De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Uit ‘Naar het leven’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 196]
| |
3.
Gij zijt tot mij getreden in de hal.
Rank, rijzig stond Ge, en in Uw glimlach zacht
naamloze tederheid als peinzend lacht
moeder tot kind. Over den donkren val
van Uw fluwelen kleed hing blank en gouden
weelde van haren waardoor bloeme-banden -
en op mijn schouders legdet Gij Uwe handen
die met Uw glimlach minnend leiden zouden.
| |
II1.
Uw woorden gleden door de stille kamer
zacht vallend, klank na klank -
wonderlik ruiste door dit klank-gestamer
tot U, diep in mijn ziel, mijn dank.
Ik die mijn wezen wanhoopsvol verloren
en onhervindbaar meende, vond in U
dit wezen weder, 't werd in mij herboren,
kinderlik, onbeholpen, schuw.
Mij droeg Uw stem dit toe: dat alle mensen
verscheiden zijn en der verscheidenheid
van mijn gevoelens allen, mijner wensen,
ook worden toegeleid.
‘Breng de genegenheid van één tot velen:
van velen komt u liefde-neiging toe -’
Zuster in liefde, liefrijk helen
Uw woorden 't hart mij, wond en moe.
2.
Gij bracht mij tijding van wie verre strijdend
wond vallen - en niet opstaan dan ten dode:
| |
[pagina 197]
| |
die offren zich en eigen harten boden
tot sterven, dood van anderen vermijdend.
Gij bracht mij beelding van de gezichten
die buiten aarde en hemel in ons rusten:
schone waarheen wij onze harten richten,
schuwbre die kwelling zijn, ons ónbewuste.
Boodt Gij mij daarin waarheid van mijn wezen,
mij die den oorlog in mijzelf volstreed...
Is met Uw stem klaarte in mij gerezen,
licht in mijn leed?
3.
Mijn donkre ziel is als een zwarte vogel
langzaam neerstrijkend in het gulden graan:
mijn wil is nu de scherp-gemikte kogel
die zal dien vogel in het hart verslaan.
‘Uw ogen zijn nog jong, herdenk de jaren
toen gij in bed bij 't schemerlampje laast
Thomas à Kempis en zijn licht verklaren
uw wezen liet, gij dromer en verdwaasd’.
Mijn ziel is als die onbewogen molen
die dekt zijn schaduw op Uw bloemen neer:
mijn wil is waar verlaten wolken dolen,
als verre wind die wendt geen wieken meer -
‘Ik zie het leven in uw ogen bloeien,
ik ken uw leven van den oorsprong af,
ik weet den tijd en ligplaats van uw graf,
ik weet de tijden die uw wil ontboeien’.
4.
De wijsheid zocht ik moeizaam: boek en bijbel
en oude perkamenten en de werken
| |
[pagina 198]
| |
van eeuwen-dode vromen - ach, die zerken
zwijgen en droeven mij als ik hun rij tel.
Door grauwe misten vielen volle klanken
van 't karillon uit eeuw-vergrijsde toren -
droef zat ik, eenzaam, luiding in mijn oren
maar mat mijn ziel van 't wijdingloze wanken.
Toen hoorde ik buiten in de weien lachen:
een vrouwe-stem, een helder rank geluid:
ik boog mijn moede hoofd het venster uit:
zag rode daken, dorpsrood onder vlaggen,
zag joelend volk, jolende vrouwen, kind
met kind vereend, meisje met vrijer uit:
stom stond ik en begreep niet wat verluidt
dit leven dat ik in geen boeken vind -
5.
‘'t Leven wil daden, bloei die werkt naar buiten:
Als bloemen voor een venster: tot de ruiten
richten zij kelk en blad en zoeken zon -
Zocht zo uw hart de daad niet en begon
in uwe ziel te roepen niet verlangen,
langen en lust om uit uw eenzaamheid
te treden in rijkre gemeenzaamheid
met andrer zoeken, wanen, vreugd en bangen?
En was 't die onrust niet die lust verstoorde
en 't vrede-stichtend leven in u stremde?
Waart gij de dwaas niet die het roer omklemde,
de steven richtte naar het dode noorden
daar ge achter u der zuiderzoelten zachte
bloem-wuivingen, de veelbegeerden liet?
Stortte gij zelf in 't vuur de laafdrank niet
waarnaar uw hette-droge keel versmachtte?’
| |
[pagina 199]
| |
IV1.
Het woud was avondlik duister
zo zwoel, zo stil...
Geen zoeving van koelte verruiste
geen twijg-getril...
Eén vogel zong toen, even,
zo stil, zo droef...
dat in mijn hart 't zacht beven
zich zinkend groef.
2.
Hoe was mijn leven eens blijde
zo stil, zo zoet...
Geen zoekende twijfel ontwijdde
mijn blank gemoed...
Eén leef-klank luide klonk er
zo diep mij door
die hard ik door dag en door donker
huivrende hoor -
3.
Ik zag de stad, de ranke spitse' omgrepen
wazige walmen onder bleke zon;
flauw nevelden eenzame zonnestrepen
neigend ter kimme daar de nacht begon...
Ik zag de stad die schudde uit hooge slurfen
roetige adem in grauw-vale lucht -
Zou ik, moed van mijn hart, de intrêe durven?
Laat ik dáárvoor der wouden zacht gerucht?
| |
[pagina 200]
| |
Botsende trein slangde langs harde sporen
en felle lichten vielen bleek en mat;
der menschen schreeuwen raasde in de oren
van wie, laas, in zichzelf geen stem bezat.
En karren ratelden over de keien,
sleur ging van mannen onder mat-bleek licht -
en moede droefnis deed mijn ziel omspreien:
Leven, waarheen hebt gij gericht!
4.
Hier zijn de lichte hallen
waar wiegen vrouwen, zacht en rank,
waar helle klanken schallen,
en armen reiken bleek en blank.
Hier zijn de zwoele geuren
van vrouwenhaar en rozen rood,
hier dartelen de kleuren
van zijde en bloeme op borst ontbloot.
Hier zweven koele tochten
en ruist muziek op ritmen licht
en armen, zwart, ombochten
slanke gestalten zonder wicht.
Hier duizelen de harten
en ogen staren moe en dood -
die lachen waar de smarten
dekken de rozen blank en rood.
Hier zijn de lichte hallen
waar slanke armen buigen blank,
waar vreugde-klanken schallen,
waar wiegen vrouwen bleek en wank.
| |
[pagina 201]
| |
5.
Dit zijn de donkre mijnen
waar schâuwen walmen, grauw en zwart
en toverig verdwijnen,
waar alles vlucht en niets meer mart.
Hier gaan de donkre tochten,
gestalten, bleek, met moe gebaar:
de troosteloze krochten
doorzoeken zij met spa en baar.
Hier delven zij de stenen
van licht en lief en zonne heen;
zij werken zonder wenen
in ruwe smetstof, koude steen.
Zij delven in de schachten
naar schatten, stadig, jaar en dag;
zij zwoegen en versmachten
nog voor één hunner 't licht herzag.
Dit zijn de donkre mijnen
waar schâuwen walmen, grauw en zwart
en troosteloos verdwijnen:
de mijnen van een mensenhart.
| |
VI1.
Nu zwerf ik vrij van huis en hof
en vrij van vrouw en vriend:
mijn hoofd draagt in mij liefdes-lof,
mijn hart de smart verdiend.
Mijn ziel is nu een eenzaam man
die dwaalt en glimlacht, weet niet wat
hij in zich denkt, hij in zich kan
of wat hij schoons bezat.
| |
[pagina 202]
| |
2.
‘Wat wilt ge, vreemde en glimlacht niet
daar u mijn lach gemoet?
en daar u raakt mijn lente-lied
van vreugde schreiens-zoet?
Waarom blijft ge in mijn park alleen
en leunt zo droef en denkensmoed'
tegen dien boom wiens blad-geween
ruist op den wind, en in mijn hart
die weedom wékt en zégt meteen
die zwijgend achter 't oog u mart?’
3.
Bekend is mij Uw stem, o vrouw -
toch dooft ze niet wat smart
mijn leven en mij dekt in rouw...
Waarom ik tot Uw oog niet lach,
waarom 'k tot U niet komen zou?
Daar ik het zilver licht niet zag
dat Gij mij duidde - en arm als tóen
en twijfelsmoe door nacht en dag
droom-ogig ween, en voel verblôen
mijn leven, arm en endig....
4.
‘Ziet gij die digitalis daar?
Die toornt omhoog en klokjesrijk
en wit en stil, doodstil en klaar
wacht zij, der bijen doel en wijk,
| |
[pagina 203]
| |
die kruipen in de klokjes op
en gaan, het komen niet gelijk.
Zij dragen op hun rug en kop
wat schoon en stil de bloem hun liet,
zij bergen 't in hun raten op:
zij gaf het hun en 't deert haar niet.’
5.
Als bomen, wen een lome wind
avondlik wuift hen, en het riet
de slaapzang zingt - de nacht begint -
zó stond, zó sta ik nu daar 'k weer
mijn liefsten in mijn geest hervind
die 'k alles gaf, dien keer bij keer
mijn ziel toevloeide, en die dan
mijn vriendschap, liefde, meer en meer
bedovend, mij, een eenzaam man
verlieten, arm, ellendig.
6.
‘De bloeme die haar honing geeft
en zelfs der bij geen dank-kus vraagt
maar gevensblij haar schoonheid leeft
en wacht den dood en 't lot niet klaagt -
die bij bij bij haar sappen vrij
laat roven - en der zonne draagt
haar dank toe in der schoonheid wijding
- evenzo o mens van kracht
geve aan het leven dáden gij
en daadvreugd zij u dank en pracht.
| |
[pagina 204]
| |
7.
‘Gelijk de bloeme ongezocht
het ongekende onverwacht
der bij ontvangt die stuifmeel brocht
van meeldrade' in zijn haarge pels
en 't aanstrijkt waar de stamper bocht
die reikt naar zon van uit zijn cel,
vrucht-zoekend, leven, zonne-duur;
zo reikt u liefde en vriendschap wel
de vreê en vreugde; en wonne, puur
gelúk in 't hart u vrúcht-zet,’
8.
O hoe verlangde ik menigvoud
en schreide daar in nachten naar -
maar vrees nu ik word dof en oud
voor 't in mij uitbot kleuren-klaar -
de zuiverheid der schenkings-vreugd,
de sterkte van het geven, waar
dit, vreesloos, ook door smart verheugt
en dit de smart terneerslaat nóóit:
een stam die buigt wen storm omvleugt,
sneeuwblankheid die geen zon ontdooit.
9.
‘Daar zijn er in wier ogen-diep
de liefde als een vochtig licht
zacht uitglanst - en wie 't leven liep
in de oren met een hard en dicht
| |
[pagina 205]
| |
geraas zodat hun lust bij lust
breekt, en omduistert het gezicht...
Maar zie hoe schoon zij, groot in rust
hun leed verhullen: jong en stil
blijft ongebroken, ongeblust
de oogglans van hun liefde-wil.
10.
‘U, daar ge in het leven kwaamt
- zoals in parel-blanke plas
die hemel-spieglend in zich saamt
leven van licht en kleur, een ras
killende wolkenschaduw - zo
viel waar uw ooglichts klaarheid was
de doffe rouw - ternauwernoo
glimlacht uw mond nog...zachtjes trilt
uw ooglid, daar beeft leed in, o
deert niet één stem uw harte-stilt'?
11.
‘Maar zoals een die lang-tijd leed
de smarte die het leven baart -
smart die hem alle vreugd vervreet,
de heugnis dooft door 't hart bewaard -
een zwak geluid hoort, zang, reliek
voorhener liefde en hem verklaart
nog wéér het oog bij die muziek
met tere liefste eertijds gehoord
en wenend als bij klaar kantiek
weet hij zich in geluks-herboort' -
| |
[pagina 206]
| |
12.
‘- en wenend rust daar in zijn oog
de glans-door-tranen, die is meer
dan schoonheid die de vreugd bewoog;
van liefde sterk, van vroomheid teer,
van eeuwigheid die in de rust
droever vergetelheid de keer
van vreugde uit den droom gekust
en dier stâag wisselen besluit:
daar drijft achter dien glans de lust
van liefde aan Leve'- en Daad-geluid -
13.
‘- zo valt verwaasdheid van uw oog
wanneer ge weet wat leven is:
een goudschijn die elks oog doortoog
en door elks hart gedreven is,
die schittrend hier en glansloos dáár,
maar onverzwakt gebleven is
en in een sproeisel hel en klaar
van uit uw ziel ontvonken zal
dat uw gemoed, nú zwak en zwaar,
zingen zal bij dien vonkenval.
14.
‘En zo komt vastheid in uw hand
en glans in 't oog dat wenen leed,
een glans die lichtend breekt door band
van nevel die u scheiden deed:
| |
[pagina 207]
| |
Ziel van úw ziel; wat in u leeft
van ándrer leven - die dan breed
uw geest omvloeit dat in u beeft
wat mensen siddren doet en pijnt:
ziel van Gods ziel is al wat streeft
en dat zich strevende verreint.’
| |
VII5.
Zie hoe de ranke schepen
die kantel-zwaar van zeilen zijn,
en breedre - hoe omzwepen
de golven hen, zo groot zo klein.
Zij dobbren of zij heffen
de logge steven hoog in lucht,
zij wiegen of zij treffen
zwaar ploffende der golven vlucht.
Zij wapperen de vanen
op vlage-vlugge zeeënwind
die drijft langs natte baan hen
die werelden aaneen verbindt.
Zij leven en zij streven
op éne vlakte en veel-vereend
voor-kruisen zij en weven
loopgang waar zee in stormen weent.
Zij zwenken en zij zwaaien
naar énen wind, naar énen stroom -
zwijgend en zonder praaien
doorglijden zij hun lichten droom.
| |
[pagina 208]
| |
6.
Vooglen, vleugel-vlugge
met uw rappen slag,
wentel-wiekt terug en
heen gij dag aan dag?
zilvrend in den keer en
grauwend aan het strand,
stijgend roepend weer en
zijgend op het zand.
Krijssend kringt ge om en
drijvend op uw vlucht,
waar de golven drommen
schiet ge uit de lucht,
drijft, gevouwe uw vlerken
langzaam in der zee
zonnevonkend sperken
met de deining meê.
Vooglen zilver-zonnig
levend in der lucht
waaiing, koel en wonnig
zomerzoel genucht -
zwevend langs de baren,
wijkend voor den wind
lijk de dorre blâren
wen de krabspin spint.
Vooglen, zachte, ranke
vleugel-lichte dracht,
zwenkend slanke, blanke
noorderstranden pracht -
die het duin besneeuwen
plekkend zee en zand:
zilver-donze meeuwen
van mijn eenzaam strand!
| |
[pagina 209]
| |
VIII1.
Wij dwaalden door den tuin der weeën
waar ritsel-ruisend wenen hing
en waar mijn oor het zuchten ving
dat treurde over kruinen-zeeën.
Wij zagen vrouwen, hoofd-verhulden
die wenend bogen en niet beurden
beschreide ogen, moegetreurden
naar 't avondlike hemel-gulden.
Wij dwaalden door de smalle lanen
daar in de velden leliën stonden,
mat-blanke bloemen - waar wij vonden
in strakke vijver zwarte zwanen
die niet bewogen, levenloos -
en bleke rozen die niet geurden
stonden er rond - beweegloos treurde
op vijvervlak één waterroos.
2.
Daarneven lag de tuin van vreugde
van Leven, kleurig, zondoorgloeid
daar, schaduwloos, fonteinbesproeid
de bloemen rezen, zoelte-omvleugden -
Die uit het donker opwaarts streefden
uit donkere zaden in kille aarde
waarlangs de regen sloeg en waar de
lente-zonne op zonk en beefde -
slank-stenglig rezen en staan nu rank
en wiegen in den wind bewogen
zomerdoorzoelde, geurdoortogen
lichten-lucht, hel, blij en blank.
| |
[pagina 210]
| |
IX1.
Mijn vrouw, mijn kind, mijn huis, mijn tuin, mijn bloemen,
mijn vriend die gaf dier bloemen zaad den dag
voor 't kindje werd gebaard: dat Lente mag
wekken die bloei van kleur en 't kindje omroemen -
Liefsten van al en liefste omgeving mijn:
leven dat in mijn leven werkt en barend
volten van lust opdraagt, en zacht omwarend
mijn leven weefde in weefwerk sterk en fijn;
ligt blij in mijn gedachten, lente-teder,
zonnig en zeker in een gulden schijn -
Vreugde waarin mijn ziel en ogen zijn
draagt ziel door 't oog op 't leven rond mij neder.
En in die vreugde ligt mijn wereld zó:
woeling en onrust zijn in rust vergleden...
ruisende tochten niet mijn hart ontvreden...
droefheid en dood wondert ternauwernôo.
‘Het Hunnekink’
'04-'05.
|