en 't deed mij pijn. En toen ook Rudolf binnentrad brak hij plotseling af, verschrikt en hulpeloos. ‘Houdt je van muziek?’ vroeg Martha zonder eenige verwondering te toonen en toen hij verlegen knikte ging zij onmiddellijk aan den vleugel zitten en zong: ‘dies ist der Tag des Herrn.’ Onder het naar huis gaan was Albertus nadenkend. Dicht bij het koloniegebouw zei hij: Odo, ik heb verkeerd over hen gedacht, omdat ze zoo rijk zijn...en over jou heb ik ook verkeerd gedacht...wil je 't me vergeven? Wat moet je zoo'n kwezel doen! Ik heb altijd een wijze dronk gehad en 't viel mij op eens in: goedig, hartelijk, joviaal zijn. En ik zei: Hoor eens Albertus, word niet sentimenteel om zoo'n kleinigheidje. Ze zijn rijk en wereldsch, ze aanbidden den Mammon en 't is alles ijdelheid der ijdelheden; maar 't zijn bèste menschen, en jij ook, jij bent ook een beste kerel, en ik ook, en dat zeg ik nou niet alleen omdat ik punsch heb moeten drinken voor twee, ik meen 't waarachtig... We stonden in 't portaal, hij keek mij weifelend aan... ‘Albertus, 't is moeilijk elkaar een beetje te begrijpen...’ | |
[pagina 276]
| |
Ik weet niet wat ik verder had willen zeggen. Hij zuchtte diep en zwaar, overdreven bedroefd, en ging zwijgend zijn trap op.
Kerstavond. O dit blijde, stralende feest van klare kinderstemmetjes en honderd heldere lichtjes! En Minka was bij me, naast me. Zij heeft gelachen als ik sprak en haar oogen hebben geglansd in de mijne; haar argelooze alwetende oogen; haar onschuldige, zegevierende oogen! Hoe klein leek mij alle twijfel, hoe kortzichtig alle wijsheid. De schoonheid leeft; het heele leven is in wezen zoo wonderbaar schoon als het schijnt uit Minka's kinderoogen. De verschijning der schoonheid is het wezen der wereld.
28 December. Op weg naar Casa Bianca kwam ik haar al tegen. Zij stak mij haar hand toe als altijd. Ik bukte mij plotseling, willoos, en kuste haar vingertoppen. Zij keek mij verwonderd aan, alsof zij deze banale beleefdheidsvorm niet van mij verwacht had, maar zeide niets. En toen liet zij mij zien, - zij had 't uitgeknipt - een recensie over mijn sonnetten. Zij kwam expres om haar mij te brengen. Ik moest lachen om haar naieve vreugde. ‘Ben jij dan niet blij met zulk een kritiek?’ vroeg ze en zag mij aan net als Martha soms, met diezelfde ontroerende bevreemding. ‘Minka, Minka...je bent zoo lief voor me.’ Ik was geheel verward, ik heb een paar minuten als bedwelmd naast haar geloopen, daarna zei ik iets over recensenten. Over de waardeloosheid van hun oordeel. Wat ik eigenlijk niet geheel en al meende want ik wàs zelf blij met die recensie, voel ik nu achteraf. Ik houd het zoo niet meer uit, er moet een eind komen aan mijn onzekerheid.
Nieuwjaarsmorgen. Ik ben onrustig, gejaagd van twijfel en wonderlijke verwachtingen. Het is onhoudbaar. Waarom zeg ik 't haar niet, wat zij al weten moet. Gisteren, toen zij tegen mij aanleunde en over mijn schouder heen in 't nieuwe plakboek keek dat ik voor Pip gemaakt heb; toen haar warme adem langs mijn wang streek en haar geurende haren over | |
[pagina 277]
| |
mijn hand stroomden, toen had ik het moeten zeggen. Wat weerhoudt mij? O die angst dat ik iets zal verbreken. Maar ik heb geen rust meer. Ik kan niet werken; ik wil bij haar zijn. En wanneer ik bij haar ben, midden in de verrukking haar te zien en te hooren, overvalt mij op eens een beklemming, een angst: het zal niet blijven, het zal niet blijven. En ik moet weg om mijn verwarring niet te laten merken.
10 Januari. Ditzelfde blauw-doorwaasde woud; en weer weenen de boomen, millioenen tranen vallen en vallen, onophoudelijk. Hetzelfde bedwelmende geruisel, een stil, weemoedig weenen. Maar om wat? niet om vreugd, niet om leed. En de vogels zingen weer even zonderling. Is het een week geleden? We stonden te luisteren onder de groote beuk en Minka zei: ‘ze verwachten de lente, nu al.’ De boomen zijn nog kaal, de knoppen zwellen nog niet, en waar de zon niet komt ligt de sneeuw nog dik en hard. En toch, als ik nu weenen kon zou het zijn van verwachting...van vreugde. Ik was deze dagen versufd, leeg; ik heb niet geleefd en eerst nu werd ik wakker uit dezen droom van weemoed. Ik heb het al dien tijd geweten, ieder oogenblik gonsde het in mij: ‘zij heeft me niet lief’ en toch is 't mij alsof die gedachte mij eerst nu, terwijl ik het neerschrijf, klaar bewust wordt. Zij heeft me niet lief. En ik schreeuw niet van pijn. Zij heeft mij niet lief; en ik voel de verre verwachting eener nieuwe lente. Hoe is 't gebeurd? Kort nadat we onder den boom stonden heb ik het haar gevraagd: Minka, houdt je van me? Ze heeft niet geantwoord; ze weende en ik heb haar zwijgend tot aan Casa Bianca gebracht, en daar eerst zei ze: ‘ik kan 't niet helpen.’ Ook toen heb ik niet geschreeuwd. Ik weet niet meer wat ik gevoeld heb; ik geloof niets, niets dan absolute leegheid. Ik heb nog gezegd: ‘Huil toch niet Minka,’ een paar malen, en toen zij de poort binnenging heb ik nog meer willen zeggen, want ik trad haar in den weg. Zij hield mijn hand vast en zoo stonden we even tegenover elkaar. Toen herhaalde zij: ‘ik kan 't niet helpen Odo.’ Iets anders heeft ze niet gezegd; toen ik vroeg of nu toch alles blijven mocht als 't vroeger was knikte zij. | |
[pagina 278]
| |
Zoo is het gebeurd. Dat ik dit herdenken kan en neerschrijven alsof het een episode uit een roman is en mij niets aangaat! Maar al de dagen die volgden waren zoo vreemd. Dien avond, toen ik thuis kwam ging ik direkt naar Lora; tot half een heb ik bij haar gezeten; het was gewoon, als altijd, noch zij noch Max hebben iets aan mij kunnen merken. En den dag daarop, de heele volgende week heb ik mijn werk gedaan, en niemand, niemand heeft iets kunnen merken. Alleen weet ik niet hoe de tijd voorbijging, het is of ik geslapen heb en gedroomd van een vage, onbegrijpelijke wanhoop. Nu ben ik wakker, ik zie dat de wereld er nog is, dat ik zelf er nog ben en er scheurt een felle pijn door mij heen, het besef dat zij mij niet lief heeft. Leeg, leeg....De vogels fluiten zoo vreemd, korte, verwonderde geluiden, en dan weer onheimelijk angstig, verlangend. Ik verwonder mij ook, om die leegheid, mijn angst en mijn verre verwachting.
12 Januari. Zij is bij mij geweest, van morgen. Uit eigen beweging gekomen, quasi met een boodschap van Martha. Zij wilde mij iets zeggen maar heeft het niet gekund. Als gewoonlijk hebben wij gewandeld en gesproken. Ook over Whalt Whitman dien ik haar op kerstavond gaf. Wat ik er in had aangeschrapt vond zij het mooiste: ‘There was a child....’Waarom sprak zij over dit vers? Omdat ze zoo alleen kon uiten wat ze niet direkt durfde zeggen? dat er tusschen ons niets is gebroken, dat onze verhouding een vaste vriendschap is gebleven? Ik zal haar kunnen zien, haar bij mij hebben als vroeger; zij vertrouwt me en is niet bang dat ik zwak zal zijn. Ja, dit had ze willen zeggen; ik kan weer als een blij kind leven iederen dag op nieuw in het geluk dezer liefde, en zij lijdt niet om mijnentwil. ‘Is het zoo goed Odo?’ vroeg ze toen ze mijn hand drukte bij 't heengaan. Ze weifelde nog en er beefde droefheid en twijfel en medelijden in haar stem. O Minka, die zoete blijheid die over je gezicht lachte toen ik kon zeggen: 't is alles goed, alles alles, ik dank je zoo, ik beloof je dat ik sterk zal zijn. Dat heb ik gezegd. En gevoeld: een ongekende ontroering, een diepe dankbare vreugde, een onzeggelijk geluk dat ik haar liefheb. | |
[pagina 279]
| |
13 Januari. Zij kwam met Pìp: ‘Martha vraagt of je komt eten.’ En mijn kereltje zei: Wat ben je lang weggebleven, en nu juist dat Minka er is. En zij zelf vroeg mij of ik nu weer geregeld komen wou op Casa Bianca de dagen dat ze er nog was. Zij heeft gelijk, Martha moet niets merken. Maar waarom wil zij dat Martha niets merken zal? Ik wil niet denken, niet twijfelen. Stil zijn en gelukkig in mijn liefde.
16 Januari. Ik kwam in de bakkerij. Albertus was er alleen, stond voor den oven naar het brood te kijken. Ik maakte een praatje met hem: vroeg hoeveel zout en hoeveel gist hij gebruikte en of er tegenwoordig geen eieren meer in gingen. Nee, dat werd te duur, er waren te weinig eieren en bovendien zei de Boschmensch dat 't toch maar ongezond was. De ‘Boschmensch’! De eerste keer dat ik Albertus hoorde schertsen. Ik maakte een grapje over Remi's gezondheidsleer en Albertus lachte. Ik zag weer een glans in zijn oogen; een verwachting, een aarzelend hunkeren naar iets dat hij nooit heeft gekend. Zoo is hij geen stuursche fanatist meer; alleen maar een droevig droomer, die in eenzaamheid verlangt en hongert...zooals wij allen. Ik bleef hem helpen de heete brooden uit den oven te schuiven en uit hun vormen te schudden. Onderwijl praatten wij zoo opgewekt als we nooit samen gedaan hadden. Toen wij klaar waren en de dampende rijen op de schragen stonden wilde ik heengaan, maar op eens hield Albertus mij tegen. Groote tranen glinsterden in zijn oogen en zijn lippen beefden, hij keek als een hulpeloos dier. ‘Odo, veracht je me?’ vroeg hij. Ik voelde een week medelijden en had hem iets vriendelijks willen zeggen, hem willen toonen dat ik zijn verdriet begreep. Toen nam hij mijn hand en smeekte: ‘Wil je dan mijn vriend zijn?’ Minachting, walging om zijn slappe sentimentaliteit verhinderde mij nog iets te antwoorden. Hij moet worden vernederd, geslagen, getrapt, dacht ik en schudde hem van mij af. Tegen den oven bleef hij staan snikken. Wie zal een ziel kracht geven die geen kracht heeft? Wij zijn allen eenzaam en kunnen elkaar | |
[pagina 280]
| |
niet helpen. Althans dìt had ik hem kunnen zeggen, maar ik bleef zwijgen totdat de deur opensprong en Frieda's jongens en Liesje van Voss naar binnen buitelden. Zij kwamen op het versche brood af. Albertus keerde zich om en liep weg. ‘Hij heeft zich gebrand,’ zei ik tegen de kinderen en gaf hun een gloeienden korst om samen te deelen. Toen ik weer alleen was heb ik op den aanrecht zitten snikken, als Albertus, om mijn verlatenheid, mijn diepe, wanhopige ellende en verlangen.
19 Januari. Ik heb geen kracht het geluk en de gruwelijke ellende dezer dagen neer te schrijven. Nu is zij weg. Zij is gegaan in vertrouwen op mijn sterkte. Zij zal terugkomen, zonder vrees dat ik zwak zal zijn. ‘Kan ik mij heelemaal veilig bij je voelen Odo; zooals deze laatste dagen?’ vroeg ze en toen ik niet antwoordde van ontroering; ‘je moogt immers van mij houden; 't maakt me zoo blij dat ik je helpen kan; maar laat 't nu zoo rustig en mooi blijven.’ Ik heb haar beloofd sterk te zullen zijn, maar ik weet dat ik niet kan.
20 Januari. Een weëe leegte, en o die onophoudelijke, langzaam scheurende pijn! Ik wil vergeten en werken, werken, werken. Waar moet dit heen! Ik versuf, ik verstomp, ik leef in een traag, afmartelend getob; ik weet nauwlijks wat ik doe. En mijn avonden! Ondragelijke machteloosheid; niets, niets te kunnen doen; al maar stil zitten, verslagen, versufd, idioot. Maar ik wil mij niet laten breken; ik zal werken; er is meèr dan geluk, mijn werk is meer dan Minka.
22 Januari. Er is iéts hooger, iets oneindig veel grooter dan geluk! Hoe arm en armzalig is onze ziel in het geluk! Wij zijn gelukkig in onze kinderlijke kleinheid, onze bevangenheid in zelf-genoegzame onbeduidendheid. Hoeveel rijker, hoeveel schooner en waardiger is de smart wanneer wij haar dragen in trotsche gelatenheid. Ik ben dankbaar om dit verdriet. Ik kan er nu om glimlachen dat ik ongelukkig ben. Een vrouw, een kind nog haast, brengt mij de groote smart die mij mijzelf openbaart. Ja, ik ben een schepper. En wat is een menschenleven van | |
[pagina 281]
| |
pijn en onstilbaar verlangen tegenover die enkele uren waarin de nacht van mijn waan scheurt en ik mijzelf erken als een lichtende, goddelijke, zegevierende zon!
26 Januari. O die zoete verwondering, die wilde verrukking, die overweldigende trots! Drie dagen heb ik geleefd als een dronken god. Ik liep door de bergen; waar? hoever? hoelang? Ik zat op de natte rotsen en schreef mijn aanteekeningen tot mijn vingers verkleumden en mijn voeten verstijfden. Ik klom langs de voetpaden omhoog, omhoog, zonder te weten wat ik deed; tot ik op eens ontwaakte en zag dat ik liep over de toppen van ingesneeuwde heesters en dennen en mijn stok bij 't peilen in de sneeuw geen grond meer haalde. Of ik vond mijzelf in een leege hut - een nacht heb ik er geslapen onder wat stroo en aarde - in een herberg in het dal, in een grot boven de helling van een afgrond. Overal waren mijn gedachten rondom mij: Ik zág ze, van verre of dicht bij, in de lucht, de wolken, op de bergen, diep in de kloven. Mijn helden, mijn goden, mijn groote droomgestalten; als geweldige fata morgana's. Ik zag hun burchten rijzen boven de bewolkte bergkammen; ik hoorde hun lachen weergalmen door het windgebruis der valleien. Ik heb den witten zwerm der Walküren gezien in de stormende vlagen die over de boomen zwiepten; ik heb het huilen der nevelreuzen gehoord die onder mij worstelden in den mist. Over de verre, bruin violette vlakten tuurde ik toen de zon boven de bergen rees en uit duizend schemerhoeken sprongen de lichtgestalten te voorschijn en dwaalden om in wemel-dansende rijen. En ik zag Balder; zijn licht-omgloorde hoofd was als een voorgebergte dat dampt in de morgenzon. Hij lag achter-over, lang uit, met de handen onder 't hoofd te mijmeren en uit zijn mond blies hij slierten dauwigen nevel. Toen wiekte er langzaam een blauwe schaduw door de lucht, overtoog alle bergen en verzwolg allen glans; het dal werd kil en vaal en duister. Een zware wolkendrom kwam aanhollen, een warreling van schimmige reuzen die voortvluchtten...boven den kam verscheen fel-blinkend Thor's geweldige hamer. Er huiverde een kille schrik heinde en ver over de stille wouden. Maar Balder lachte, en lachende keek hij de | |
[pagina 282]
| |
vluchtende reuzen na en waar zijn oogen bleven rusten gloorden de grauwe rotsen; scharen licht-gedaanten rijden zich in de warme gouden stralen en zij riepen: Balder lachte, de lente komt. Ik stond op, ik zag de dampende, zon-begoten vlakte diep beneden mij, en rond de verre toppen joegen paarsch-blauwe wolken. Een vuurvlinder fladderde voor mij uit over de blinkende, ijzige sneeuw.
27 Januari. Een wonderbaar spel van gedachten, een chaos van vizioenen. En toch ben ik geheel passief. Stil, onbewegelijk zelf, omvat ik een woelende oneindigheid in mij, een wereld die wordt en vergaat.
Wij denken nog niet; wij zijn droomende kinderen. Droomen van ons verleden bezielen ons, leven in ons als onze gedachten. Onze diepste waarheden, onze hoogste wijsheid, zij zijn het na-leven van een vergeten of vergeten-gewaanden kinderdroom in onzen slapenden geest. Wij zijn bezield en bezeten door duizend goden en demonen waaraan de verloren geslachten geloofden; en wat zij ons influisteren noemen wij onze eigen gedachten. Maar wie kan in waarheid zeggen: ik denk wat ìk denk? Wie is een ìk, een zich-zelf-scheppende, een overwinnaar van zijn verleden? Wij zijn nog kinderen, wij denken niet, wij worden gedacht; een wereld die wij nog niet beheerschen denkt zich in onzen nog passieven geest. Maar wanneer ik ontwaak, eén moment, weet ik diezelfde wereld als mìjn schepping; dan dénk ik, dan denk ík.
28 Januari. Zes maanden bijna heb ik er niet aan gewerkt, is het niet in mijn gedachte geweest. Een toeval, mijn verblijf te Casa Bianca, brak den voortgang. En nu, nu voel ik duidelijk, onloochenbaar, dat die voortgang toen onmogelijk zou zijn geweest. Hoe krachteloos, hoe zonder eenige glorie van goddelijkheid zouden mijn gestalten geworden zijn wanneer ik deze heerlijke smart niet gekend had. Wat wist ik toen van smart, van verlangen! Heb ik voòr dien ooit pijn, ooit hartstocht gevoeld? Leeg en erbarmelijk arm was mijn ziel; en hoe kinderlijk waren mijn gedachten, hoe zwak en onbeholpen mijn werk. | |
[pagina 283]
| |
Heilige nacht der smart, ik roep al uw gruwelijke geheimen over mij; om uw zwarte poelen van vertwijfeling wil ik dwalen, als een verbannen engel, een grimmige, wrokkende satan. Heilige smart, ik wil gaan onder uw klare, louterende lichten, stil en geduldig, een rustig zoeker, een blijde ziener van komende schoonheid. Welk een begrip, welk een matelooze diepte van begrip: De smart de oorsprong der schepping!
20 Januari. Het is voorbij. Ik wist dat de reaktie komen zou, als altijd. En toch valt 't mij altijd even zwaar te dragen. Mijn hoofd is leeg, mijn gedachten dwalen, verward...Ik werd weer mensch en ik draag het niet. Werken wil ik, scheppen, rusteloos. Ik wil werken, en vergeten dat ik mensch ben en lijd en aan mijn verlangen te gronde ga. Ik heb de verzen herlezen die ik dezer dagen schreef; de geheele akte. Zij zijn mij vreemd. Is dit mijn werk? heb ik dit geschreven? in een dronkenheid? Is het goed? is het slecht? Verwonderd zit ik er in te turen, ik kan niet denken, mijn hoofd is leeg... Ik heb herlezen wat ik voorgisteren nog zette in dit dagboek. Woorden, woorden die mij vreemd zijn. Was ik verlicht? god-begenadigd? Ik weet niets meer; ik kan niet denken. Ik heb getracht mijn vertoog te hervatten. Ik zat er voor te suffen, een paar uur lang; ik weet ternauwernood wat atoomverschuiving is,...wat ik bedoel begrijp ik niet, mijn eigen teekeningen kan ik niet ontwarren..Zoo zat ik, idioot. O die knagende, woelende, wroetende pijn om Minka. Toen kwam Max mij halen voor een soupéetje. Ze hadden Frankforter worstjes en Edammer kaas. Ik herinner mij dat ik bij hen gewoon was en hartelijk heb gelachen om allerlei. Ik sprak gewoon, als een normaal mensch, ik kon wèl denken. En nu ook, wat ik nu schreef is toch systematisch, ordelijk, doordacht....
1 Februari. Arthur moet komen, ik heb hem geschreven. Ik voel mij laf en zwak; ik schaam mij dat ik hem dwing te komen.
2 Februari. Het blijft zoo. Alles benauwt me, alles hin- | |
[pagina 284]
| |
dert me onzeggelijk. Ik walg van mijn leven; ik huiver en griezel voor een oneindige leegheid, een absurde doelloosheid. Ik zal krankzinnig worden als dit aanhoudt, als Arthur mij niet helpt. Ik wil werken, werken; met hem, alleen durf ik niet.
3 Februari. Voor 't eerst sedert Minka is heengegaan ben ik weer te Casa Bianca geweest. Hoe heb ik mij kunnen beheerschen? Ik moest Martha's oogen ontwijken, ik voelde dat ik haar medelijden niet zou kunnen dragen. Ik ben week en zwak en vol wrok en woede om mijn eigen lafheid.
6 Februari. Drie dagen zijn wij bezig te dorschen. Het was hoog tijd, maar 't weer was altijd zoo gunstig voor 't rooien en 't andere werk buiten. Nu regent het, en met alle man dorschen wij den geheelen dag. Rijk is de oogst niet geweest, wij zullen gauw genoeg klaar zijn. Over de erwten hebben wij ternauwernood een middag gedaan. En de tarwe! We hebben ten minste stroo voor 't vee en misschien brood voor de menschen. Maar als boekhouder en administrator is Albertus nog altijd even overbodig. Klaas insinueert dat de aren zoo dun zijn door Remi's kunstmest, Remi zegt dat er te laat gezaaid is; Olthoff meent dat de Heer onuitsprekelijk groot is en 't volgend jaar wonderen zal verrichten voor de Harmonisten. Max en ik moesten het dorschen eerst leeren en wij kregen les van Klaas op wat stroo en uitgeslagen doppen. En ook Remi, ofschoon van te voren al door ons ‘de groote dorscher van Canada’ gedoopt, werd nadat hij een paar slagen gedaan had door Tobler opnieuw ter school gezonden. Er wordt in Canada ook zoo geheel anders gedorscht. En hij moest met ons meedoen. Onder hevig verzet; want wij sloegen op ons proef-vloertje meer pasgeboren muizen stuk dan erwten. Maar nu kunnen wij het behoorlijk en ook Remi heeft zich aan den dwazen europeeschen takt gewend, dunkt me. In twee groepen van drie werken wij, soms gelijk op, maar meestal afwisselend. Telkens wanneer een aantal schoven is uitgeklopt wordt er gewand door de eene ploeg terwijl de andere het kaf aanveegt, de korrels in de zakken schept en middelerwijl onder dit lichter werk uitrust. Er is een wondere bekoring in 't luisteren naar de forsche | |
[pagina 285]
| |
rythmiek onzer slagen. Rusteloos, rusteloos, omhoog, omlaag; en geen sekonde hapert het, met ons drieën zijn wij als tandraderen van een enkele machine die nauwkeurig in elkaar grijpen. Zoo wordt de arbeid licht, en alleen bij 't uitscheiden en de avond-uren daarna voel ik mij gebroken, geradbraakt. Kon ik toch altijd zooals nu, terwijl ik met gloeiende, trillende vingers en kloppende polsen zit te schrijven, de heerlijkheid van den arbeid gevoelen! O, het is een illuzie, ik weet het, dat ik nu beter, edeler en menschwaardiger leef dan de geleerde bourgeois in de steden; het is een waan dat het wijzer ware hier in 't zweet mijns aanschijns te werken als ‘nedrig landman’ dan ginds als ‘verwaten philosoof’. Wat wij hier doen is onbeduidend, zinloos, als 't werk van welken kultuurmensch ook. Maar in ons leeft iets, iets althans van een dieper begrip. Ik voorvoel het, neen, het is voor mij een klare niet-te-ontkennen waarheid, dat wij alleen levend in eenvoud en argeloosheid, door zwaren arbeid op den grond dien wij liefhebben ons brood met eigen hand scheppend, een echte, waarlijk groote kultuur kunnen bereiken. Welk een banale leugen is het dat groothandel en industrie ‘hefboomen’ zijn der kultuur. In dézen tijd. En ook in toekomst zullen zij het niet zijn. Ik misken het verleden niet, ik verwerp en veroordeel niets dat geweest is. Het verleden was groot, en ook het heden is groot in zijn walgelijkheid. Maar alleen de toekomst zal groot zijn in schoonheid, alleen de toekomst zal een kultuur voortbrengen. Een kultuur die de negatie is van 't bestaande; onze steden verwoest en verlaten, verloochend onze moderne beschaving die berust op den handel in overtolligheden, op mode-industrie, productie van 't leelijke en provocatie van smakeloosheid. Onze duizend-en-een zinlooze ambten en beroepen vergeten; onze waan-wetenschappen, burgerlijke en proletarische, vergeten; onze kunsten, onze tingel-tangel-kunsten, vergeten. Maar een kultuur die tevens is affirmatie van den vrijen, menschelijken geest. Wij zullen leven in blijden eenvoud te midden van de dan rijke en overvloedig schenkende natuur. Wij zullen kameraden zijn, samen werken en leven, en toch ieder individu eèn mensch, een gehéel mensch. Maar zijn wij hier te Harmonie pionieren van die toekomst? de wegbereiders van het schoone, harmonieuse leven? Neen, | |
[pagina 286]
| |
wij allen die hier wonen, nog zijn wij wat wij vroeger waren: stomme boeren, bigotte kristenen, dwaze dweepers, dekadente tijdgeestjes. Heeft eèn van ons zijn beschaving overwonnen? En wij, met ons ridikuul en hopeloos geploeter op een landgoed dat ternauwernood voor een boer met twee zoons en een knecht voldoende zou kunnen opbrengen, wij zullen ook niet het voorbeeld geven aan sterkere geesten na ons. Ik zie den tijd komen dat wij om ons er nog boven op te houden een pension oprichten voor moderne, in hun zenuwen geschokte Über-en Unter-menschen, of een sandalen-fabriekje, of een stokerij van een delicieus likeurtje uit berkensap, amandelolie, gebrande geitenmest en aniline. Of misschien vindt Olthoff eens betere elementen dan wij zijn en brengt hij het tot profeet-regent over een klein, afgesloten theokratisch staatje, een miniatuur Koninkrijk-Gods-op-aarde. Wat dan, wat dan! Ik zie te ver, wat ik droom is verder dan 't kollektivisme der sociaal-demokratie, verder dan 't anarchisme; mijn droom zoekt ver heen over alle idealen die thans worden gedacht. Maar hier, in en door dit op zich zelf belachelijke gedoe, heb ik voor het eerst den grooten, majestueusen adel van den arbeid begrepen. Ik weet nu dat de arbeid, de eenig produktieve, de zweetende, hijgende arbeid om het brood, onze eenigste zegen is en onze eenigste behoefte. Zoo is het, zoo zal het zijn wanneer onze ondergang voltooid is, wanneer wij onze beschaving hebben overwonnen.
Wat schrijf ik! Woorden, woorden waardoor ik mij zelf een troost wil opdringen! Alles breekt; ik heb geen hoop; ik weet niets, ik zie niets, ik begrijp niets, ik doe niets. Een gebroken, verscheurde ziel ben ik die te gronde gaat in haar blinde machteloosheid.
8 Februari. Rudolf schold mij een physiokraat, een fin-de-siècle physiokraat. Maar ik heb mij verdedigd; al wat ik voor twee dagen hier schreef en verwierp, heb ik verdedigd als het hoogste wat ik bij machte ben te denken. Toekomst-droomen van een poeët’ zegt Rudolf. Wanneer hij mij poeët noemt meent hij ‘zot, kinderlijke phantast, enz.’ Maar er is meer waarheid in de toekomstdroomen van een armen phantast | |
[pagina 287]
| |
dan in de leugenachtig arrogante wetenschappen van een kultuurmensch. Martha begrijpt mij; ik zag het in haar oogen; in haar oogen zie ik alles wat zij denkt en niet waagt te zeggen. Zij is schuw, lijkt het mij soms, zich uittespreken. Doet Rudolf's sarkasme haar pijn? Hoe wonderlijk, en ik heb hem juist des te liever hoemeer hij ontkent en vernietigt. Een scherp en geestig vernuft; hij weet meer dan hij zegt, hij denkt dieper dan hij zelf wil erkennen; en hij is ongelukkiger dan eén mensch, en zelfs Martha, vermoedt.
9 Februari, Morgen komt Arthur; zal hij mij helpen? Alleen reeds door zijn nabijheid. Ik wil iemand bij me hebben van wien ik houd; het zal mij rustiger maken. En wij zullen samen werken; hij zal met mij spreken, veel vragen, en mij dwingen te werken. Maar hoe zou iemand iets van mijn ellende van mij nemen? Ik heb Minka willen schrijven; na een paar zinnen heb ik den brief verscheurd. Toen heb ik willen lezen; ik kon niet. Ik heb willen schrijven, gewoon maar kopieeren, en mijn handen beefden zóo dat ik niet kon. Gehuild heb ik van ellende, van weeë leegheid, van schrijnende pijn en wanhoop. Mijn god, wie ben ik dat ik mij verneder tot zulk een liefde, tot een romanliefde uit-de-verte; als een zuster, als broer en zuster. Maar dàt heeft zij niet gezegd. Minka, Minka, ik ben zoo klein en menschelijk; hoe zal ik je ooit groot en goddelijk liefhebben! Lora kwam mij de Commedia terugbrengen en toen zij weer weg was heb ik gelezen. Ik ben rustiger geworden. Lang nog heb ik stilgezeten en gedacht over Minka. ‘O isplendor di viva luce eterna...’ | |
IIIIn twee brieven had Odo op mijn komst aangedrongen; ik bezit ze niet meer. Zij waren, als al zijn brieven, breed-verhalend, soms fijn-gedetailleerd, kleine novellen haast. Hij wist dat ik belang stelde in 't leven der kolonie en schreef mij daarom tal van bijzonderheden. En altijd in den zelfden luchtig ironischen trant. Maar in deze beide laatsten voelde ik | |
[pagina 288]
| |
meer dan ooit vroeger een grondstemming van weemoed en verdriet; ik voelde dat hij mij noodig had. Hij klaagde er in over het gemis aan gezelligheid, aan huiselijkheid, dat hij hoe langer hoe meer begon te gevoelen. Het ontstemde hem wanneer hij doodmoe en dikwijls verkleumd van 't werk komend zijn kamer koud en slordig vond, zijn kachel dan zelf moest uithalen en aanleggen, zijn bed zelf opmaken, zijn vloer zelf, aanvegen. Niemand zorgde voor hem, bij gratie stopte Lora zijn sokken. Het huis was slecht onderhouden; vuil en altijd rommelig, de vertrekken waren kaal en uiterst armoedig; nergens iets moois, nergens iets gezelligs maar. Dan was er altijd rumoer, vooral van Frieda's kinderen, de vieze rakkers, die ravotten op de portalen en schreeuwend langs de trapleuningen gleden juist wanneer hij rust verlangde. Kon hij iets tegen Frieda zeggen? de sloof; hoe kon zij, alleen, dit veel te groote en bewerkelijke huis schoon houden waar den heelen dag een ieder met zijn bemodderde voeten en druipende kleeren in liep? En dan de onsmakelijke wijze waarop het eten werd toebereid, en erger nog, de smakeloosheid waarmee het werd opgediend! Ja, daarvoor behoorde Lora te zorgen. Hij vloekte haar wel eens uit, zei dat ze zich bij dit en dat moest schamen. Maar als 't op vloeken aankwam kon Lora 't desnoods beter dan Odo zelf en van zijn standjes trok ze zich niets aan. De mannen moesten zelf maar eens koken en vaatwasschen! En gaf Odo soms het noodige zilver, en het fijne porcelein, en bloemen? Dan zou ze eens behoorlijk tafeldekken en serveeren. En als ze asperges kregen inplaats van die eeuwige erwten en boonen dan zou ze lekker koken ook...
Toen ik een paar dagen te Harmonie vertoefd had en het kolonie-leven niet meer nieuw voor mij was werd ik zoo zeer door de lugubere, haast stuitende leelijkheid, de dorre smakeloosheid, de wanordelijke ongezelligheid van het gedwongen samenwonen in de ‘villa’ gehinderd, dat ik meende Odo's zwaarmoedigheid geheel en al aan den invloed dezer omgeving te moeten toeschrijven. Herhaaldelijk heb ik met hem er over gesproken en getracht hem over te halen weer met mij terug te gaan. Maar neen, hij zou blijven, hij kón nu eenmaal | |
[pagina 289]
| |
niet leven in een stad en waarom zou hij te Harmonie niet even goed kunnen afstudeeren? Iederen avond haast werkte hij een uurtje en dikwijls, als hij moe was, hield hij overdag wat vroeger op met rooien of wat hij ook deed en ging zitten studeeren; hij zou nog best op den gewonen tijd klaar komen ook. En dan was 't hier toch in ieder geval dragelijker dan ergens anders. 't Was alleen maar dat rommelige, herrieachtige samenhokken van al die heterogene menschen dat hem hinderde en onrustig maakte. Maar dat zou wel weer wennen, hij had 't de eerste maanden bijna niet gemerkt en als nu de winter maar eerst voorbij was, zou 't ook weer veel minder lastig worden. Dan hoefde hij niet te stoken of als hij tegen de moeite opzag uren lang in de kou te zitten of te vluchten naar Lora's behagelijke kamer met zijn grooten vulkachel. Soms sprak hij met scherpe bitterheid over het leven der Kommunisten; scherper dan hij zich in zijn dagboek er over uitte. En in 't bijzonder hekelde hij de aristo's, Lora, Max en zichzelf. Wat deden zij hier, wat godsterwereld was hun belang voor Harmonie? Daargelaten dat zij geen van drieën overtuigde, oprechte kommunisten waren - wie waren dat wél behalve de profeet en Albertus? - wat déden zij voor de zaak? Had hun prutswerk eenige praktiesche beteekenis? God zegen me, pieknieken konden ze in 't bosch waar ze een paar uur per dag houthakkertje speelden.., met een winkelhaak in hun broek en zoo nu en dan een splinter in hun vereelde werkmanshanden. Pip en Tom namen het ernstiger op wanneer ze eens een middagje mochten meewerkten. En Tobler, en Klaas, waren die beter dan zij? Geen haar. Ze hadden beestenkrachten, ploegstieren waren ze die ieder konden werken voor tien heeren en dames; maar déden ze 't? Als ze maar even konden, lieten ze 't werk stikken en zaten bij vrouw Tobler koffie te leuten en te vunzen bij den kachel. Trouwens dat deden ze allemaal eigenlijk 't liefst, bij den kachel zitten luieren en zwetsen. Kinderspel was 't werk; Harmonie werd een vakantie-kolonie. Er waren weer vier aanvragen van aspirant-leden; nota bene, ze wilden hun ‘pension’ betalen. Een overwerkte student, een levensmoede juffrouw van gezelschap, een zenuwzieke predikant en een succesloos auteur. | |
[pagina 290]
| |
Ze hadden toch zoo'n sympathie voor eenvoud, waarheid en kommunisme! Waar moest 't heen als dergelijke schipbreukelingen der maatschappij werden aangenomen! Bracht Remi met zijn latifundiaal-systemen, toegepast op vijftien bunder bosch- en rotsgrond, de kolonie al niet genoeg in gevaar?...
In vele opzichten was Odo's kritiek juist. Inderdaad was het werk der kolonisten naar quantiteit en qualiteit onvoldoende; beneden dat van arbeiders ‘in de maatschappij’. Harmonie was te klein voor 't aantal bewoners en werd bovendien te on-ekonomische geëxploiteerd. Van daadwerkelijk kommunisme en broederschap geen sprake, de karige produktie werd ‘naar behoefte’ verdeeld, overigens bezat ieder onveranderd wat hij vroeger had gehad. De grond was juridisch nog in 't bezit van Olthoff alleen, en ofschoon hij van deze grootere machtspositie geen misbruik maakte, spreekt 't van zelf dat hij in alle belangrijker kwesties de feitelijke beschikking in handen had; voor de ‘proletariërs’ bleef hij dan ook altijd ‘meneer’, zelfs nadat hij eens geopenbaard had dat deze slaafsche betiteling was afgeschaft.
En toch overdreef Odo; in werkelijkheid was de geest onder de kolonisten beter dan hij of Lora het in hun smalende bitterheid voorstelden. Er wàs een soort verstandhouding, een wederkeerige welwillendheid, een vaag besef van toch-bij-elkaar-tehooren, niettegenstaande alle geharrewar, vitterij en kleinzieligheid. Men werkte dikwijls slordig en vooral ongeregeld, maar meer omdat een sterke, centrale leiding ontbrak dan uit luiheid, Meestal was elk met zijn taak tevreden. Maar, de arbeid was ‘vrij’ en dientengevolge was ieders arbeidstijd in hoofdzaak door zijn ‘lust’ bepaald. Een nog al variabele faktor! - Odo zelf voelde trouwens heel goed dat zijn pessimisme overdreven was en in praktijk was hij dan ook het tegendeel van wat zijn vertwijfelend oordeel zou doen verwachten. Hij was energiek, ijverig en nauwgezet, en werd hij ook al door Olthof en den geheel onberispelijken Voss in ijver, of liever in volharding, overtroffen, zeker deed hij meer dan deze beiden om de anderen aan te wakkeren tot beter of vlugger werk. Ik heb dikwijls opgemerkt hoe | |
[pagina 291]
| |
een enkele uitroep van hem, een grapje, den een of ander aan een vergeten plicht herinnerde of belette er stilletjes van door te gaan. Zoo kwamen wij, Odo en ik, op een morgen toen wij naar 't sparrenbosch gingen langs het kippenhok. De beesten liepen er in groote agitatie met lange kakelende halzen rond en vlogen tegen 't rasterwerk op van honger. Even later, terwijl wij al aan onzen boom bezig zijn, komen Lora en Max samen 't bosch uitslenteren. Lora springt in den kuil naast ons en begint te graven. ‘Goeien morgen,’ roept ze ons toe. Maar Odo, in plaats van te antwoorden. kakelt. ‘Tok-tok-tok, tok-tok-tok,’. Lora steekt haar spa in den grond, ‘Jesis nog toe, de kippen!’ wipt den kuil uit en holt weg. ‘Jesis nog toe, de paarden!’ schreeuwt Max, en hij haar achterna. Een ander maal schold hij en viel heftig uit wanneer iemand iets verzuimde. Maar nooit werd 't hem kwalijk genomen; zijn optreden was zoo weinig aanmatigend dat niemand zich er aan ergerde. En terwijl Olthoff met zijn zoetelijke moralisatie's nooit iets anders bereikte dan dat er onder zijn oogen wat flinker werd aangepakt en achter zijn rug des te meer tijd verbeuzeld, had Odo in den regel het succes dat hij wenschte. Tobler en Klaas schold hij òf op quasi komieke wijze de huid vol of hij werkte op hun eergevoel: ‘Zeker Klaas, ik zou mijn krachten sparen voor van avond, anders kan de vent niet meer kegelen...’ ‘Als ik toch niet meer fut in me lijf had dan jullie met zijn drieën...’kwam Klaas dan, en Odo: ‘Wedden dat je er geen zes meer tegen de grond leit voòr donker?’ ‘Pak an, verdomme,’ schreeuwde Klaas, ‘zal 'k je laten zien,’ werkte als een titan en zorgde dat hij zijn weddenschap won. Odo had den takt met ieder op de voor hem geschikste wijze om te gaan, hij was ook de eenige van wien ieder hield en van wien niemand kwaad sprak. Ik wil even, omdat 't mij juist te binnen schiet, vertellen hoe hij Klaas zijn onbehoorlijk schransen heeft afgeleerd. Klaas kon geweldig schrokken; wij plachten te zeggen: de helft voor Klaas en de rest voor ons allen. En we kregen | |
[pagina 292]
| |
toch al niet veel, tenzij aardappelen. Op een middag toen Klaas bijkans al het spek op zijn bord streek en wij meesmuilend en grinnikend toe zagen hoe hij zijn kool met volle lepels vet overgoot, trad Albertus op hem toe, legde den arm om zijn schouder en zei: ‘Klaas, Klaas, voél je niet hoe slecht je doet?’ Wij barsten in een homerisch gelach uit, Klaas zat een oogenblik verwezen te kijken; maar toen hij merkte dat Odo middelerwijl het spek van zijn bord wegpikte, herstelde hij zich: ‘Dief, godverdommesche dief!’ Hij schudde Albertus van zich af en begon met beide armen om het bord heen geslagen te schransen. ‘Nou jongens’ zei Odo; en wij sprongen op; Max en ik hielden Klaas vast, Lora, Remi, Odo en Frieda pikten, ieder om de beurt de stukjes spek weg. Klaas vloekte, brulde, lachte, 't hielp hem niets; toen wij hem weer loslieten waren er nog slechts een paar zwoertjes voor hem over. Albertus had pruilerig toegekeken; toen wij weer rustig zaten zeide hij met zijn zachtverwijtenden martelaars-blik: ‘dat was oòk niet goed.’ Wij lachten hem uit; hij stond op en ging heen. Maar Klaas is sinds-dien werkelijk bescheidener geworden.
Overdag werkte ik met de kolonisten mee; al wat er zoo te doen viel. Maar meestal moesten wij rooien. De eerste dagen vermoeide het mij bovenmate, daarna vond het een heerlijk werk en ik begreep volkomen dat het Odo telkens en telkens, ook in zijn neerslachtigste buien sterkte en weer moed gaf. Voor Odo was het rooien haast een hartstocht geworden. Hij leefde op onder het werk; zijn houding, in deze dagen dikwijls lusteloos en vermoeid, werd weer krachtig; zijn oogen blonken. Hij vergat soms alles om zich heen en werkte uren lang door zonder zich om iets of iemand te bekommeren. Met een trotsch en gelukkig gezicht staarde hij over het gerooide veld, over de lange stammen, nog half onder de sneeuw bedolven, over den chaos van onregelmatige kuilen en gaten, van stompen, takkenbossen en blokkenstapels. ‘Is 't niet prachtig, is 't niet prachtig?’ zei hij dan zoo voor zich heen en ging weer door met hakken. | |
[pagina 293]
| |
Maar in den middag begon zijn werk-extase te verflauwen. Hij werd moe, zichtbaar afgemat; dan kwam ook die stille somberheid over hem. En dikwijls - wanneer wij niet tijdig ophielden, dat wil zeggen lang voor de donkerte inviel, om op zijn kamer of bij Lora te gaan theedrinken - was hij aan 't eind van den dag totaal uitgeput en ongeschikt voor elke ernstige geestelijke inspanning. ‘Ik kon 't vroeger veel beter uithouden, ik weet niet wat het is, ik ben moe en krachteloos’ klaagde hij herhaaldelijk. In zulke oogenblikken was hij diep ontmoedigd. Eens liep hij plotseling van 't werk weg. Toen hij niet terugkwam ging ik hem achterna. In zijn kamer zat hij aan zijn tafel, groote tranen in de oogen. Radeloos keek hij mij aan. ‘Ik heb geen kracht meer. ik kan 't niet meer dragen,’ mompelde hij. ‘Wát niet Odo?’ Hij gaf geen antwoord; ik nam hem mee naar buiten en wij wandelden zwijgend. Hij werd rustiger en eindelijk zei hij met een droevig glimlachje: ‘'t is niets hoor...ik ben maar wat moe, het zal wel wennen...maar ik ben blij dat jij er bent Arthur.’
Eens heb ik Odo gelukkig gezien, den dag voor Albertus' dood. Het was zacht weer, stil en zonnig. Boven den weeken grond zweefden ijle dampen, de atmosfeer was als een ragfijne, vochte sluier, doortrokken van een zeldzaam aroom waarin de geuren van hars en houtazijn overwogen. Het was warm op onze helling, een lentedag, en voor het eerst werkten wij zonder trui. Dien morgen was er iets buitengewoons te doen; een paar zware boomtronken die in de rots waren vastgegroeid moesten wij laten springen en ook dit vooruitzicht stemde ons vreugdig, verwachtingvol. Remi had de mijnen gelegd en hij zou ook de lonten aansteken; wij waagden te veronderstellen dat zoo iets op de Amerikaansche Bonanza-farm een dagelijksche karwei voor hem geweest was en hij ontkende dit niet. Toch ging hij zoo onhandig te werk dat hij zich voor de ontploffing niet tijdig genoeg bergen kon. Hij wierp zich voorover op den grond, trok zijn wambuis over het hoofd en bleef zoo in een | |
[pagina 294]
| |
belachelijke houding liggen totdat alle wortelspaanders, steenen en aardkluiten waren neergeplofd. Wij lachten allen hartelijk, behalve Albertus. Het viel mij op hoe bleek hij was; gedurende de explosie was hij ook niet achter een boom getreden maar had, recht-op-staand, onbewegelijk toegezien. ‘Hei Sokrates, blijf je tot morgen staan?’ riep Lora ‘waar denk je over?’ Een tweede stomp spatte uiteen, Albertus verroerde zich niet. ‘'t Is God verzoeken’ zei Max, ‘wil je je verdoen?’ ‘Och wat, luis der toch niet in’ riep Lora boos, ‘hij weet wel donders goed dat hij veilig staat.’ Albertus zag ons even aan met een zonderlingen blik, weifelend, wanhopig, ontzet, toen ging hij langzaam heen. ‘Zoo'n aanstellerij, ik kàn 't niet zetten,’ gromde Lora nog. Wij zagen hem verder den geheelen dag niet meer. Mij hinderde dit onbeduidende voorval. Een vaag bewustzijn van schuld beklemde mij bij de gedachte aan Albertus' eenzame stugheid. Was zijn affektatie werkelijk affektatie, niéts anders? Waarom kwamen wij hem nooit tegemoet met wat vriendelijkheid? Konden wij hem niet leeren te leven en te laten leven? Maar ik vergat hem spoedig. Het werk was animeerend en eischte overleg en aandacht; Wij verdeelden de gevelde boomen in perceelen voor de aanstaande verkooping. Ieder moest helpen, zelfs de vrouwen, Frieda, vrouw Tobler en juffrouw Voss sjouwden mee wat ze konden, stapelden houtmijten op, schikten de takkenbossen ordelijker en effenden het terrein. Ondertusschen legden wij mannen de stammen te hoop, de lichte droegen wij zelf, de zwaardere sleepten de koeien. Een paar geweldige eiken die uit de hand verkocht waren werden met behulp van een windas op twee aaneengekoppelde wagens geladen. De geheele veestapel, twee paarden en drie koeien, werd er voor gespannen en onder schallend zweepgeklap van Klaas vertrok het transport naar de zaagmolen beneden in 't dorp. Wij waren opgewonden als kinderen en deden het uitgeleide tot aan de grens der kolonie. Wat een zaak, drie zulke boomen, voor goed geld verkocht al voór de veiling! Nou stond de kolonie dan toch op pooten! Allen waren trotsch en welgemoed, allen vertrouwden vast op de toekomst van Harmonie. Ook Odo. - | |
[pagina 295]
| |
In den namiddag wandelden wij naar Casa Bianca. Wij namen den omweg, langs het meer. Wij gingen langzaam, loom van moeheid en van lentelijke zwoelte, en spraken niet. Een oogenblik stonden wij te luisteren naar een merel die op het hoogste twijgje van een struik-eik zat te kwinkeleeren, het kopje rechtop de lucht in. Toen zei Odo heel verheugd, alsof hij opeens iets ontdekte: ‘'t wordt lente.’ Daarna liepen wij weer zwijgend verder, hij - naar zijn gewoonte wanneer hij in gedachten verzonken was - rusteloos om zich heen ziende, alles observeerend, beloerend haast, zonder het bewust te herkennen. Toen Casa Bianca in 't gezicht kwam stond de zon nog juist boven den bergkam en er glom een tooverachtige roode gloed over de witte muren. Achter het huis schitterde het meer en een weg van gouden rimpelingen liep lijnrecht naar den duisteren overkant. Daar schemerde het nog winterlijke gebergte, dof-bruin de bladerlooze wouden en dofwit de vuile sneeuw in de donker-koude kloven. Voor de tweede maal zeide Odo: ‘'t wordt lente’ en toen: ‘Arthur, is het niet heerlijk? Híer hoor ik thuis, ik ga niet weer heen; je had me aan 't wankelen gebracht; maar hier alleen kan ik nog iets moois van mijn leven maken, nergens anders...’ Ik weersprak hem niet, ik voelde dat hij dit oogenblik gelukkig was. -
Er waren gasten. Een professor in de Botanie, een jonge doctor philosophiae, kleine Elsi van het Kurhaus en een paar jonge dames uit de stad. Odo kende alleen den professor, maar toch was hij niet verlegen. Integendeel sprak hij veel en ongedwongen. Op Elsi maakte hij grooten indruk; toen hij even weg was om de kinderen naar bed te helpen brengen kwam zij gauw bij me vragen of Odo ‘de dichter’ was en zij werd boos toen de doctor beweerde dat hij niet den minsten eerbied voor dichters had, tenzij misschien wanneer ze Homerus, Dante of Goethe heetten. ‘En voor welke philosòphen hebt u dan wel eerbied?’ vroeg Elsi. Zij meende den doctor in verlegenheid te brengen, maar toen deze medelijdend 't hoofd schudde en zich niet haastte te antwoorden werd zij zelve onthutst van haar brutaliteit en stamelde bedeesd: ‘ik alleén voor...Kant...’ | |
[pagina 296]
| |
Een andere naam schoot haar zoo gauw niet te binnen. De doctor hief de handen afwerend omhoog, liet ze berustend weer zinken en lachte. ‘Neen maar...Kant, het burgerlijkste deugd-orakel!...God zegen me juffrouw, de afgod, ik zeg de fetisch van 't geleerde vulgus...de duivel haal alle philosophen...wij zijn zwendelaars, stuk voor stuk; waarachtig ik meen 't; zwendelaars in onsoliede gedachten en nog onreëeler gevoelentjes, infame spekulanten...pardon, ik ben in 't huis van een bankier...en de dichters zijn net zoo.’ Ik stond met Rudolf en den professor te praten over diens groote Alpenflora die juist was uitgekomen. Elsi, om den doctor te ontvluchten, voegde zich bij ons. ‘Zoo'n pedant’ pruttelde zij ‘hebt u 't gehoord?’ ‘Der Geist der stets verneint, ja, ja...dien speelt hij altijd, mijn collega’ zeide de professor goedmoedig, ‘wist u juffrouw, op den grooten Hamer, geen uur boven het Kurhaus, groeit al...’en hij noemde een of ander kruid ‘Sporadisch, maar 't groeit er toch, allerzeldzaamst, onder de sneeuwgrens; nooit opgelet? hoe is 't mogelijk...’ Odo kwam terug en begon een gesprek met den doctor. Het duurde niet lang of zij hadden het over de kolonie en daar de professor zich bij 't verhaal van zijn laatste holenonderzoek uitsluitend tot Rudolf richtte kon ik volgen wat Odo zeide. Hij sprak met kracht en warmte, nooit had ik hem in gezelschap zoo hooren spreken; een stemming van geluk ging van zijn geestdrift uit. Hij vertelde hoe hij rooide; den ganschen dag midden tusschen de naakte, witgeknotte stammen en de grijs violette takken-stapels; in den regen, in de sneeuw, in mist en in zonneschijn. Hoe het hem leek alsof er niets edeler was dan 't harde werken met eigen handen; hoe het leven eenvoudig en begrijpelijk werd in zulke arbeidsvreugde. De twee meisjes en Martha waren naderbij gekomen en luisterden, stil, geen stoorde hem, allen waren onder den ban van zijn stemming. Martha's oogen blonken en Elsi zat Odo met haast verschrikte bewondering aan te staren. Ook de dokter scheen getroffen. ‘Ja, het is waar’ zeide hij toen Odo zweeg, ‘jelui doèn | |
[pagina 297]
| |
iets, je leeft tenminste in plaats van te meenen en te kletsen òver je meening.’ Hij zeide dit in vollen ernst, maar de onbedoelde ironie van zijn woorden deed Odo voelen dat hij zich had opgewonden, en toen nu ook een der jonge dames een onbenulligheid opmerkte over een ‘zuiverder’ leven, sloeg Odo geheel om. Wel bleef hij op denzelfden geestdriftigen toon spreken, maar niet langer oprecht. Hij poseerde nu voor den fijngevoeligen idealist, haalde Ruskin, Carpenter, Morris en Tolstoi aan, zeide eenige phrasen over het ‘platte materialisme,’ den ‘innerlijken mensch’ enz. De meisjes liepen er in, de doctor keek een oogenblikje verbaasd en bleef daarna met zoo nu en dan een fijn knipoogje toe hooren en vermaakte zich. Odo begon door te slaan, droeg de meest dwaze en brutale banaliteiten voor, voorspelde een nieuwen godsdienst, van het ‘Ware, Schoone en Goede,’ een nieuwe samenleving berustend op ‘ware’ vrijheid en ‘ware’ naastenliefde, een samenleving zonder kanonnen, zonder alcohol en abattoirs, zonder advokaten en gevangenissen; waar goud en zilver onbekend zouden zijn, urinoirs en phonographen verboden... Hier barste de dokter in een schaterlach uit; wat de beide idealistische dametjes bijzonder prikkelde. Als iemand dan bekrompen genoeg was niet te gelooven aan vooruitgang en veredeling behoefde hij daarom de heiligste idealen van anderen nog niet plompweg uit te lachen, meende de eene; de dokter moest haar niet kwalijk nemen, zij vond dat grof, plat, daar kwam ze open voor uit. De dokter nam niets kwalijk, zeide hij, nooit en aan niemand. En hij bleef lachen. En dát was zoo heerlijk, meende de andere, dat je zelfs nù al zuiver kon leven, al was 't soms wat lastig niet waar. Je kon zooveel vereenvoudigen, juist in het gewone alledaagsche leven; in bediening, in kleeding, in voeding... Odo beaamde het volkomen. Hij had zelf bijvoorbeeld, lang reeds voor hij Harmonist werd, de voering uit zijn jassen weggelaten, onder invloed van Carpenter; zoo kon men ook per rijtuig naar de opera gaan in plaats van per auto en - er werd juist rondgediend - toast met ansjovis eten inplaats van met | |
[pagina 298]
| |
kaviaar, kortom men kon altijd iets doen in de richting van het ideale, men kon altijd het mensch-zijn beoefenen, in den volsten en waarsten zin des woords. Ja, de doktor mocht hem gerust uitlachen...‘heb ik soms geen gelijk?’ ‘En òf u gelijk hebt...natuurlijk...neen heusch dames, hij héeft gelijk, maar mijn god, ik moet nu eenmaal zoo lachen wanneer iemand gelijk heeft...'t is zoo uiterst komiek gelijk hebben...is de sociaal-democratie soms niet belachelijk? Of de vrouwen-emancipatie?...’ De jonge dames haalden de schouders op en antwoordden niet. De doktor had afgedaan begreep hij en begon een ander gesprek met Martha en Elsi. Hij scheen zeer geestig te zijn want beiden lachten herhaaldelijk en uitbundig. Een poosje later komt Elsi tusschen mij en Odo staan, een beetje opgewonden en een beetje verlegen: ‘U meent er niets van.., allemaal praatjes...u hebt wél een voering in uw jas, ik ben zelf met den doktor gaan kijken...’ ‘Juffrouw Elsi...die jas...is een afgedragen jas van...’ Elsi keek weifelend naar Rudolf, Odo knikte van ja. Beiden stonden beschaamd en verward tegenover elkaar. O, 't spijt me...dat kon ik niet weten...’ ‘Ja maar...dat doet er ook eigenlijk niets toe, ik zou er toch de voering niet hebben uitgehaald, gaat u niet zitten?...’ Martha begon te spelen en Elsi zette zich tusschen ons, vlak naast Odo.’ ‘Bent u nog boos? ik wist heusch niet...’ ‘O nee volstrekt niet...’ Pauze. ‘Hebt u al merels gehoord?’ ‘Van middag toen ik hierheen ging voor 't eerst.’ Dat vond Odo heel curieus. Pauze. ‘Mag ik u straks naar 't treintje brengen?’ ‘Graag...’ ‘'t Zal wel vroeg lente zijn... ‘Dat geloof ik ook wel...’Pauze. ‘Werkelijk...ik weet niet...maar àls u boos was...’ ‘Neen neen...ik begrijp 't nu ook wel...zoo'n beetje, van den doktor ook...we waren dom...’ Odo boog zich plotseling naar haar toe. | |
[pagina 299]
| |
‘Elsi...de doktor is een ezel, een kwast, een pedant...en dat ben ìk ook...’ Elsi bloosde. ‘Een raar mensch bent u, net als die doktor’ zeide ze, stond op en ging bij de piano zitten. Vandaar kon zij hem veilig zonder dat hij het merkte bespieden. Zoo was Odo's eerste ontmoeting met Elsi. -
Den volgenden avond waren wij bij Lora te soupeeren. Zij had een bezending van huis gekregen: blikjes vleesch en groenten, koek, vruchten, chocolade...Max vond onder Lora's bed nog een flesch Liebfraumilch en ik droeg een doos karavoupoulo's bij. Ik herinner mij dien avond nauwkeurig; wat wij spraken, hoe wij zaten en deden; de katastrophe die hem besloot maakt ook het beteekenislooze voorafgaande onvergetelijk. Toen wij kwamen was Lora bezig met aardappelen bakken; Odo ging op den rand van haar bed zitten en keek toe, Max liet mij een boek zien over Botticelli dat hij juist ontvangen had. Odo luisterde zoo'n beetje naar wat wij spraken en maakte tusschen door grapjes met Lora, zei ook dat ze leverworst onder de eieren moest bakken, peuterde een blikje sardines open en bleef daarna werkeloos en zwijgend zitten, een sigaret lang. ‘Je fixeert me’ zei Lora eindelijk, ‘kluts liever de eieren.’ ‘Ja’ lachte Odo, ‘weet je op wie je lijkt?...op de Fortezza boven Max' bed.’ Lora wierp hem met een aardappelschil. ‘Daarom hangt 't ding er ook trouwens’ merkte Max op. Ook Max kreeg een schil naar 't hoofd. ‘Lamme jongen.’ Onder het eten spraken wij natuurlijk over de kolonie en ik las een artikel voor uit een krant die Rudolf mij den vorigen avond had gegeven. Een journalist die Harmonie bezocht had schreef hierin over ‘het edel pogen der kolonisten, hun rein ideaal van broederliefde’ etc. ...‘“Wij leven voor en met elkander”, zeide de blonde jonge man met zijn trouwhartige oogen die mij rondleidde door de welvarende nederzetting met een stem welks eenvoudige, ongekunstelde welwillendheid mij diep ontroerde’....Deze journalist | |
[pagina 300]
| |
had, beweerde hij, na dit bezoek weer vertrouwen in de ‘hoogere doeleinden der menschheid’ gekregen. Verder orakelde hij een en ander over de verwezenlijkte leer van den Nazarener en nog eenige dingen die hem te Harmonie (verlokkende naam) het hart hooger hadden doen kloppen. Het artikel had een groot lach-succes, vooral nadat bleek dat Max de genoemde jonge man met de trouwhartige oogen was geweest. Wij waren vroolijk en spotten meer dan ooit met Harmonie en zijn pioniers. Alleen over Albertus sprak niemand. En toch dacht ieder aan hem. Ik noemde een keer zijn naam en toen ontstond een licht-gespannen stilte. ‘Waar is Albertus?’ vroeg Max eindelijk. Lora haalde de schouders op en wees naar boven zonder iets te zeggen. ‘Zou ik hem gaan halen, of hij wat hier wil komen?’ ‘'t Is niets gedaan, hij komt toch niet.’ Onze innerlijke stemming was veranderd. Wij dachten alleen aan Albertus, voelden ons onzeker, onrustig. Na het souper gingen wij rondom den kachel zitten, Lora languit in haar armstoel, de voeten op de warme tegelplaat; Max naast haar op den grond, zijn hoofd half in haar rokken verborgen. Nu en dan trok zij hem bij de haren: ‘Broeder, christen, een sigaret!’ of ‘krijg ik nog een handje haver, kommunistisch doodeter!’ Dan stond hij loom op en haalde gehoorzaam wat zij vroeg en zij rookte en at amandelen en rozijnen en strooide doppen en steeltjes over zijn hoofd. Wij spraken nu heel weinig, 't was of wij zaten te wachten. Odo had een prachtuitgave van Rosetti's gedichten op den schoot, maar hij las niet. Plotseling vroeg Lora, traag en soezig, alsof ze allang aan niets anders gedacht had: ‘Heb jelui hem geen van allen gezien vandaag?’ Max keek schichtig op, schudde het hoofd en bleef weer in elkaar gedoken zitten suffen. Odo was opgestaan en liep rookende op en neer. Na een geruimen poos zei hij: ‘Albertus?...ja...van morgen even...bij den moestuin...hij ging het bosch in...’ Weer stilte. Ik zag Albertus voor mij zooals ik hem had zien staren naar het springen der boomstronken. | |
[pagina 301]
| |
‘Albertus is dood’ dacht ik. Er werd zachtjes geklopt; ik opende de deur. Frieda stond op 't portaal en keek verschrikt naar binnen. ‘Waar is Albertus?...is Albertus niet bij jelui?...hij is niet komen eten.’ ‘Wat heeft hij vandaag gedaan?’ vroeg Lora. Frieda wist het niet, zij geloofde dat hij heelemaal niets had uitgevoerd. Zij zelf had takken gesleept in den middag maar hem niet gezien. Van ochtend wel, toen zag hij er zoo zieketierig uit en ging naar zijn kamer...dat deed hij wel meer de laatste dagen, zoo stilletjes afdruipen en dan boven blijven druilen...Moest je daar nou notitie van nemen of maar laten begaan tot-ie vanzelf weer bijtrok? Klaas kwam er bij. Hij moest er 't zijne van hebben, zoo'n aap, de menschen aan 't schrikken te maken, zijn kamer was waarachtig op slot... Lora was nu doodsbleek en rilde. ‘Ik krijg 'm er wel uit’ gromde Klaas, ‘die bliksemsche aanstellerij...’Hij klom weer de zoldertrap op, wij hoorden hem een poosje aan het slot morrelen, toen een bons op de deur, nog een... ‘Hei Bertis! mot-je niet eten? Kom der is uit; ben je bang dat je je kost weer niet verdiend hebt vandaag? zeg-es. Kan je geen antwoord geven...doe je godverdomme open!’ ‘Zoo was ie nou altijd’ begon Frieda te snikken. ‘Altijd moest hij zich ook aanstellen, was 't niet zoo dan zoo. Was dat nou iemand een angst op 't lijf jagen! Maar hij was toch ook wel een goeie jongen geweest en hij hield van de kinderen; had hij nog pas verleden week een eigen tuintje voor ze gespit dat ze zelf wat konden ploeteren in 't voorjaar met bloemetjes en zoo, de schapen... En zij ratelde door over Albertus, op klagerigen toon en in den verleden tijd alsof zij sprak over een doode; totdat Lora zenuwachtig uitviel: ‘Verdomde meid...hou je gezicht...jezes is dat 'n manier...’ Boven bonsde Klaas nog voortdurend tegen de deur. ‘Kom je der haast uit?...Er staat een kalfstongetje voor je beneden...met mayoneese en sjampignons...haha! heb | |
[pagina 302]
| |
je geen trek? Ben je bedonderd lamlul...mot je míjn verneuke?...’ Klaas stommelde de trap weer af. brommend en zacht vloekend. Toen hij binnen kwam was zijn geforceerde woede voorbij. ‘Hij verdomt het...de sleutel steekt er van binnen in, hij moet er in zijn...’ Lora zag hem ontzet aan...‘wat denk je?’ prevelde zij. Klaas greep het broodmes van tafel en met den rug zwaaide hij haastig langs zijn strot. ‘Dát denk ik’ en hij smeet het mes neer. Odo stond op. ‘Trap de deur dan in’ zei hij tegen Klaas, ‘ik ga mee,’ en tegen Frieda, ‘ga jij gauw Olthof roepen.’ Maar Frieda durfde niet, zij stond tegen de deurpost te snikken en wou niet weg. Toen ging Max met haar mee. ‘Blijf jij hier, blijf jij hier...ik ben zoo bang’ riep Lora toen ik met Odo en Klaas naar boven wilde gaan. En ik bleef. Vlak tegenover haar zat ik en wij loerden elkaar voortdurend aan. Boven hoorden wij nog niets, misschien wachtten zij op den profeet, misschien durfden zij niet. Alleen nu en dan een griezelig luid geknars en gerammel aan het slot; dan een paar keeren kloppen, driemaal met lange pauze er tusschen, nog even bonzen...eindelijk niets meer, zij durfden nog niet...zij wachtten. Lora kon de stilte, het zwijgen niet meer uithouden. In een nerveuze haast begon ze te spreken, vertelde onsamenhangend van haar leven en hoe zij te Harmonie gekomen was. Drie jaar geleden was zij onder behandeling geweest van een psychiater, voor haar melancolie. Bijna dagelijks kwam zij bij hem, en zij gingen van elkaar houden. In 't begin was alles mooi geweest, zij hadden verder niets verlangd dan elkaar te zien. Maar dat duurde niet lang, zij werd onrustig en gejaagd...toen weigerde hij opeens haar verder te hypnotiseeren, zocht een medisch uitvluchtje, maar zij begreep dat hij bang was dat hij zijn macht over haar misbruiken zou, hij wilde haar geen liefde suggereeren..., alsof dat nog noodig was...Beiden waren zij ongelukkig; zij zagen elkaar geregeld, maar over hun verlangen en hun ellende spraken ze niet. En in haar onrust zocht zij kontakt met zijn vrouw, | |
[pagina 303]
| |
drong zich bij haar in, alleen om maar altijd in zijn huis te kunnen komen, zij moèst bij hem zijn. Natuurlijk had zijn vrouw het gemerkt. Zij was ruim geweest en begrijpend, zij had gewild dat Lora bij hen zou blijven; mocht hij geen twee vrouwen liefhebben? Maar Lora durfde niet. Zij hield niet oprecht van die vrouw en zij geloofde niet aan de mogelijkheid van zulk een liefde. Een tijd lang bleef alles zoo als 't was, zij werd ziek van overspanning; zij was ook jaloersch en dat was haar grootste marteling. Eindelijk was zij gevlucht. Thuis had ze voorgewend te willen studeeren; ze hadden haar laten gaan. En ze hàd ook gestudeerd, moderne litteratuur, botanie; ze had ook verpleegster willen worden, ze had armen bezocht, woningen geinspekteerd... ...‘Wat heb ik al niet gedaan...om maar te werken..., maar ik werd hoe langer hoe ellendiger. Toen kreeg ik Olthoff's brochure in handen en ik ging direkt naar Harmonie. Een levenstaak,...ik had weer zooveel hoop toen ik kwam...flauwe kul. En nu...nu is hij dood, opeens, ze zeggen niet hoe, maar ik weet 't wel, een half jaar geleden; dat laat me nu geen rust meer, alleen als Max bij me is kan ik 't vergeten. 't Is ook mijn schuld niet, niemand z'n schuld...had ik 't moeten doen bij hem komen wonen? hij hield van mij alleén, niet meer van haàr, dat had ze toch eens moeten voelen...Zie je ik word soms gek van angst dat 't mijn schuld is, dan denk ik dat ik ook maar dood moet. Dan haal ik Max...maar soms kan ik niet eens hebben dat hij er over spreekt en dan roep ik Odo er bij. En soms ben ik zoo radeloos-bang dat ik niet alleen kàn zijn en dan blijft Max maar 's nachts bij me...’ Toen zij zweeg bleef zij mij stil zitten aankijken, bleek en met nog bevende lippen, haar oogen angstig en verwonderd. Misschien om haar eigen vertrouwelijkheid tegenover mij dien zij nog nauwelijks kende... De profeet kwam, wij hoorden hem beneden, en tegelijk begon weer het kloppen en bonzen op Albertus' deur. Kort daarop een hard gekraak, toen lange stilte. Het eerst kwam Max beneden, hij ging dicht tegen Lora aanzitten, haar beide handen hield hij vast. Een oogenblik later trad ook Odo binnen. Met een linksch gebaar wees hij op zijn zijde. | |
[pagina 304]
| |
‘Hier heeft hij geschoten...naar boven, door het hart.’ Daarna kwamen Remi en Klaas, en eindelijk, na een geruimen tijd ook Olthoff. Zwijgend zaten wij allen bij elkaar. Eerst, toen de profeet er nog niet bij was had Klaas een paar keeren iets gezegd. ‘Hij is mors hoor, goed geraakt’ en ‘hij was al haast koud.’ Maar niemand antwoordde of vroeg verder iets, toen bleef ook hij zwijgen. Zoo zaten we; een kwartier? een halfuur? vijf minuten? De profeet was geheel ontdaan, zijn gelaat was vertrokken, zijn blik star en verwilderd. Hij had de handen gevouwen en prevelde, nu en dan doorschokten hem huiveringen. Hij begon te beven, sterker en sterker, tot zijn geheele lichaam trilde en schudde. Hij sprak luider, ten laatste brulde hij als een schor loeiend beest. ‘Heere mijn God, vergeef ons onze zonden! Heere mijn God; de zonde, de zonde!’ ‘Vergeef ons...Heere mijn God!...’ Toen viel hij stuiptrekkend neer. En terwijl hij op den grond zich kromde en wentelde klonk 't nog hikkend en sissend tusschen het afgebroken gehijg heen: Heere mijn God...vergeef...’ Klaas en Remi droegen hem weg, in Max kamer legden zij hem te bed, Remi bleef bij hem. ‘Moeten de anderen 't niet weten?’ vroeg op eens Frieda schuchter. Ik stond op. ‘Ik zal even naar Tobler en naar Voss gaan’ zei ik; ik wilde niet dat zij het van Klaas hooren zouden. - Tobler was zeer ontroerd. Zijn vrouw daarentegen nam 't heel kalm op. Ze had 't wel zien aankomen, hij had soms zoo iets in zijn oogen, nietwaar, 't zat niet zuiver bij hem. En nu begreep ze wat de schimmel gezien had om acht uur toen ze met de boodschappen uit 't dorp terug kwamen. Op de bocht bij het eikenbosch stond 't beest te trillen op zijn pooten en sloeg daarna bijna op hol. Zij zelf had ook wel iets gezien, iets wits en langs, midden op den weg, dat een heelen tijd voor den wagen uitliep. Nou, dat was dan maar rustig om te weten dat 't Albertus geweest was en niets ergers. Tobler had al gezegd 't kon best 't spook van de ruïne boven | |
[pagina 305]
| |
zijn, dat wilde wel eens rond gaan zoo bij 't smelten van de sneeuw, is 't niet?’ Tobler schudde het hoofd, zei niets als: ‘arme kerel, arme kerel.’ - Bij Voss waren ze reeds te bed. Ik liet hen slapen en ging naar het gemeenschapshuis terug. Allen zaten er nog net zoo bijeen als toen ik ging. Na een poosje ging Klaas naar zijn eigen kamer. Maar Frieda durfde niet heengaan. Toen Lora, die van overspanning en moeheid in slaap scheen te zullen vallen, door Max op haar bed gelegd was, ging Frieda in haar armstoel zitten en daar dutte zij eindelijk in. Een uur later kroop Max bij Lora en ging slapen, Odo en ik bleven wakker; zwijgend zaten wij sigaretten te rooken, totdat Olthoff en Remi weer binnentraden; het was toen diep in den nacht. Wij brachten Olthoff naar zijn hut en gingen daarna zelf te bed.
Toen wij den volgenden morgen vroeg op Albertus' kamer kwamen vonden wij er alles nog onveranderd. Albertus lag met de beenen buiten het bed zijdelings op zijn kussen. Niemand was er bij hem geweest of had hem durven aanraken. Zijn linkerzijde was ontbloot, uit een kleine wonde liep een sliertje gestremd bloed. In de linkerhand klemde hij nog den revolver. Wij namen hem er uit, er was slechts eén schot gelost. Wij strekten Albertus rechtuit in het bed, wieschen de wond en dekten hem toe. Daarna begonnen wij de kamer wat op te ruimen, zij was zeer wanordelijk. De tafel lag vol papieren; bovenop een dichtgelakten brief aan zijn vader en een gesloten kistje; wij voelden dat de sleutel in den brief zat. Wij zagen de losse papieren even in, het waren aanteekeningen, opstellen, versjes ook. Kinderachtige, geëxalteerde en bizarre phraseologie over God, Mensch en Leven. Waarom lag dat alles zoo uitgestald op tafel? Odo glimlachte. ‘Komediant,’ zei hij zacht en wees op het muurvlak boven Albertus' bed. Er hing een wit karton. Ik trad er op toe, keerde het ding om, het was een text: ‘De Heer ziet al uw wegen.’ Het rook branderig in het vertrek. Odo opende den kachel. Hij was vol verkoold papier. | |
[pagina 306]
| |
‘Hij heeft ze waarachtig nog gezift ook’ mompelde Odo meewarig. Toen wij heen gingen stak Odo het bundeltje geschriften in zijn zak; ook den revolver nam hij mee. ‘Hij is van mij’ zeide hij 's avonds op de vergadering ‘van mij heeft hij 't geld er voor geleend.’ Ik geloofde het natuurlijk, maar nu twijfel ik er aan. Niettegenstaande Albertus' ontboezemingen onbeduidend, meestal zelfs onnoozel waren, ontroerden zij ons meer dan wij eerst voor mogelijk hielden. De ongelukkige had zich verbeeld een kunstenaar te zijn, althans te zullen worden. Hij sprak van zijn ‘kunst’, zijn Muze; de eenige die hem troostte. In een volgend rijmelarijtje uitte hij diep berouw over zulk een verwatenheid waardoor hij God had te kort gedaan. Hij bezong ‘Rechtvaardigheid’ en ‘Deugd’, klaagde over de wereld en niet het minst over zijn eigen slechtheid. De ongelukkige, hij heeft nooit iets slechts gedaan. Dan waren er langdradige bespiegelingen voor vriendschap en liefde. De ongelukkige, van geen van beiden heeft hij ooit ook maar een weerschijn gekend. Al dit machtelooze werk, geschreven in een geaffekteerde, jammerlijk-mislukt-nagebootsten artistieken stijl, was door en door onecht. Alleen de smart, de verbijstering waaruit het geboren werd was het reëele, het doorleefde er in. En daarom ontroerden zij ons toch, deze bekentenissen van een absoluut machteloozen. Wij vonden ook een lange beschrijving in bijbeltaal, een vizioen waarin de komst van een profeet voorspeld werd. Aan de geheele bewerking hiervan, de overdreven en onbeholpen beeldenrijkdom, de overmaat van toepasselijke texten was duidelijk te merken dat Albertus het gezicht nooit had beleefd; het was een prullige, zelfverzonnen constructie op motieven uit de Openbaring van Johannes. Odo kon het niet uitlezen; vloekend smeet hij het neer. ‘Zoo iemand hóeft ook niet te leven,’ zei hij ruw; en direkt daarop, woest en somber: ‘Lari, lari...we zijn allemaal zoo, in den grond zijn we allemaal net zoo...even beroerd, even onbenullig en incapabel om te leven...’ ‘Nadat wij alles hadden doorgezien besloten wij de papieren aan Olthoff ter bewaring te geven. 's Middags ging ik ze hem brengen. | |
[pagina 307]
| |
Olthoff trof ik in een zonderlingen toestand. Hij lag te bed, nog ongekleed, den geheelen morgen had hij dus zoo gelegen. Zijn gelaat was bleek en hij scheen zeer vermoeid. Toen ik binnentrad schrok hij even op, zijn oogen schitterden fel. Ik vroeg hoe 't met hem ging, of hij nog duizelig was. Hij keek mij toen rustiger aan, glimlachte, maar antwoordde niet. ‘Is er nog niemand bij je geweest sedert gisteren?’ Olthoff knikte bevestigend. ‘Wie?’ Weer glimlachte hij; en eindelijk zeide hij langzaam: ‘Jezus Christus is bij mij geweest, dezen nacht nog.’ Ik had moeite mijn ontsteltenis te bedwingen, ik hield hem op dit oogenblik voor krankzinnig. Toen, zonder mij aan te zien, alsof hij in zichzelf sprak verhaalde hij van zijn verschijning. Kalm, zonder eenige verwondering ook; het scheen niets buitengewoons voor hem te zijn. Jezus had voor hem gestaan, langen tijd, met den vinger op de gesloten lippen. Toen was hij aan zijn bed getreden, had de speerwonde in zijn zijde getoond en Olthoff had zijn hand er op gelegd. Daarna was hij verdwenen. ‘Heeft hij niets gezegd.’ Olthoff staarde, hij peinsde diep over de beteekenis van zijn visioen. Op eens ontspanden zich zijn vermoeid-denkende trekken; hij hief zich overeind en rechtop zittend, de handen saamgevouwen in den schoot, zeide hij zacht: ‘Ja, ja, de Heer heeft gesproken.’ Zijn gezicht was nu als van een extatischen heilige, week van een smachtende verrukking...en luide, in den doordringenden dweep-toon eener profetie, riep hij: ‘Mijn engel komt, zijn wegen zijn bereid.’
Het was, woordelijk, de slotzin van Albertus' Apokalips. Maar nog voor hij had uitgesproken herinnerde ik mij dat het handschrift omgekeerd, de laatste pagina naar boven, op tafel had gelegen. Ik dacht niet aan bedrog, ik begreep 't dadelijk volkomen: Olthoff had die pagina kunnen lezen toen hij alleen bij Albertus achterbleef, misschien had hij slechts dien eenen regel vluchtig gezien; na een toeval kon hij zwak van geheugen zijn... | |
[pagina 308]
| |
Ik wilde heengaan en de papieren weer meenemen. Maar bij mijn binnenkomen had ik ze op Olthoffs waschtafeltje neergelegd en hij had het gezien. Toen ik opstond en groette vroeg hij met een blik op het pakje. ‘Kwam je me iets brengen?’ ‘Och...ja...papieren van Albertus die op zijn tafel lagen...je hebt ze misschien gisteravond al ingekeken?’ Bij het noemen van Albertus' naam was hij weer neergezonken, zijn extase was voorbij. Een klein mager mannetje, een arme, afgetobde schoolmeester in een groezelig nachthemd zag mij verschrikt aan. ‘Albertus? neen, ik heb niets gezien...’ Ik groette en liet het pakje liggen. Welken geweldigen indruk het geschrijf van Albertus op den profeet gemaakt had merkten wij een paar dagen later. Op den avond van den dag der begrafenis had Olthoff een extra-vergadering beroepen. In deze vergadering begon hij met Albertus' Apokalips voor te lezen. Daarna vertelde hij zijn eigen vizioen en verklaarde zijn beteekenis. Hij, Olthoff was de engel, de verkorene wiens wegen bereid waren; door Albertus' dood had God hem tot 't volle besef van zijn plicht willen brengen. Het was geen gewone zelfmoord geweest, wij mochten niet oordeelen. Maar voor hèm stond vast dat Albertus vrijwillig was heengegaan, gehoorzaam aan een hooger bevel om plaats te maken voor een machtiger werktuig. Albertus had in stilte en eenzaamheid geleden en gedacht, nu zou hij het werk voortzetten en voltooien. Een jaar nog moest hij zwijgen; daarom had Jezus den vinger op de lippen gehouden - dan zou hij openlijk en overal het Koninkrijk gaan verkondigen.
Voor de begrafenis waren Albertus' vader en broer overgekomen. Eerst nu begrepen wij volkomen hoe verlaten zijn jeugd geweest moet zijn. Geen enkele uiting van verdriet heb ik van deze menschen gehoord. Het lijk wilden zij niet zien, de vader niet omdat hij in zijn gewetenloozen godsdienstwaanzin den zelfmoordenaar verdoemde, de broer niet omdat ‘'t hem niet schelen kon.’ Toen ik met hem sprak over Albertus, smaalde hij hard en bitter op dien idioot die nog | |
[pagina 309]
| |
schijnheiliger was dan zijn vader en 't toch tot niets gebracht had. Want de ouwe, die zorgde tenminste nog dat hij bij al zijn vromigheid niet te kort kwam, laat 'm maar loopen; maar Albertus, zoo'n grasvreter, zoo'n socialist... 's Middags inspekteerde hij de nalatenschap. Een mooi boeltje, aan zoo'n broer heb je nog eens wat. Een bed, twee stoelen, en wát voor stoelen, ouwe dekens; nou we moesten 't toch maar opsturen. Albertus' zondagsche pak dat nog vrij nieuw was nam hij over den arm mee uit vrees dat wij het zouden achterhouden. Ook den revolver reclameerde hij. Niet dat hij hem noodig had; eer hij zich toch ooit voor z'n raap zou schieten, dan moest je toch stommer zijn...maar 't ding kwam hem nu eenmaal toe... Ik zei hem dat de revolver Odo's eigendom was. ‘Zoo, als dat zoo was, dan wás 't zoo, hij moest 't dan wel gelooven, Odo moest 'm dan zelf maar bij den uitdrager brengen. - De vader weigerde de begrafenis te bekostigen. Eerst nadat Olthoff hem herhaaldelijk met een proces gedreigd had, voldeed hij. -
Nog een paar dagen bleef ik bij Odo. Ik zag dat hij somberder was dan ooit, het voorval met Albertus had hem hevig beroerd. En ik wist dat mijn gezelschap hem opbeurde, daarom bleef ik. Maar bovendien, ik had een plan en dat wilde ik nog voor mijn vertrek uitvoeren. Odo mocht niet langer in het triestige, ongezellige gemeenschapshuis blijven. Hij moest een eigen woning hebben. Ik bood hem daarom aan een blokhut, in den trant als die van Olthoff, voor hem te laten bouwen; Martha zou dan zorgen voor de noodige meubels, gordijntjes, een kachel, keukengereedschap enz.; dat had ze mij al beloofd. Het heeft mij groote moeite gekost Odo te overreden mijn voorstel aan te nemen, maar ten slotte wond ik hem zoo op door allerlei plattegronden te ontwerpen en mooie plekjes aan te wijzen waar de hut zou kunnen staan, dat hij toestemde. Toen wij met den profeet gingen spreken over de grond bleek mijn plan overbodig. Olthoff sloeg voor zijn eigen hut aan Odo aftestaan. Hij zelf, zeide hij, was al lang voornemens | |
[pagina 310]
| |
geweest in het gemeenschapshuis te trekken om beter voeling te hebben met de kolonisten en toezicht te kunnen houden; de hut was wat afgelegen. En nu, na het geval met Albertus wilde hij dit voornemen ten uitvoer brengen. Ik geloof dat hij in Odo's wensch alleen te wonen alweer een duidelijke beschikking der voorzienigheid zag. Hij zou Albertus' kamer nemen, Odo kon dan in zijn hut wonen tegen betaling van een geringe huur aan de gemeenschap. De hut en ook het tuintje er bij moest hij behoorlijk onderhouden op eigen kosten. Twee dagen later hielp ik Odo verhuizen.
(Wordt vervolgd). |