| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Waanwijze wetenschap.
Prinzipiënfragen in der Naturwissenschaft door prof. Dr. Max. Verworn.
Handelingen van het Xde Nederlandsche Natuur- en Geneeskundige Congres.
Na de Paaschdagen van 1905 kwam in Arnhem het Xde Nederlandsche Natuur- en Geneeskundige Congres bijeen. Reeds bij de opening vestigde de voorzitter de aandacht op een gast, die - zoo sprak hij bij zijn begroeting - ons ‘aus der Fülle seines Wissens’ kwam beleeren. Die gast vereenigde op de slotbijeenkomst de secties voor de verschillende wetenschappen onder zijn gehoor. Deze geheele mise-en-scène, maar ook het aangekondigde onderwerp deed veel verwachten. Prof. Dr. Max. Verworn, een physioloog van naam, zou de principekwestie's in de natuurwetenschap, bespreken. Dat kon belangrijk zijn. Zoo zelden hebben geleerden tijd en gelegenheid om in een kort maar helder overzicht zich een denkbeeld te vormen van 't geheel van het grootsche werk, waaraan zij op hun eigen terrein een bescheiden aandeel nemen. Komen nu de wetenschappelijke werkers samen om elkaar van hun arbeid en hun resultaten te vertellen, dan moet het hun goed doen, te zien van welk groot geheel dat eigen werk een onderdeel is. De natuurwetenschap is in voortdurenden groei en wisseling. Nieuwe denkbeelden, hypothesen en ontdekkingen verdringen de oudere. Wat is nu op een gegeven oogenblik de stand van dit alles? Laat een man, die hoog staat en dus gemakkelijk veel kan overzien, zijn inzichten mededeelen. Laat hij spreken van de groote beginselvragen in de natuurwetenschap, want dit zijn de forsche lijnen, waarlangs de vooruitgang zich beweegt
| |
| |
om allerlei ontdekkingen vruchtdragend te maken. Wanneer dit de bedoeling van het congresbestuur is geweest, kwam het bedrogen uit. Getoond werd hoe een geleerde van naam zich totaal vergissen kan in de draagkracht en waarde der wetenschap. Getoond werd zelfs hoe iemand, wiens leven aan de waarneming gewijd is, zich geen rekenschap heeft gegeven, van wat hij 't allereerste doet bij dit ‘waarnemen.’ Getoond werd eindelijk dat een professor in de physiologie te kort kan schieten in de allereenvoudigste gedachtendiscipline. Waanwijze wetenschap was aan 't woord. Duitsche waanwijsheid werd den Nederlandschen geleerden mee naar huis gegeven. Dit was mijn indruk als toehoorder. Dit bleef mijn indruk toen de Handelingen van het Congres nalezing mogelijk maakten. Dezen indruk kan ik dank zij die Handelingen toelichten.
* * *
‘Das kühne Unternehmen der Naturwissenschaft eine Weltanschauung zu schaffen’ noemt prof. Verworn de aldus omschreven taak: ‘die gesammte Welt der Erfahrungen aus einem einheitlichen Princip herzuleiten.’
Hiermede is duidelijk de principieele vergissing over het principieele in de natuurwetenschap uitgesproken. Iedere geleerde die begint zich te bezinnen over logische aaneensluiting en samenwerking der wetenschappen, dient ‘das einheitliche Princip’ als voorwaarde te aanvaarden. Zoolang verschillende beginselen toegepast worden in de onderscheiden takken der natuurwetenschap is er geen sprake van een groot geheel. Maar meer dan hij de overeenstemming van zijn wetenschap met eenig andere zoekt, streeft de werkende, d.i. de onderzoekende geleerde om die eigen wetenschap verder te brengen. Daartoe kiest hij alle middelen van hypothesen en theorieën die het mogelijk maken de natuurverschijnselen meer, veelzijdiger en dieper waar te nemen. Dat is de wezenlijke vooruitgang der wetenschap, omdat slechts de ervaring de kern van 't ware weten is. Doch wanneer dit zoo is, en wanneer dit meebrengt dat van elkaar verschillende beginselen, stelsels, theorieën en hypothesen toegepast worden zoowel op 't zelfde als op onderscheiden terrein van onderzoek, van waar dan die eisch: ‘einheitliches Princip’?
| |
| |
Die eisch is een dwang. En de eenige reden, dat die dwang duldbaar is, en zelfs gewenscht wordt, ligt in haar oorsprong. Het onderzoek vraagt er niet om. Zoo niet het onderzoek, dan de onderzoeker zelf? Inderdaad, zoo is het. De menschelijke rede eischt logica in het weten, logica in het waarnemen, logica in het resultaat daarvan. Want het is onze rede die eenheid brengt in de veelheid der verschijnselen. En het ‘Endpunkt der Erkenntnisz’ is dan ook door prof. Verworn juist gezīen als ‘das einheitliche Princip’. Het is nog steeds een groote opgave om de wetenschap logisch te verwerken. Dat blijft een taak naarmate die wetenschap zich uitbreidt. Doch, en dit is het principieele in prof. Verworn's vergissing, dat logisch denken over de wetenschap is geen natuurwetenschap meer.
De wetenschap die een wereldbeschouwing schept, bestaat niet. Ontwerpt een geleerde een ‘monisme’, dan doet hij dat niet meer als onderzoeker, d.i. als beoefenaar van wetenschap, doch als bespiegelend denker, dat is als filosoof. Prof. Verworn is niet de eerste en zal stellig niet de laatste zijn, die lust en macht gevoelt om een zoogenaamd wetenschappelijke wereldbeschouwing te scheppen of te verdedigen. Hij gevoelt eenvoudig de taak van het denken, de noodzakelijkheid der bespiegeling, dat is de menschelijkheid der filosofie. Doch wanneer hij daaraan toegeeft, en, onbekend met het gedachtenwerk van groote voorgangers, onhandig in 't hanteeren der begrippen, een onbeholpen stumperig denkseltje levert, dan moet hij daarvoor die groote en vrije wetenschap niet verantwoordelijk stellen. Nog erger maakt hij het, wanneer hij wetenschap en eigen denkseltje verwisselend, portuur in zich voelt voor de groote cultuurmachten om hem heen. Geroepen meent hij zich tot denken, ‘wo sich der Mystizismus auf allen Gebieten des menschlichen Lebens, in Religion und Philosophie, in Kunst und Wissenschaft aus seinen dunklen Winkeln wieder hervor wagt.’ En zoo ook kan de liefhebberig filosofeerende in de waan verkeeren dat het de wetenschap is, die ‘lebhaft bemüht’ is ‘die Philosophie zu resorbieren.’
Wat is nu dit zelfbewuste denksel?
* * *
| |
| |
Slechts twee plaatsen in het geheele complex der ervaringen zijn er, zoo zegt prof. Verworn, waar de monistische - wetenschappelijke - wereldbeschouwing op moeilijkheden stuit, en wel:
1o. het onderscheid tusschen de levende en de levenlooze stof;
2o. het verschil van de psychische en de stoffelijke verschijnselen.
Het is juist deze probleemstelling die onmiddellijk de foutieve gedachtengang verklaart. In die twee tegenstellingen ziet de monist een vijandelijk dualisme, een mysticisme. Waar hij overtuigd is van de noodzakelijkheid van 't ‘einheitliche Prinzip’ kan hij geen gescheiden verschijnselenwereld dulden. En terecht. Doch dit is geen winst der wetenschap. Het is de grondslag der nieuwere filosofie sedert Kant, die aanneemt dat alle verschijnselen, welke ook, slechts te kennen zijn door ervaring, door waarnemen. En die verschijnselen omvatten zoowel de levende als de levenlooze stof, zoowel dat, wat stoffelijk in de uitgebreide ruimte, als dat, wat psychisch alleen binnen tijdsbestek geschiedt. Dit alles samen is de phenomenale wereld. Daar is de wetenschap thuis: daar heeft zij vrijheid. Maar, zoo heeft diezelfde filosofie geleerd, - er is ook een noumenale wereld, die ligt buiten de ervaring en daar zal geen wetenschap doordringen. Dit is - zoo men wil - een dualisme, maar een ander dan door prof. Verworn opgesteld en bestreden wordt. Het eigenaardige van die wereld buiten de ervaring is juist dat ze niet te kennen is, - alleen te denken, en wel noodzakelijk te denken. Ook al zou de natuurwetenschap erin geslaagd zijn alle verschijnselen monistisch te verklaren, dan nog is dàt dualisme niet opgeheven, omdat het denken niet is opgeheven. Hoewel de strijd tegen een dualisme in de verschijnselen even goed gerechtigd kan zijn als een strijd tegen dit transcendentaal dualisme, is niemand gerechtigd die twee te verwisselen.
* * *
Prof. Verworn bedoelt te vechten tegen een transcendentaal dualisme, tegen de filosofie, doch hij doet het tegen een dualisme in de verschijnselenwereld. Dit moet de kwestie's die
| |
| |
hij aanroert vertroebelen. Want dat laatste dualisme behoeft niet meer bestreden. Het is slechts de vraag hoever een monisme in de natuurwetenschap in wording is en hoe het aangeduid kan worden. En hoewel de redelijke mogelijkheid en noodzakelijkheid daarvan vast staat, heeft de jongste ontwikkeling der wetenschap steeds verder van dat ‘Endpunkt der Erkenntnisz’ afgevoerd. Daardoor komt de verdediger van een filosofisch monisme in groote moeilijkheden. De wetenschap helpt niet meer, maar remt. Een halve eeuw geleden scheen het zoo goed te gaan. Alles bestond uit moleculen, en deze weer uit atomen. Alle verklaringen waren ten slotte dus verklaringen van verband tusschen atomen en weer tusschen moleculen. Chemie en physica maakten daarmede de geheele wereld tot een mechanisch kijkspel. Doch dat raakte weer over. Het mechanisme van de levende cel werd maar niet gevonden. Die cel bleef een biologisch element. En bovendien werd nooit een mechanische beweging, welke trilling ook, tot de gewaarwording zelve, dat is tot een psychisch verschijnsel. Er bleven groote leemten; er bleven gescheiden terreinen. Dubois Reymond sprak het uit: ignorabimus, schijnbaar indrukwekkend, verschrikkelijk. Doch de beteren wisten het al lang. Herz ging verder en toetste de mechanica zelf, dus de samenstelling van het kijkspel, aan strenge logica. Ostwald kwam het zeggen dat zij, die alles uit de materie, uit moleculen en atomen wilden verklaren, voor goed gedaan hadden. Niet daaruit, maar uit de energie moest het nieuwe inzicht opgebouwd worden. Herz' scherpe blik zag echter geen baat in zoo'n omkeering van de mechanische verhoudingen, zonder de erkenning dat nòch kracht nòch energie worden waargenomen, doch slechts gedacht.
Met dit alles bracht het monistisch échec het onderzoek mijlen ver vooruit. Geheele nieuwe wegen werden gebaand, nieuwe terreinen geopend - phaseleer, physische chemie. Er werd weer waargenomen.
Onderwijl kwam het Darwinisme en de evolutietheorie op, om aan verspreid zoekende wetenschappen een breed toepasselijk ‘einheitliches Princip’ te geven. Het leven is ontwikkeling; tracht dus van alle levenscontinuiteit die ontwikkeling waartenemen en optesporen. Dat was een groote taak. Maar de
| |
| |
evolutieleer nam met behulp van eeuwenlange, nu om 't ééne beginsel gerangschikte ervaring de plaats in, die de atomenmechanica in de monistische bespiegeling verloren had. Hetzelfde spel ging zijn gang. Doch hoe stond het met de innerlijke logische samenstelling van dat principe der ontwikkeling? Wat was ontwikkeling? Uitsluitend selectie, werd gezegd; daarmee is alles verklaard. Slechts diè levende organismen uit de vele voortgebrachten, die geschikt zijn voor hun taak, blijven bestaan. Daardoor worden de voor verderen groei - voor ontwikkeling - noodige eigenschappen aangekweekt. Doch andere geleerden, de Neo-Lamarckianen, zeggen neen: elk levend organisme past zich tijdens zijn eigen groei en bestaan aan de omstandigheden om hem heen aan. Daaruit verklaart zich die voortdurende verandering in de levende wereld, die ontwikkeling heet. Spencer en Haeckel trachtten dit dualisme in de evolutieleer te verbergen, maar het splijt elk monisme onverbiddelijk in tweeën. In een deel dat deterministisch is, dat tot oerslijm terug kan gaan en daarom de spontane generatie aanneemt. In een ander deel dat de mystiek van 's levens oorsprong moet blijven aanvaarden. En beide richtingen hebben recht van bestaan. Te meer nu Roux' Entwicklungsmechanik en prof. Hugo de Vries' mutatie aan elke monistische gedachtengymnastiek toeroepen: proeven doen, waarnemen. Want Roux tracht die groei in het dierlijke organisme stap voor stap te volgen, uit te lokken en te leiden, door na operatie nieuwe ontwikkeling waar te nemen. De Vries ziet voor het eerst een nieuwe soort van planten ontstaan, en wèl nòch door selectie, nòch door aanpassing, maar met een sprong, door mutatie. Op zulke terreinen - voor monistisch streven in de natuurwetenschap bijna onbegaanbaar -, zoekt prof. Verworn in plaats van het wezenlijke, overal tastbare dualisme, een transcendentale schim, wier ijl bestaan hij met zijn middelen niet grijpen
kan.
* * *
De tegenwoordige stand der natuurwetenschap, in volle actie van onderzoek en waarneming op bijna elk gebied, laat niet toe een enkele heldere voorstelling te geven van haar principes.
| |
| |
Het eenig bereikbare is die stand zelf te schetsen, om aan te geven waar en hoe er toenadering mogelijk is. Dat er een ‘einheitliche’ voorstelling denkbaar is, dat zelfs ons denken niet bevredigd is met welke ontwikkelde wetenschap ook, wanneer niet die eene voorstelling mogelijk is, dat ligt in den aard van ons ‘ervaringsvermogen’. Waar dan ook geen wezenlijk monisme in de tegenwoordige wetenschap aanwezig is, en waar prof. Verworn toch daarover spreken wilde, moest hij het zoeken, daar waar de bespiegeling heer en meester is. Het onderscheid tusschen de levende en de levenlooze stof ziet hij ‘lediglich in der Kombination’, van de elementaire momenten. Dat dit slechts woordenspel is, en geen voorstelling geeft, noch een verklaring, is duidelijk. Wat zijn ‘momenten’? Wat is elementair? Hoe is de combinatie te denken? mechanisch of organisch? Ziet daar 't oorspronkelijk onderscheid onopgelost terug, of zoo ge wilt verborgen in een woord, - geen begripseenheid. Doch zoo komt de monist er niet af. De verschijnselen zijn verschillend. Een groei van een levend organisme wordt beheerscht door chemische en physische wetten, doch is daarom nog geen chemisch-physisch proces. En dan nog de evolutie der organismen! Wat is chemisch of physisch uitgedrukt de aanpassing of de selectie? Ziet daar moeilijkheden die prof. Verworn even eenvoudig ontgaat door te zeggen:
‘Ich glaube, wir werden gut thun, überhaupt in der Naturwissenschaft die konditionale Betrachtungsweise mehr zu pflegen, und die kausale allmählich durch sie zu ersetzen’. Dit beteekent dat niet meer gezegd wordt: a is de oorzaak van b, maar als a gebeurt, gebeurt ook b. Logisch doorgedacht is het juist hetzelfde, maar ingewikkelder uitgedrukt. ‘Mir scheint das die einzige wissenschaftliche Darstellungsweise zu sein,’ zegt prof. Verworn, ‘denn etwas anderes als von Bedingungen abhängige Gesetzmässigkeiten können wir wissenschaftlich überhaupt nicht konstatieren.’ Inderdaad is oorzaak en gevolg, of causaliteit, iets wat de rede in de verschijnselen inlegt, maar wat niet geconstateerd wordt. Doch ook geen ‘Gesetzmässigkeiten; ook geen ‘Bedingungen’, ook geen ‘Abhängigkeit’; alle uitdrukkingen, die het eenvoudige begrip der causaliteit bevatten, doch vermengd, vertroebeld.
| |
| |
Was mijn stelling onjuist dat de redenaar niet wist wat hij kon waarnemen, en niet gewoon is aan gedachtendiscipline?
* * *
Het dualisme van lichaam en ziel, ‘hat unser ganzes Denken verseucht, wie ein Infektionsgift den Organismus.’ Ook hiermede valt de monist een vijand aan die als een geest om hem heen is. Zijn stoot treft niet. Zijn overwinning laat den vijand even bewegelijk buiten hem om. Dat de ziel, de ‘ikheid’, samengesteld wordt uit ‘empfindungen,’ waarover de proefondervindelijke psychologie volledig baas mag zijn, is onbetwist. Wat niet bestreden wordt, doch wat slechts ongezien bleet omdat het niet doordacht werd, is, - achter het waargenomene, - het waarnemende ik. Het waargenomene is het waarneembare in de ziel, en blijft steeds deel van de phenomenale wereld. Maar wat is er dan toch in die veelheid dat eenheid om zich heen schept? Dat is juist die waarnemende macht, die niet meer waartenemen is. Want probeert zij zich zelf waartenemen, dan trekt zij zich slechts uit weer een anderen phenomenalen vorm terug om dien toch uit zichzelf te beschouwen. Die waarnemende en nooit waarneembare ik, heeft prof. Verworn niet bestreden, doch alleen verloochend. En toch die is het, die de wetenschap voortdrijft op haar eindeloos gebied van onderzoek. Die is het ook, die in zichzelf ‘das Endpunkt der Erkenntnisz’ voelt werken. Die is het ten slotte ook, die, waanwijze wetenschap ten spot, in dezen tijd zich ook op ander gebied dan van 't uitsluitend onderzoek naar voren dringt. Door van die waarnemende ik te spreken, en door hare wegen in de wereld der verschijnselen te beschrijven, waren de leden van het natuur- en geneeskundig congres beter gediend geweest, dan met een vertroebeld, verwaten monisme, dat de feiten der moderne wetenschap verdonkeremanen moest om zichzelf te handhaven.
Jan. 1906
Is. P. de Vooys.
| |
| |
| |
Uitbloei van 't realisme.
Geertje door Johan de Meester.
Het realisme heeft uitgediend. De teekenen van verval waren reeds lang waartenemen, maar de groote krachten die erin schuilden zijn niet opeens uitgeput. Dat geldt nog meer innerlijk dan uiterlijk. Van buiten gezien trachten artistieke journalisten en journalistieke artiesten - waar is de grens? - het realisme optehouden. De détailobservatie en schildering tot in de bijzonderheden vormden voor den journalist een uitstekende oefenschool. Op de pers heeft de realistische kunst dan ook een grooten invloed gehad, die zich echter tot den vorm beperkt. En diezelfde vorm werd door enkele handige schrijvers gebruikt om aan het publiek enkele jaren populariteit aftedwingen of aftebedelen, voor hun naar den inhoud uiterst middelmatige scheppingen. Dat dergelijke krachten, met hoeveel lawaai ze zich ook uiten, slechts schijnvertoon zijn, is voor den waren kunstkenner spoedig duidelijk. Ze zijn een sprekend bewijs van 't afsterven der realistische kunst. Want wanneer die nog sterk en levenslustig was, zou er van geen realistische kunstvorm sprake kunnen zijn. De groote realisten hadden hun eigen zeer individueele stijl en werkmethode. Het waren de volgelingen en vooral de decadenten, die maakten wat het realistisch procédé genoemd kan worden. Eerst toen dat er was, kon de journalistiek en de succes-schrijver er gebruik van maken. Want toen was het een doode vorm, die niet langer aan eigen innerlijke kracht en wet moest gehoorzamen, doch die zich liet plooien en schikken om welk geestesproduct het iemand zou believen een realistisch kleedje te hangen. De leeuw was dood, en de huid lag gedwee in de salon onder de voeten van een kletsend dameskransje. Doch heelemaal dood is de leeuw nog niet. De innerlijke krachten zijn sterker dan men wel zou denken. Dit blijkt wel hieruit, dat een wezenlijk goed en zuiver boek als Geertje, toch onweersprekelijk realistische kunst is. Maar juist omdat dit werk echt is en kunst te gelijk, vertoont het veel duidelijker dan
alle uiterlijke verschijnselen dat het realisme heeft uitgediend. Wat toch was
| |
| |
steeds doel en wezen van het realisme? Niet de minutieuse détailschildering, zoowel van uiterlijkheden als van zielsbewegingen. Evenmin de uiterst subtiele, plastisch uitbeeldende en direct rake prozazin. Dat zijn slechts de middelen, die onder handen der realisten - maar niet alleen van hen - tot groote ontwikkeling kwamen, vooral ook omdat hun doel dat eischte.
Het doel van het realisme - reactie tegen de romantiek - was het scheppen van een beeld der volle werkelijkheid van het menschenleven, en niet van enkele helden der verbeelding. Het gewone, echte, naakt openliggende leven zooals dat om ieder heen zich beweegt, werd veel grootscher en schooner gevonden dan wat een enkel mensch kon verzinnen. Historie en fantasie, de groote bronnen van schoone verbeeldingen werden door 't realisme gesloten of verwaarloosd. De enkele werkelijkheid, - zij 't ook naar conventioneel oordeel leelijk of mooi, slecht of goed - was als realiteit het eenige voor den kunstenaar (en voor het tegenwoordig ontwikkeld publiek!) waardige onderwerp. Niet meer een idee, een tendenz, of een individu was held of doel der litteraire schepping; dat was uitsluitend een - vrij willekeurig gekozen - stuk realiteit. Maar wat was de kunst aan deze fotografische of psychische waarneming en reproductie? Wat onderscheidde de realistische roman van een juridisch proces-verbaal of wetenschappelijk vertoog? De kunst werd alleen kunst, doordat de kunstenaar erin slaagde om zijn stof te onderwerpen aan de wet der schoonheid.
Alle gegevens, zij 't ook dat zij ontleend zijn aan gewone observatie dan wel aan historie of fantasie, moeten gepast worden in het ééne beeld, de visie, die de kunstenaar reeds vooraf in den geest heeft. Die visie - niet de stof - is het eigenlijke der kunstschepping, zoowel in romantiek als in realisme. Terwijl echter in romantische kunst de schoonheidsvisie en de gegevens voor haar uitbeelding in éénzelfde sfeer van ideëele geesteswerking liggen, is dat voor 't realisme niet het geval. Er is een buitengewone geesteskracht en een nooit verslappende spanning van de schoonheidsvisie noodig, om groote détailhoeveelheden en reeksen gevoelsverbijzonderingen tot eenheid te brengen in een enkel schoonheidsverband. Want de strenge zinnelijke waarneming
| |
| |
van lijnen, kleuren en vormen, kritisch doorgevoerd, zoowel als de psychische observatie met logisch, door gevoel onbewogen verstand toegepast, hebben neiging in zich om de sfeer der schepping van schoonheid te verlaten. Ze zijn toch kritisch en daarmee destructief. Vandaar ook dat het realistisch kunstprocédé zoo gemakkelijk zich van de kunst losmaakte, en even gemakkelijk aan ieder ten dienste stond. Want scheppen, eenheid brengen in uit elkaar liggende gegevens, kunnen slechts weinigen. Maar kritiseeren, analyseeren, verbrokkelen is een gewoon talent voor het middelmatig verstand.
Maar een ander gevolg is ook dat het verval der realistische kunst zich zal uiten in verminderde geesteskracht en spanning der visie. Met andere woorden, de realistische kunstenaar zal nog wel steeds een stuk realiteit willen afbeelden, maar hij zal zijn visie daarvan beperken tot bijzondere eigenschappen van leven. De opkomende en bloeiende realistische kunst gaf het menschenleven in alle eigenschappen. Van de hoogst ideëele tot de meest bestiale neigingen, voorzoover de werkelijkheid ze te zien gaf, werden alle verschijningsvormen betrokken in die ééne verheerlijking van het reëele leven. Dat eischt een geweldige kracht, en een geestesspanning, die bijna niet vol te houden is. Balzac begon er mee, Zola kon het, Tolstoi deed het, en vele hunner tijdgenooten in meerdere of mindere mate. Doch reeds de tegenstelling van Zola's wetenschapsverheerlijking en Tolstoi's prediking der eeuwig geldige en zich onverwrikbaar verwerkelijkende gewetensmacht maakte de één-enkele levensvisie voor goed onmogelijk. Vandaar meer en meer beperking.
Zoo heeft de Meester in Geertje bijna de uiterste beperking bereikt die nog realistische kunst toelaat. Het is wellicht de vraag of hij niet reeds de grens heeft overschreden. De realiteit die in afbeelding komt is een zeer klein stukje Rotterdamsch leven. Het kringetje is klein, maar het leeft. Een in verval zijnd boekverkoopertje in een benauwd winkeltje aan een achterstraat, met zijn slonzige vrouw. Een welvarend drukkerspatroon met een hoog boven de zaak in het Hang wonend gezin van een sikkeneurige vrouw, twee kinderen en een slet als dienstbode. Een groentewinkeltje van kerksche menschen en heel even een niet rijk, maar toch maatschappelijk
| |
| |
hooger staand gezin van een postcommies. Daaromheen beweegt zich de visie van Rotterdamsch leven, die zich slechts zeer kort uitbreidt tot een - bijna buiten het verband vallend - beeld van een herrieavond op het kermisterrein. Op den achtergrond staat een kalm Geldersch dorp, waarvan het boek meer een schets, een indruk geeft dan een beeld. Maar het schijnt alsof het De Meester niet om die realiteit te doen was. Het is alles slechts een betrekkelijk vluchtig geteekend milieu voor de werkelijkheid van Geertje's liefde-leven. Daarom vooral is het hem te doen. Doch ook dit stukje realiteit is uiterst beperkt. Wel is de liefde in de visie van menschenleven een groote geweldige drijfkracht, maar naar die algemeenheid gaat De Meester's uitbeelding niet. Om Geertje's liefde heen staan die van anderen, allereerst van haar verleider, van tante's broer, van den boerenkinkel, die om haar weigering naar Amerika ging en in haar ongeluk terugkomt, ook die van den bultenaar Jan Maandag. Maar geen dier liefdes is meer dan geschetst, is meer dan bedoeld enkel als contrast tegenover Geertje's liefde. Haar geschiedenis is spoedig verteld. Onder den strengen druk van grootva, orthodox schoolmeester, en van uit de bedreiging der boerschheid van de kennissen, verlangt Geertje naar de stad. Na een langen strijd gelukt het haar weg te komen. Met behulp van oom en tante in Rotterdam hoopt ze daar kinderjuffrouw te worden. Na 't geweifel dier achteruitgaande bloedverwanten, is haar plaatsing bij den drukker Heins een verluchting. Het flinke van den stoeren Jan Heins bekoort haar, en gewillig laat ze zich verleiden. Hoe ook verstooten, eerst door Heins, dan door oom en tante, haar liefde blijft zij bewaren. En hoe ook daarna geholpen door den armen bultenaar Maandag, en tegemoetgekomen door den jongen uit hun dorp, zij heeft maar éen liefgehad, en bindt zich niet meer. Het is duidelijk dat deze Geertje, hoe'n gewoon dorpsmeisje zij ook is, toch niet is
de reëele belichaming van het ‘liefdesverlangen.’ Een bijzondere vorm van het liefdesverlangen in de beperktheid van die bedoeling is tot een wezenlijk treffende uiting gekomen.
Verdere beperking van 't onderwerp voor een realistische roman, als De Meester te zien geeft, is bijna niet mogelijk.
| |
| |
Maar bovendien, zijn de twee hoofdfiguren uit dit boek, wier uitbeelding getuigt van genegenheid bij den schrijver, wel zuiver realistisch meer? Ik bedoel hier naast de figuur van Geertje, die van den plat pratenden maar nobel voelenden Jan Maandag. Dit is zeker, beide personen zijn van een zuivere en echte menschelijkheid, maar dat bewijst alleen hoe De Meester een wezenlijk kunstenaar is. De vraag is of in de schepping dier twee figuren uitsluitend de visie van den artiest op de realiteit spreekt, dan wel of hij in die figuren iets ontworpen heeft, waarin zich de idee met de werkelijkheid tot het schoone beeld vereenigt. En dit is juist wat ik wou aanwijzen. De vèrdoorgevoerde beperking van het onderwerp brengt den kunstenaar ertoe alle aandacht te besteden aan het scheppen van een enkel individu, als een levend mensch stellig, doch niet meer als een type van realiteit, maar als een type van zielenadel en zieleschoonheid. Wie dat doet, maakt geen realistische kunst meer. Tot die grens is De Meester genaderd, en door die nadering toont een der goede Nederlandsche realisten dat de enkele werkelijkheidskunst geen bevrediging meer geeft. Daarom ook is Geertje een uitbloei van 't realisme.
Is. P. de Vooys.
| |
Middelmatige dichters
II
C.S. Adama van Scheltema.
‘Een Weg van Verzen.’ LXXIII.
Bij een bespreking van de waarde van hun poëzie heeft Bastiaanse dít op A.v.S. voor, dat uit zijn werk valt op te maken, dat hij vele wetten der dichtkunst erkent, ook al weet
| |
| |
hij er dikwijls niet naar te handelen. Mij dunkt, dat hij de door mij genoemde fouten ook zelf geen deugden kan noemen, wanneer hij onbevooroordeeld in mijn kritiek tracht door te dringen. Maar A.v.S.? Wat kan het hem schelen, of ik hem aantoon, dat er duizend en één hiaten, valsche rijmen, rythme-looze regels etc. in zijn stapel dichtbundels te vinden zijn? Hij zal er om lachen, en beweren dat hij aan zulke kinderachtigheden de kunst niet gebonden acht. Hoewel een ‘sociaal-demokraat’ zijnde, gelijk hij te pas en te onpas verklaart, o.a. aan wolken en winden, die zich met zijn intelligente nabijheid wel zeer vereerd zullen voelen, is zijn poëzie in de hoogste mate anarchistisch. De meest chaotische rommelboel van onvoldragen beelden en verwarde ideeën wordt roef! roef! in vormen gesmeten, luk raak, vooruit maar, hier een voet te veel, daar een te weinig, daar een verstuikte voet, ginder een rijm-ketterijtje, enz. enz. - Quasi-geniale slordigheid en studentikoze, smakelooze aanstellerij gaan er doorloopend in samen. De flauwste schemering van een gedachtetje, de onbestemdste opdoeming van een fantasietje, is hem voldoende om naar de lier te grijpen. Dat heet: ‘Spontaan,’ weet U.
A.v.S. heeft al ruim 500 bldz. poëzie in de wereld gestuurd. Als hij van al het beste, dat er in te vinden is, een boekje van 50 bldz. had samengesteld, liep de lezer minder kans zich te vervelen, ofschoon ook dán hem geen ergernis gespaard zou kunnen blijven. Ik geloof niet, dat er één vers van hem bestaat, dat onvoorwaardelijk bewondering verdient, n'en déplaise Carel Scharten. ‘Een Weg van Verzen,’ ‘Van Zon en Zomer’ en ‘Londen’ zijn betrekkelijk nog de beste boekjes. Maar in ‘Uit den Dool’ raakt hij pas goed aan het dolen, al is de Soep-uitgave door een Fortuijn-editie vervangen, wat nogal hoopvol klinkt; en ‘Zwervers Verzen’ zijn een mindere herhaling van het voorafgaande bundeltje. In den bliksemtrein ‘Dusseldorp-Amsterdam’ heeft zijn poëzie hem heelemaal niet meer kunnen bijhouden. ‘Londen’ is beter, maar hier en daar lijkt het al bedenkelijk veel op Pieter Spa:
'k Wil de angstige begeerte niet verbergen
Met U den tocht naar Londen aan te gaan,
| |
| |
terwijl diens avonturen een ideaal van humor zijn, vergeleken bij die van Petrus Cordatus. A.v.S. zal zich zeker een heel wat belangrijker persoon vinden dan v. Zeggelen. 't Heeft er ook allen schijn van, met zijn ‘Dramatisch’, ‘Satirisch’, ‘Wijsgeerig Leerdicht’. Origineel ís hij, bijv. in het complimenteeren van partijgenooten:
Vriendin! en moeder van het versch geluk,
Dat als jong brouwsel door mijn vaten loopt,
Ai! moedig slachterswijf, die ruk aan ruk
Het vette varken van den vijand stroopt...
Hij rijmt socialistische marschen en sentimenteele bespiegelingen over de driekleur, op de manier van Clockener Brousson. zegt heel graag ‘verdomd’ en ‘goddorie’, wat v. Zeggelen nooit zou durven, en stelt zich in één woord aan als een dronken student die bij ongeluk in een werkmanskroeg is verzeild geraakt. ‘De bourgeois zal slechts den oppervlakkigen zin begrijpen’, verklaart hij. Inderdaad! Maar meer valt er ook niet uit te begrijpen, en als een niet-bourgeois er meer uithaalt, is dat door zijn eigen verbeeldingskracht. Zij, aan wie gij deze verzen als ‘steun’ aanbiedt, zullen niet meer ‘wankelen’...want zij zullen neerstorten, als zij zich trachten vast te grijpen aan dezen draaimolen van retorisch klatergoud en kermisgeschreeuw:
De dag des oordeels juicht
Door alle hemeltrechters!
Als moedermelk, waar 'n jonge aarde aan zuigt -
Uw God zal in ons midden zitten,
Hij geeft de sleutels van zijn staat: -
Geen God of mensch zal meer bezitten
Dan boven menschenmaatschap gaat!
Ziedaar staaltjes van A.v.S'. verheven socialisme. Bijna overal bestaat het, zooals hier, uit beteekenis-looze, holle termen, fantasie zonder eenige vastheid, en platheden. Of is dit geen platheid:
Maar 'k dacht: ‘wat kost ons hart de levensblijheid
Meer dan dat kleine beetje stille wijsheid,
Dat 'n zonnestraal bij Lentedag vertelt!’
| |
| |
Toen rilde een wind over het zonnig veld,
Die heeft het rimplend vlak met goud beleid,
En 'k zag zijn glans, en hoorde 't ruischen: ‘geld’!
De natuur zelf wordt door hem dienstbaar gemaakt aan de materialistische strekkingen van zijn armzalig brood-socialisme. Voor zijn artistieke kwajongensachtigheid is kenschetsend het rijmen-stel: blijheid, wijsheid, beleid. Maar als hij dan tenminste maar een krachtige of sympathieke persoonlijkheid was! Ik heb niets dan bewondering voor een kunstenaar, die het diepe meegevoel, het diepe nadenken, de hoopvolle toekomstdroomen en het wreede weggescheurd-worden van wat hem tijdelijk toeschijnt en toch dierbaar is, zoekt te uiten, en artistieke tekortkomingen zijn vergefelijk, ofschoon nóóit onbelangrijk, mits de mensch een belangrijke is. Zoodat de dichter Is. P. de Vooys mij lief is, wiens verzen, hoezeer ook getuigend van moeite bij het beheerschen van de stof, áltijd klinken met dien innigen, ernstigen gemoedstoon, die een hooge wijding geeft aan het meest-schijnlooze. Grooter contrast is bijna niet denkbaar: het is de scheiding tusschen waarachtig dichterschap en aanstellerige opgewondenheid. Bij den een het meeleven met de armen, het pijnlijk schrijnen van hun ellende tot in zijn blijdste levensmomenten, het moeitevol gebogen naspeuren van de paden naar het Beloofde Land, en soms ook het donderend uitbarsten van strijdzang, maar rijk en zwaar, omdat het vol levenservaring en levenswijsheid is; bij den ander het geestdriftig aanvaarden van opgeschroefde leuzen, het schetteren en schimpen, het soldaatje-spelen van een jongetje, dat den ernst van het leven niet kent.
Brokken klinkklare onzin zijn bij honderden op te diepen uit dezen goren aschbelt van vunze retorica: rottige koolstronken bij de schaars verspreide scherven van porselein. Want die zijn er óók: ik zou mij niet kwaad maken als A.v.S. in 't geheel geen dichter was. Dan zou ik mijn schouders ophalen, maar hier is een dichter ondergegaan, versmoord, gestikt in dwazen hoogmoed en bewierooking, in den killen stelselhartstocht van ondichterlijke partijzucht. Hij is spontaan, zegt ge, en bedoelt er mee, dat hij maar uitspuugt wat hem voor den mond komt, en ge lacht misschien om de waarlijk spontane uitingen van een dichteres als Giza
| |
| |
Ritschl, die in dit tijdschrift o.a. deze heerlijke verzen schreef:
Tranen, zoete tranen glijden
Uit mijn ziele, uit mijn harte
Parelen zij een voor een.
Tranen zij, die bevend vallen,
Tranen mijn, ja gij zijt allen
Mij zoo lief om mijne smarte,
Om mijn liefde in mijn harte,
Om mijn liefde in mijn ziel.
Dat is maar eenzelvige ‘bourgeois’-kunst. Als A.v.S. één versje geschreven had, dat zoo aandoenlijk, en zoo mooi was! Ik zou er hem heel wat vroegere onzuiverheden voor vergeven, zooals ik het Giza Ritschl zou doen, indien die niet van zelf een excuus had in haar onbekendheid met de taal.
O, ik begrijp het wel. De menschen houden er van, dat verzen zoo op vodjes papier worden opgeschreven, op de wandeling, en dan meteen naar den drukker gestuurd. Het brengt hen-zelf nabijer aan het dichterschap. Wie heeft er niet wel eens van die chaotische gevoelens en beeldjes en dingetjes in zich gehad en gedacht: hè, kon ik dat nu maar opschrijven. En daar doet iemand het voor hen, net zulke wissewasjes, en in een vorm die doet denken: dat zou ik bijna zelf ook zoo kunnen! Dat is er nog eens een naar mijn hart, die sluit zich niet op in zijn poëtische werkplaats, om er zijn kunstwerken te ciseleeren (wat hij toch evenzeer mag en moet doen, als de beeldhouwer en schilder), wel neen, 't is net of hij zegt: toe, probeer het ook maar eens, 't is toch allemaal Hollandsch, en dat rijmen en maat-houden is zoo lastig niet, als je het er niet te nauw mee neemt, en dat staat juist karakteristiek!
O, de Leugen in dat eerste vers van ‘Zwervers Verzen’:
Ik heb die verzen niet voor mij geschreven
Met al die rijm en moeielijke maat, -
Voor jou - ze zijn voor jou juist kameraad
Met zorg gemaakt, gedrukt, en uitgegeven: -
De Leugen, zeg ik, want wát in-der-eeuwigheid stoort A.v.S. zich óóit aan ‘rijm en moeielijke maat,’ wat een vieze
| |
| |
aanstellerij om dien ernst te huichelen, dien hij nooit bezeten heeft, ‘met zorg gemaakt,’ zegt hij, en tot menschen die het niet controleeren kunnen; die dubbele Leugen, want hij kan míj niet wijsmaken dat die rijstebreiberg van bundels, die bourgeois en proletariër zich voor ± f 10 kunnen aanschaffen (de hemel en de kritiek mogen beiden er voor bewaren, hun geld zoo slecht te besteden) voor iets anders dient dan tot verlekkering van zijn pedanterie. Er staan meesterstukjes in van deze soort:
Meisje....
'k Wou je zeggen dat ik -
En dan wou 'k je als je -
als je 't hebben woudt. -
En dan - nou dan dee ik -
En dan - ach! dan zou ik -
En dan - - ja dan wou ik -
't Is heerlijk zuiver nietwaar? Heerlijk zuiver, als parodie op de stotterende liefdesverklaring van een dronken handelsreiziger, die nog zoo voorzichtig als zijn toestand 't hem veroorlooft het meisje wil polsen, maar zich af en toe bijna verspreekt: ‘En dan dee ik - nee ik - dee ik niemendal! -’ Als A.v.S. de meisjes zoo zeurderig aanspreekt met ‘en dan’, ‘en dan’, ‘nou dan’, zullen ze hem wel amusant vinden. Maar dat zoo iets bewonderd wordt is om te huilen. Dat
| |
| |
A.v.S. de kunst-eenheid veracht, en met vormen omspringt, alsof hij ze maar bij hooge gratie af en toe gebruiken wil, bewijzen regels als volgt:
1. | Gaarde mede één geur van liefde, één bloesem... |
2. | Want achter uw oogen zwijgt in de afgrond... |
3. | Nacht vervulde en maande dat tijd verliep, en... |
4. | Geen dan in mijn hart, - keert ge allen 't gelaat en... |
5. | Lijf betoovert, - dan was 't fatsoen gekeeld! |
6. | Ook dan thans, en schoolziek heb ik 't hoofd geborgen, |
7. | Houdt van goed en slecht, - o hij wint in 't end! |
8. | Is in kille rust - waar ik eeuwig blijf, - - |
9. | Vriend, - eens droomde ik, als dat vliedend licht voor... |
10. | En gedwee mee-weende, en zich niet verlegen... |
En om te bewijzen, dat ze niet alleen in zijn eersten bundel zitten, ‘uit ‘Amsterdam’:
1. | Koude avond haast zich het volk naar huis. |
2. | En sprakelooze avondlucht boven... |
3. | Vuilnis glinstert bij 'n doodsch lantarenlicht.. |
4. | Staat de eenzame zwarte molenwiek... |
En dan rijmen als ontbíjt op boékweit, ávonden op wónden, eérzucht op lúcht, enz., enz. De artistieke vrijheden die sommige gróote kunstenaars hebben aangewend, om in zeer bijzondere gevallen zeer eigenaardige, verfijnde schoonheden te verkrijgen; vrijheden die hun rechtvaardiging vinden in een sierlijker of krachtiger beweging; zij hebben jonge zwakkelingen in den waan gebracht dat dit bewijzen waren, dat er geen dwang bestond. Vrije verzen zijn de állermoeilijkste, en geen dichter zal er in slagen, zoo hij niet volkomen meester is van zijn taal en zijn onderwerp. ‘Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte’ - is Perk zelf niet eerst na een langdurige sonnetbeöefening de meester geworden, die in ‘Iris’ den teugel vieren kon - evenwel tot geen toomelooze vaart, want de ware ruiter weet zich in den snelsten galop meester te doen gevoelen, door de zekerheid van zijn houding. -
De beste eigenschappen van A.v.S. zijn beide ietwat Duitsch: zijn fantasie is hier en daar wel eens oorspronkelijk, maar altijd brallerig, en zelden of nooit gedurende een heel vers volgehouden; zijn gevoeligheid is hier en daar wel eens
| |
| |
als zoodanig voelbaar, maar doorgaans sentimenteel. Een van de beste voorbeelden van de eerste is:
De Roode Maan.
De lucht hing laag, de wolke', in rafle vlokken,
Spoelden als 't donker wier der zee, - zoo klachtig
Voer de avondwind, - maakte de stilte machtig,
De duinkam hief zijn bange en duistre brokken.
Een bloedbevloeide maan, van monsters drachtig,
Baadde in de zware lucht haar roode lokken; -
maar de rest verloopt weer in socialistische gemeenplaatsen.
Gevoelig, maar naar het sentimenteele neigend, is het volgende. Om te bewijzen, hoeveel A.v.S. met kleine veranderingen had kunnen verbeteren, plaats ik er een tweede lezing naast, waarin ik de vervelende en rythme-verstorende herhalingen van ‘Kind,’ en enkele hardheden en smakeloosheden, heb weggewerkt. Alleen ‘wat zijn dat voor dingen,’ ook niet fraai, was niet zoo makkelijk te wijzigen.
Oorspronkelijk.
Wat dauwt daar zoo waar de
Kind, de zon doet de aarde
Wat zijn dat voor dingen,
Kind, de bloesem van linde
Kind, vraag dat den sterren,
Veranderd.
Wat dauwt er zoo, waar de
Kind, vraag dat den sterren,
| |
| |
Het mooiste, wat A.v.S. geschreven heeft, is de eerste strofe van ‘De Stal,’ in ‘van Zon en Zomer,’ bldz. 11, maar jammer is het, dat hij verderop weer verslapt: immers, dat de menschen aan het kind in de kribbe een kruis brachten, is niet waar, de bedoeling kan men er wel uit begrijpen, maar zoo als het er staat, deugt het niet. Maar heel mooi is dit:
Tegen het donker van een schuur
Danste op de deel een gouden vlieg,
Vlak voor den schemer van een wieg
Straalde op den grond het zonnevuur, -
Een wijnrank en een rozelaar
Vlochten hun takken door mekaar, -
En midden uit die zwarte poort
Bekeek een kleine roze droomer
Verbaasd dien grooten groenen Zomer
En murmelde een verwonderd woord, -
En voor de poorte van den stal
Bloeide het blauw heerlijk heelal!
Alleen...als de ‘kleine roze droomer,’ die ‘een verwonderd woord murmelt,’ het kind in de wieg is, kan men het niet van achterlijkheid beschuldigen. Maar 't is een lief schilderijtje. Van dezelfde soort mooiheid, en nog aandoenlijker, is de 3e strofe van ‘De slapende Zwerver.’ in ‘Zwervers Verzen’:
De bloemen gingen heen en weder,
Ruischte zoo fluistrend door de blaren,
Ging zingend door de korenaren -
Hij zong zoo zacht - zoo heerlijk teeder -
Als ééns mijn moeder voor haar kind.
Is het nu niet diep, diep treurig, dat zulk een beminnelijk dichtertje ondergaat in grootdoenerij? Dat negen tienden van zijn werk bestaat uit aftelversjes als:
Binnenin was moeder mamme
En zij roerde door de pappot
Met de Bibelebonsche lepel, - o nee,
Met de groote houten lepel,
En zij voerde 't vette varken
En het stille zwarte poesje,
En het bijdehande hondje,
En de kakelende kippen, enz. enz.
| |
| |
of uit wijzigingen van ‘Het regent, het zegent’, Heiniaantjes van verdorven hospita's, ‘oproerige verzen’, o.a. een machinist, die zijn locomotief noemt:
of kannibalismen, als:
Wij hebben niet genomen het vleesch en het bloed van Christus,
Want de Christenen hebben ons vleesch gegeten en onze tranen gedronken.
Dat hij daarvoor nog dank-je zegt! Ik zou ook krankzinnigheden kunnen aanhalen, als ‘De Beestenboel’, maar ik wensch er dit tijdschrift niet mee te verontreinigen. Diep, diep treurig is het, dat zoo iemand, in plaats van enkel ernstige raadgevers en waarschuwers, onbekookte bewonderaars vindt, en dat in ons land, waar zooveel goeds verschijnt, ook zulke rommelzoodjes een uitgever vinden. Diep, diep treurig, in de allereerste plaats voor hem zelf. Want wie zoo, door slordige veelschrijverij, beroemd wil worden, zal verpletterd worden door de zwaarte van zijn verzenstapel, waarmee de kunstenaars, en ook het publiek als het merkt, bedot te zijn, hem zullen steenigen.
* * *
‘Londen’ doet reeds in de eerste regels zijn zwakheid, en kort daarna iets van zijn betrekkelijke verdienste voelen. De twee personen, wier samenspraak dit ‘Dramatisch Gedicht’ vormt: ‘de Tijd’ en ‘de Vreemdeling’, worden bij monde van den eerste, aldus voorgesteld:
Ons hoofd steekt op boven de schorre kust,
Beklimt gelijk een tweede zon de kimmen,
Waar de ander in heur dronken roes vergaat.
De twee eerste regels bevatten niet veel meer dan onzin. Bedoelde A.v.S. soms een schorren-kust? Dat het geluid van de branding schor zou zijn, is uitgesloten door het spreken, 8 regels verder, van een ‘matte melodie’. En dat de vreem- | |
| |
deling, aan wal staande, het hoofd van den Tijdgeest de kimmen zou kunnen zien ‘beklimmen’, dat kan ik mij indenken ofschoon de voorstelling mij nog al smakeloos lijkt, maar dat iemand het ván zichzelf beweert, is een absurditeit. Die Tijdgeest schijnt mij in zooverre achterlijk, dat hij de kimmen nog voor een concrete zelfstandigheid houdt, op de manier van de Grieken. En de vreemdeling, een mensch van vleesch en bloed, doet mee aan die klim-toeren? Dat ‘ons’ geen pluralis majestatis is, blijkt immers nit het volgende:
Zie hoe ons 't weeke west met doffe schimmen
En donkerder vermoedens tegenvalt!
Niet voor den Tijdgeest in het bijzonder, die weet wat er te koop is, zal het zoo'n tegenvallertje geweest zijn, eer uitsluitend voor den vreemdeling. Plotseling vernemen we dan, dat de ontgoochelden niettemin zanglustig zijn:
Luister hoe 't ruischend tij in bleeke kringen
De aandoening die onze borst beweegt,
Waar de avond elke ademtocht doet zingen
Nauw met een matte melodie geleidt.
maar in de gecursiveerde regels vinden wij werkelijk een bewijs, dat er iets in den dichter zong, al was het nu juist niet elke ademtocht.
De Tijd noodigt dan den vreemdeling uit, om ‘de stille stralen van wat zijn weten heeft aanvaard om zijn helder hoofd te binden,’ en om zijn ‘vaste voeten aan de grond’ te zetten, een wonderlijke uitdrukking voor: zijn voeten op den vasten grond, maar de boel ondersteboven te willen keeren, is een begrijpelijke eigenschap van den socialistischen Tijdgeest, waarop de Vreemdeling antwoordt:
Wat vraagt gij mij voor stralen om de slapen
Waar nauw mijn schedel al uw zwaarte draagt!
Hieruit zou men opmaken, dat hij den Tijd op zijn nek had. Gelukkig voor hem wisselen zij spoedig om. Doch eerst moet hij in zijn moeilijke positie nog heel wat moois aanhooren, waarvan hij niet zonder gepaste ironie opmerkt:
Een wilde vlucht van dwarrelige beelden
Vaart me uit uw breedbespannen woorden aan, -
| |
| |
Inderdaad, beter is deze wartaal niet te qualificeeren. Meer dan ooit blijkt hier A.v.S.' ongelooflijk gemis aan zelfbeheersching. Dat er iets in hem omging, bewijzen regels als:
Een bruine poel spiegelt de starrelucht
Zoo mooi als uitgedroomde kinderoogen.
Maar waarom niet gewacht, tot deze wilde dwarreling van onbezonken ideeën en beelden vast was geworden? Ik zie zeer goed, dat de volgende regels de stof bevatten voor iets heel moois, maar dit mooie is niet bereikt, want zij blijven een onverstaanbare warboel:
Uw ziel zal zijn gelijk de diepe zee:
Daarboven rijdt en steigert op de baren
Uw wilde hart en valt aan 't water weer,
Daaronder houdt uw rede 't in bedaren
En hoort ternauw het murmlen van de zee, -
Zij groeit omhoog als die kostbre gewassen
Wier stille pracht zelden een sterfling ziet -
Slechts de avond haalt heur hoofd boven de plassen - -
Daar drijft uw hart - een dichtgevouwen bloem!
De ziel van den Vreemdeling zal dus bestaan uit zijn ‘wilde hart,’ door de ‘rede’ in bedwang gehouden, maar toch als een stoute jongen paardje rijdend op de baren en ‘aan 't water vallend’ (wat ik heelemaal niet begrijp) - immers: moe is ver weg en hoort er bijna niets van, alleen 's avonds komt ze eens boven kijken en dan is het steigerende hart eensklaps in een zoete ‘dichtgevouwen bloem’ veranderd! Wonderlijke symboliek en ‘dwarrelige beelden!’
Eindelijk geeft de Vreemdeling zich gewonnen en zegt: ‘Hier is mijn leege hart!’ en dat zijn voeten al in den brand staan: ‘Welaan welaan - ga gij geweldig voor!’ roept hij, en de tocht naar Londen begint, want de Tijd ‘zwaait’ hem op zijn ‘kromme hals.’ Deze neemt van nu af aan de rol van gids op zich en vertelt alle mogelijke dingen, die de Vreemdeling even goed zelf kan zien. De laatste bepaalt er zich meestal toe, zijne walging uit te drukken:
Mijn hart hangt in mijn keel en mijn lamlendig
Lijf is vol tranen en vol van geklaag.
| |
| |
of hij zegt dat hij weg wil:
Ik wou terug naar wat ik heb gedroomd -
Het waren halmen - heuvlen - groene landen!
of dat hij slaap heeft:
Laat mij mijn hoofd eindlijk te bedde leggen!
waarop de Tijd, als een kindermeid, zijn zin doet, en het er nog eens bij zegt - de ander mocht het soms niet merken:
Let wel, het ‘leege.’ Zonder beddegoed soms, uit vrijwillige armoede? Er schijnt wel een spiegel vlak bij te hangen, want hoe had hij zichzelf anders zoo goed kunnen bekijken, terwijl hij in bed lag?
Die als twee bloemen aan de waterrand
Van mijne tranen drijven.
Eéns wordt de Vreemdeling geestdriftig, na een zéér lange oratie van den Tijdgeest.
‘Arme ontaarden waakt op!’ roept hij. Overigens is het vermakelijk, als men er op let, met hoe korte antwoorden hij zijn meester beloont, die toch ontegenzeggelijk veel tijd, lastdier-diensten en vooral woorden voor hem over heeft. Nu kan men zeggen dat hij over het eerste vrije beschikking had, maar het tweede moet men niet gering achten; zegt hij zelf niet: ‘wat wordt gij zwaar’? Hij is zelfs óvergevoelig (niet ten onrechte stelt A.v.S. den Tijdgeest zoo voor), want als de ‘moedelooze vingers’ van den Vreemdeling ‘glijden’ van zijn hals, roept hij: ‘wat schudt gij aan mijn nek’?
Het is hem dus niet kwalijk te nemen, dat hij zeer dankbaar is voor één intelligente opmerking van zijn leerling. Als het avond wordt en de zon ‘overloopt’, d.w.z. doorbreekt, zegt hij:
Open uw oogen en uw hart! - elk poover
Mensch laaft aan 't avondlicht zijn dorstge ziel.
| |
| |
Doch de Vreemdeling antwoordt:
Zoo zij niet door den dag zijn blindgeslagen.
welke opmerking de Tijd zeer gevat vindt:
Gij hebt gelijk, - - ik heb U veel geleerd!
Ziehier de Vreemdeling op zijn snedigst. Het komt mij echter voor, dat zooveel wijsheid ook op één socialistische lezing, of uit één brochuretje opgedaan kan worden, en dat het daarvoor niet noodig is, drie dagen rond te vliegen op den nek van een monster, dat van zichzelf zegt:
Soms dwarrelt uit mijn stroeve roodbebloede
En afgeplukte borst een zwarte veer...
Dat ‘stroeve’, een woord dat alleen op het innerlijk kan duiden, is vreemd tusschen deze kernachtige beschrijving van zijn uiterlijk verdwaald. Waarom hij er zoo raar uitziet, als een sprekende Vogel Rok, is mij een raadsel. Alles wat hij zegt, is niet anders dan een lange opsomming van akelige tafereelen, in norsche, dikwijls sarcastische bewoordingen, en aan het eind een zeer retorische uitval tegen een kerktoren en een vlaggestok, waarvan de beste gedeelten toch maar opgewonden meeting-welsprekendheid zijn:
Die meer dan éénen koning en zijn zonen,
Zijn volk, met hem groot en goed heeft gemaakt, -
of het wáár is? 't Lijkt bijna royalistische opschroeverij.
En nu nog maar een poetslap voor zijn kronen,
Voor 't volk niet dan een doodshemd wezen kan! -
De Tijdgeest is niet anders dan de opgewonden en bittere helft van den schrijver, de vreemdeling is het zwakke, sentimenteele gedeelte. Toch is de eerste óók hier en daar wat sentimenteel, bijv. in de overigens realistische beschrijving van de werkpaarden:
En 's avonds in de stal, bij kale ruiven,
Droomt dan een enkle 'n wonderlijke droom
Van wapperende manen, groene weiden, - -
| |
| |
en soms verkoopt hij nog smakelooze uien, zooals van de soldaten:
Ai kijk eens in hun ziel en merk hoe elk
Dier opgepronkte droevige paljassen
Parmantig draagt - zijn platgetrapte hart! -
Uit zijn bittere beschrijvingen, wier ordelooze reeks een groot deel van het boek vormt, spreekt het meeste karakter. Zij maken het nog eenigszins leesbaar. Een fellen indruk, maar zóó onguur dat het bijna een bespotting lijkt, vind ik het volgende:
Dit is een vrouw, in lompen
Geboren om in lompen te vergaan.
Haar neus is weggerot en aan de stompen
Van 't sappig lijf kankert dezelfde kwaal.
Haar hoofd hangt scheef en de bedorven plekken
Doen 't lijken op een afgevallen pruim.
en de vrij talrijke plaatsen, die ik zou kunnen aanhalen van rake waarneming der gruwelijkste leelijkheid, lijken mij wel verre van mooi, maar in elk geval niet onbeduidend. Dat een kunstenaar meester moet zijn over zijn aandoeningen, dat hij ze moet omscheppen tet schoonheid, en dat werken die niet boven al hun pijnlijke schrijning van levensleed de rust doen gevoelen van hem die in zijn diepste ziel de tijdelijkheid zijner smart beseft, niet in waarheid kunst kunnen heeten....dat alles kan ik A.v.S. nauwelijks voorhouden, daar zelfs het streven naar zulk een meesterschap uit niet een zijner règels blijkt. Wij moeten al heel dankbaar zijn, wanneer wij iets meer vinden dan kwajongensachtigheid. Deze is nog niet geheel verdwenen uit regels als volgt:
Dit is een dronken vrouw!
Bloost gij? Gij dwaas! wat is daaraan te blozen?
Het is uw moeder niet! - Ai gij! een man
Die bloost, tesamen met een schaamtelooze
Bedronken vrouw! - 't is beide een zot gezicht! -
Maar de quasi-onverschilligheid ervan wordt vergoed door de rauwe, maar oprechte klank van deze:
Een dronken vrouw: - Haar zog is afgezogen
Door een verloren kroost, - haar dunne rug
| |
| |
Is murw gekneusd van slaag, - wat zou haar droge
En afgekermde keel geen slokvol troost
Naar binnen slaan om 't leed wat af te spoelen! -
Hoor, ginder schreeuwt een kind aan moeders rokken
En wil in 't warme bierhuis weer terug!
Ik vind deze indrukken nauwelijks poëzie, minder poëzie dan de enkele brokjes uit vroegere bundels, waarin iets te bewonderen viel, maar het is verblijdend. waar te nemen dat A.v.S. soms meer dan een schreeuwer is.
Toch kan ‘Londen’ niet anders beschouwd worden, dan als een proeve in het groot, van wat zooveel vorige versjes in het klein bewezen: dat A.v.S. schrijven gaat, vóórdat alles geheel in hem bezonken is, vóórdat de chaos van zijn innerlijk een wereldje heeft afgescheiden, waarvan alle vormen gebonden zijn door de Eenheid van Idee, die ze ook alle evenzeer doordrongen heeft; dat hij niet wacht op dat wonderlijke moment, wanneer de geest in staat is, al den voorraad te verwerken op de eenig-juiste manier; en dat hij een groote mate van oppervlakkigheid bezit, door te meenen, dat zóó weinig ernst en geduld voldoende is voor de onsterfelijkheid. Want wie is er, zelfs onder de niet hoogmoedigen, die niet werken zou voor dát Ideaal? Weinigen zijn er, die het bereiken, maar ieder moet er naar streven: de Poëzie is te hoog-heilig om tot propaganda-middel verlaagd te worden.
Evenwel, dit gedicht bezat iets levends; dood, morsdood zijn de Levende Steden: ‘Dusseldorp’ en ‘Amsterdam.’
Het gebrek ervan is het tegenovergestelde van dat, 't welk al zijn vorig werk onvoldoende deed zijn. Dàt was de chaos: de onbeholpen bewegingen van wie nog niet zeggen kan wat hij wil; de onmacht, om zijn indrukken om te scheppen tot een Beeld. Dit is juist het Prozaïsche: door al te goed te weten, wat er te zeggen viel. Dit is niet vreemd, Hij, die door al het voorafgaande den top van den Helicon dacht bereikt te hebben (en men bleef niet in gebreke, hem een duwtje te geven) vond het nu zeer gepast, om zijn werkje ‘Londen’ uittebreiden tot een soort monumentalen cyclus, trilogie of de Hemel-weet-wàt, waarvan de zwaarwichtigheid hem tot steunsel zou dienen - of, doen omlaag tuimelen. ‘Dussel- | |
| |
dorp’ en ‘Amsterdam’ dragen in iederen regel het kenmerk: bedacht, verstandswerk te zijn. Er is geen aasje geluid in, geen vier regels kunnen hem boeien, die uitsluitend het dichterlijke zoekt. Ik begrijp, dat velen hiervan vreemd zullen opkijken, want deze houten verzen zijn zóó weinig buitensporig, zóó tam, dat slechte critici zullen beweren, dat A.v.S. zijn ongebondenheid hier heeft weten te vermeesteren. Schijn is het, niets dan schijn. Denkt men, dat het zoo moeilijk is, voor iemand met wat dichtvaardigheid, om een duizend regels of wat samen te lijmen, waarin alles wat men zooal weet: gedachten uit boeken, ervaringen die op het verstand hebben gewerkt, landschappen en stadsgezichten waarmee men zeer vertrouwd is, naar voren komt? Het zou me haast tot een tweede Julia verlokken, als het niet zoo nutteloos was, want Julia I heeft de onbevoegde Nederlandsche kritiek niet veel beter gemaakt. Maar zou het niet grappig zijn: een zeer uitvoerige beschrijving te maken van Amsterdam, hier en daar à la Vondel of Antonides, met zoo'n zwierigen zesvoet:
Het is dat Amsterdam van eeuwen lang geleden
Dat in verbeelding ons haar schoot weer opendoet: -
Zij is de moeder nog van alle wereldsteden,
Hm, hm. Wat ál te hooggestemd.
Haar tooi en trotsche lach weerspieglen in de vloed,
Waaraan ze haar varend kroost en al het uitverkorens
En al het warme goud, dat zij haar brengen, wacht.
Een geweldige kapitaliste dus! Zelf zit ze maar te pronken in weinig stemmige kleedij, zooals het een eeuwenoude dame - moeder van Rome o.a. toch passen zou.
Zie - met haar stijve kraag van dikvergulde torens
Zit zij op hare troon, met wal om wal bevracht,
Versierd met groene kant aan ronde hoepelrokken,
En met een lange stroom als fonkelende sleep.
Als dat nu geen burgerlijke poëzie is, om zoo aan toiletfraaiigheden te hechten...'t Is waarachtig nog maller dan ik dacht, zoo op het eerste gezicht...je zoudt er inloopen, hoor. Ik heb geen zin, om stuk voor stuk de slechtheid van
| |
| |
al de saaie beschrijvingen, die er volgen, te bewijzen, alleen maak ik A.v.S. er attent op - wat een schooljongen weet - dat de opkomende zon eerst de hooge, en dan de lage punten beschijnt en dat zijn regels dus fout zijn:
En 't licht klimt weer de bleeke laagte uit
Het gaat al op de hoogste pannen dagen -
O ja! 't is wel een aardig jongetje, dat zoo naar de bloempies en de vissies heeft gekeken, en wat een wijsheid, nou, nou...En dat proza ertusschen is ook mooi! Eens maar wat vreemd: dat hij de velden van zijn hersenen was gaan bezaaien...U moet ze ook eens begieten, daar worden ze frisscher van, en dan gaan ze misschien lijken op die steenen koppen met groenen haargroei, die u wel voor de winkels hebt gezien, want u kijkt zoo goed rond in de stad.
Maar wat een logica, niewaar:
Wie was er grooter dan een ander
Zoo er geen ander grooter was!
Het staat er, zoek maar na. En Dusseldorp? Bah! Dat is me te flauw.
Alex. Gutteling. |
|