De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |||||
Scheveningen Wereld-Centrum?
| |||||
[pagina 173]
| |||||
(hij bezat toen ongeveer 1250 millioen, waarvan sedert weer een 500 millioen zijn weggeschonken, maar die telken jare ook weer met een 50 tal millioenen aangroeien) gevoelde zeer warm voor het denkbeeld om den internationalen vrede te bevorderen. De verbroedering der volken beschouwt hij als het wereldideaal, en het denkbeeld rees bij hem om daarvoor een grootsch monument te stichten, door aan het in 1899 door 26 mogendheden opgerichte Permanente Hof van Arbitrage een zijner waardig paleis met bibliotheek aantebieden. Daarvoor moest hij natuurlijk terecht komen bij de regeering van het rijk, waar het Hof van Arbitrage volgens besluit der mogendheden zou zijn gevestigd. De Nederlandsche Minister van Buitenlandsche Zaken was toen Mr. R. Melvil baron van Lijnden. Carnegie deed dezen staatsman polsen door zijn vriend William Stead, den bekenden engelschen voorvechter van internationalisme en andere breede denkbeelden, en mevrouw Selenka, weduwe van den beroemden hoogleeraar, vriendin van Bertha von Süttner, eene vrouw van den eersten rang onder de vooruitstrevenden onzer eeuw. Het antwoord van den minister aan deze twee beroemde gezanten was.....een besliste weigering! De heer Van Lijnden was blijkbaar bang zich te branden aan koud water. Hij vreesde de waardigheid der regeering tekort te doen, ook in het oog der andere mogendheden, door tot een rijken partikulier dank-je te moeten zeggen voor het internationale Rechtsgebouw. Mevrouw Selenka en Stead legden zich echter bij deze afwijzing niet neer. Zij wendden zich tot andere invloedrijke mannen, o.a. den oud-minister (van Lijnden's voorganger) de Beaufort, en aan hunne tusschenkomst was te danken een formeel verzoek, zegge beleefd bevel, van den premier Kuyper aan collega van Lynden om met den heer Carnegie over zijn aanbod onderhandelingen aan te knoopen. Deze onderhandelingen werden gevoerd door onzen gezant te Washington, W.A. baron Gevers. Hij kreeg van den minister de opdracht, van den beginne af op den voorgrond te stellen dat het geld niet zou worden beheerd en het paleis niet gebouwd door de nederlandsche regeering zelve, maar door een partikulier lichaam, een stichting. | |||||
[pagina 174]
| |||||
Carnegie had oorspronkelijk een andere bedoeling. Om een staatsrechtelijken waarborg te hebben, dat zijn gift steeds op de beste wijze zou worden besteed voor haar doel: bevordering van den wereldvrede, wenschte hij haar rechtstreeks te schenken aan de nederlandsche regeering en ook door deze te zien geädministreerd. Op de bezwaren van onzen gezant heeft hij echter bewilligd in het stellen der som ter beschikking van eene ‘stichting’, slechts bedingende dat dit lichaam en zijne handelingen zouden staan onder de onmiddelijke contrôle van het nederlandsche gouvernement. Ingevolge deze onderhandelingen luidde de schenkings-akte, gedateerd 7 October 1903, aldus: ‘A deed to create a “stichting” (foundation or trust under the Netherland Law) for the purpose of erecting at The Hague (Kingdom of the Netherlands) a Court House and Library for the Permanent Court of Arbitration, established by the Treaty of the 29th of July 1899. Believing that the establishment of a permanent Court of Arbitration by the treaty of the 29th of July 1899 is the most important step forward of a worldwide humanitarian character, which has ever been taken by the joint Powers, as it must ultimately banish war, and further being of opinion that the cause of the Peace Conference will greatly benefit by the erection of a Court-House and Library for the Permanent Court of Arbitration. | |||||
[pagina 175]
| |||||
Signed in Skibo-Castle, the 7th October 1903, in presence of His Excellency W.A.F. Baron Gevers, Envoy extraordinary of H.M. the Queen of the Netherlands at Washington.’ Zooals uit deze schenkings-akte blijkt, heeft Carnegie dus afgezien van zijne oorspronkelijke bedoeling om den bouw en het beheer van het paleis, met de daarvoor ter beschikking gestelde ƒ 3.750.000, op te dragen aan de Nederlandsche Regeering. Hij heeft daartoe een ‘stichting’ in 't leven geroepen, met 3¾ millioen tot kapitaal (zij staan in de consignatiekas en hebben reeds een ton of drie rente gekweekt), maar toch onder het beding dat de regeering het bestuur der stichting zal houden onder ‘proper control,’ hetgeen letterlijk ook kan beteekenen ‘behoorlijk’ of ‘bekwaam’ toezicht, maar waarmee de schenker in zijn gedachtengang en bij zijn begrijpelijken wensch om de duurzaamste en hechtste waarborgen te hebben voor een deugdelijke leiding niet anders kan hebben bedoeld dan eigen contrôle der regeering. Aan de bepaling der schenkings-akte, dat de Nederlandsche regeering het bestuur der stichting zou benoemen, werd, nadat eerst was rondgescharreld met gelegenheids-comité's, voldaan bij Kon. Besluit van 2 Juni 1904, dus ruim 8 maanden na de schenking. De statuten der stichting waren goedgekeurd bij Kon. Besluit van 30 Mei 1904. Daarbij werd ingesteld een bestuur van 5 leden en hiervan werden vier benoemd bij gemeld Besluit, n.l.:
| |||||
[pagina 176]
| |||||
terwijl volgens art. 3 der statuten door den Raad v. Beheer van het Permanente Hof van Arbitrage als vijfde werd aangewezen: Mr. W.H. de Beaufort. Tot contrôle op de handelingen van dit bestuur werd aangesteld een ‘Raad van Toezicht’ van 9 leden, n.l. de ministers van buitenlandsche zaken, justie, finantiën en waterstaat, de voorzitters der eerste en tweede kamer, de vice-president van den raad van state, de president van en de procureur-generaal bij den hoogen raad, allen qualitate qua. Deze benoeming beantwoordt niet geheel aan den eisch van Carnegie's schenkings-akte, dat het stichtings-bestuur zou staan onder ‘proper control’ der regeering. Over deze rechts-quaestie echter later. Het geld en de stichting er zijnde, moest nu worden gevonden de plaats voor het vredes-paleis. Het bestuur der Carnegie-stichting gaf aan de regeering te kennen, dat het zijns inziens in de bedoeling lag van den milden gever, dat die grond niet zou worden betaald uit het kapitaal, maar aangeboden door de nederlandsche regeering. Behalve uit de vroeger met Carnegie gevoerde correspondentie, putte het die overtuiging waarschijnlijk uit het door den rijken Amerikaan steeds aangenomen standpunt bij giften voor bibliotheken etc. (thans naar ik meen geklommen tot het cijfer van 1330!), dat n.l. de begiftigde instelling zelve den grond voor den bouw zal verschaffen en daarmee een blijk geven de schenking op prijs te stellen. De regeering kon zich met deze zienswijze vereenigen en ging dus zoeken naar een voor het gebouw geschikt terrein te 's Gravenhage. Nu komt die zonderlinge lijdensgeschiedenis van talmen, weifelen, over stag gaan, die terecht ergernis heeft gegeven en ten slotte is uitgeloopen op den koop voor 7 ton van een uithoekje van het park Zorgvliet, beklemd tusschen den Scheveningschen weg, de Anna Paulownastraat, de Laan v. Meerdervoort en de overgroote rest van het park, die behoort aan een bouwgrond-maatschappij en dus over enkele jaren ook aan die zijde het paleis zal insluiten in huizen en straten. Dit gedraal was zóó bevreemdend, dat men er natuurlijk verklaringen voor is gaan zoeken. Eene daarvan is dat de Maatschappij ‘Het Park Zorgvliet’, die den energieken heer | |||||
[pagina 177]
| |||||
Goekoop tot directeur en andere zeer vermogende en invloedrijke mannen tot belanghebbenden heeft, aan het getalm der regeering niet vreemd is geweest. Zonder over de juistheid dezer onderstelling een beslissend oordeel te vellen, en voorop stellende dat de Maatschappij Zorgvliet, die niet voor internationale glorie maar uitsluitend voor de waarde van haren bouwgrond heeft te zorgen, met dit achter de schermen aan de draden trekken niets ongeoorloofds of zelfs onbehoorlijks zou hebben gedaan, moet ik erkennen dat de loop van zaken wel voor dit vermoeden pleit. Op deze bouw-maatschappij rust het servituut, dat zij het Park Zorgvliet, vroeger naar men weet eigendom van prinses Sophie, groothertogin van Saksen Weimar Eisenach, niet mag bebouwen vóór ommekomst van een zeker aantal jaren. Nu weet ik uit goede bron, dat kort na de bovenvermelde polsing van minister Melvil v. Lynden door Carnegie, of hij een gift voor den bouw van het vredespaleis zou aannemen, de chef van een bekend en bij de Mij Zorgvliet betrokken bankiershuis naar Amerika is gereisd om poolshoogte te nemen of dit, toen aan het publiek nog slechts bij geruchte bekende, nieuws werkelijk gegrond was, en dat spoedig na diens terugkomst de Mij Zorgvliet, door tusschenkomst van een bekenden architect, aan het onderhandelen is gegaan over eventueele opheffing van het bedoelde servituut, ten behoeve van den bouw van een vredespaleis. Zoowel in de Eerste als in de Tweede Kamer en daar buiten zijn mannen, die zich voor de Mij Park Zorgvliet interesseeren, en nu zou het voor de treuzelingen der Regeering werkelijk een vrij aannemelijke verklaring zijn, dat zij door den invloed dier mannen, vóór het nemen eener bepaalde beslissing, den uitslag heeft willen afwachten van de onderhandelingen over het servituut, die niet met een vloek en een zucht konden afloopen daar de belangen van andere bouwmaatschappijn er bij zijn betrokken. Want voordeelig is deze verkoop voor de Mij Zorgvliet zeker. De prijs van 7 ton voor 5 hectaren grond op dat punt der stad moge niet te hoog zijn - te laag is zij toch ook niet - maar het groote voordeel voor de Mij Z. is gelegen in de toeneming der waarde van den grond op het resteerende deel van het park (een reus tegenover klein Duimpje), wanneer | |||||
[pagina 178]
| |||||
daar zal zijn verrezen een wereld-monument als het Vredespaleis. Immers hotels, winkels, restaurants, deftige heerenwoningen zullen deze omgeving als om strijd zoeken. Dat het talmen der regeering, zonder dit of een ander motief, inderdaad onverklaarbaar was, moge blijken uit het volgende résumé. Terstond na zijne benoeming, in Juni 1904, richtte het Bestuur (kortheidshalve zal ik hiermeê aanduiden het bestuur der Carnegie-stichting) tot de Regeering het verzoek, voor het vredespaleis te willen afstaan het gedeelte van de Koekamp waarop de zoogenaamde boschwachterswoning staat. De Regeering meende daartoe de medewerking te moeten vragen van het Haagsche gemeentebestuur, omdat aan dit lichaam bij een z.g. ‘akte van redemptie’ van 1576 een zeker medezeggenschap over het Haagsche Bosch is gegeven, hoofdzakelijk bedoelende zorg tegen noodeloos omhakken der boomen. Bij besluit van den Gemeenteraad van 19 Sept. 1904 werd die medewerking geweigerd. Daarop wenschte het Bestuur een stuk gronds van ± 6½ hektare aan den Benoordenhoutschen weg, toebehoorende aan de gravin van Bylandt. De Regeering onderhandelde over den aankoop daarvan en verbond zich hiertoe voorwaardelijk, d.i. behoudens toestemming der St. Generaal. Zij diende, om deze te verkrijgen, einde 1904 een wetsontwerp in, dat blijkens het verslag der afdeelingen ‘door de groote meerderheid der kamerleden met instemming was ontvangen.’ Verschillende leden stemden echter niet in met de keuze van het terrein; de een gaf de voorkeur aan dit, de ander aan dat. In plaats van nu aftewachten in hoever openbare behandeling in de Kamer zulke steeds zeer algemeen gestelde verslag-indrukken zou bevestigen, liet de Regeering het plan terstond weer los, en greep een der vele aan de hand gedane denkbeelden aan, om n.l. met de gravin van Bylandt te onderhandelen over bestemming van het aan te koopen terrein tot exercitie-veld, en dan op het daartoe thans gebruikte Malieveld het vredespaleis te zetten. Hoewel, zooals de Regeering in hare latere toelichting tot het Zorgvliet-plan (Bijlagen 191, 4, blz. 2) verklaarde, de minister onder wiens departement Malieveld en Koekamp ressorteeren reeds bij de eerste onderhandelingen met het Gemeentebestuur had verklaard, dat z.i. de akte van redemptie de oprichting van het Paleis in het Malieveld niet | |||||
[pagina 179]
| |||||
in den weg stond, vroeg de Regeering nu tóch 6 Januari 1905 weer voor dit plan aan het Gemeentebestuur zijne toestemming. Het Carnegie-bestuur verklaarde daarop, dat het zich ook met het Malieveld-plan kon vereenigen. De toestemming werd in een raadsvergadering van 23 Januari opnieuw geweigerd, en een voorstel van Burgemeester en Wethouders, om terug te komen op 's Raads vroegere weigering van de Koekamp met boschwachterswoning, evenzeer verworpen. Het Koekamp-voorstel was dus nu tweemaal door den gemeenteraad verworpen, maar niettemin verklaarde de Regeering in bovengenoemde toelichting, in dezen loop van zaken het onmiskenbare bewijs te zien, ‘dat de gemeenteraad den afstand van de Koekamp een voor de burgerij minder zwaar offer achtte dan den afstand van het Malieveld,’ en, schoon uitdrukkelijk van meening ‘dat de akte van redemptie plaatsing van het Paleis in het Malieveld niet in den weg stond,’ herhaalde zij nu toch bij schrijven van 7 Februari aan het Carnegie-bestuur weer het Koekampvoorstel, echter voor een ander gedeelte daarvan dan het Bestuur had begeerd. Dit was waarlijk heel zonderling, want de regeering wist dat zij door nu het Malieveld-plan te handhaven (waartegen h.i. geenerlei redemptie-bezwaar bestond) bij het Carnegie-bestuur met open armen zou worden ontvangen en dus de zaak dan klaar zou zijn. Daarentegen kwam, zooals te verwachten, op het nu aangebodene opene Koekamp-grasveld, met beding dat de daarbij gelegene boomen onaangeroerd moesten blijven, van het Carnegie-bestuur een weigerend antwoord. Toen echter was inmiddels de onderhandeling der My Zorgvliet over gedeeltelijke opheffing van het bouw-servituut tot een gunstig einde gebracht, en had die Maatschappij haar uithoekje bij de Anna Paulownastraat aan het Carnegie-bestuur aangeboden. De Regeering, door vier ministers met dat bestuur voeling houdende, wist dit natuurlijk zeer goed, maar deed het niettemin in hare bovengenoemde toelichting voorkomen als werd het haar bij schrijven van 23 Maart 1905 als iets nieuws gemeld. Van aarzeling nu geen sprake meer. De Regeering omhelsde terstond het Zorgvliet-plan, schoon het den staat 7 ton zou kosten, terwijl het eerst door het Carnegie-bestuur gevraagde stuk Koekamp geen cent aan de schatkist zou hebben onttrokken. Reeds | |||||
[pagina 180]
| |||||
een maand na de ‘kennisgeving’ van het Bestuur, 27 April 1905, werd een wetsontwerp ingediend om de begrooting van 1905 te suppleeren met 7 ton, ‘ten behoeve van den aankoop van de Maatschappij “Het Park Zorgvliet” van den voor het Hof van Arbitrage-gebouw, met toebehooren, benoodigden grond,’ en 4 Mei het ontwerp Benoordenhoutschen weg ingetrokken. Ik weet niet of het anderen gaat als mij, maar op mij maakt deze loop van zaken den onafwijsbaren indruk, dat de Regeering zóólang heeft getreuzeld, of telkens met plannen is voor den dag gekomen die zij wist dat op bezwaren moesten stuiten, totdat de moeilijkheid voor de Mij Zorgvliet om een stukje van haren grond beschikbaar te stellen was opgeheven.
* * *
En tóch was er onder de plannen, die in deze periode zoowel aan het Carnegie-bestuur als aan de Regeering ter overweging werden gegeven, één, dat in hooge mate boven het ten slotte gekozene Zorgvliet-uithoekje de aandacht verdiende, als een breede opvatting zoowel van de architectonische als van de internationale beteekenis der te bouwen stichting. Ik moet hier eerst iets zeggen over het hedendaagsche Internationalisme, de aansluiting der natien en burgers van natien tot harmonische behartiging, bespreking en beoefening hunner belangen, zoowel op stoffelijk als op geestelijk gebied. Dit denkbeeld gaat op zijn weg door de menschheid met reuzenstappen voorwaarts. Op wetgevend gedied vindt het zijn hoofdorgaan in de Interparliamentary Union, die dit jaar naar ik meen zijn dertiende jaarlijksche bijeenkomst hield; op schier ieder gebied van wetenschap, kunst, maatschappelijke inrichting vindt het zijne uiting door periodieke inter nationale congressen, geneeskundige, sociale, letterkundige, handels-, industrie, posten telegraphie-, spoorweg-, mijnbouw-, kortom alle maar denkbare universeele gedachtenwisseling; de stichting van het Hof van Arbitrage was er een krachtig verschijnsel van, dat Carnegie, een vurigen internationalist, begeesterde tot zijn vorstelijke gift; steeds meer groote denkers, verlichte mannen en vrouwen van de geheele wereld stellen zich aan het hoofd der beweging. | |||||
[pagina 181]
| |||||
Maar wat eerst in den laatsten tijd met ál vaster overtuiging wordt gevoeld, is de onsplitsbaarheid van het Internationalisme. Geen gebied van gemeenschappelijk overleg is er, dat niet bijna alle andere raakt. Om tot voorbeeld te nemen de gezondheidsleer, zij houdt onmiddellijk verband met opvoeding en onderwijs (gezonde inrichting van scholen, oordeelkundige beperking van de herseninspanning), met arbeid (woningen, voeding, overwerking), met justitie (gevangeniswezen, toerekenbaarheid, ontzenuwing door alcohol), met het staatsrecht (wetgeving over al deze belangen), met de industrie (inrichting van fabrieken, gezondheidsleer voor huis- en gezamenlijken arbeid, hygienische maatregelen, ziekte-, ouderdoms- en ongevallenverzekering), enz. enz. enz. En wat geldt voor de gezondheidsleer geldt voor letterlijk ieder menschen-belang. Alle grijpen zij in elkander; men neme maar de proef door op goed geluk een onderwerp te kiezen, handel, industrie, godsdienst, wetenschap, tooneel etc. etc. - bij eenig nadenken zal men tal van belangen-sferen vinden, die het gekozene kruisen of raken. Maar één is er, dat ze nagenoeg alle in zich opneemt, wijl zij ze alle moet regelen: het volkenrecht. Het Permanente Hof van Arbitrage nu was een schoone uiting van Internationaal Volkenrecht, en na het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat schier alle andere gemeenschappelijke belangen daarmeê in verband staan. Handel, industrie, opvoeding, onderwijs, arbeid, wetenschappelijke instellingen, krijgskunst, scheepsbouw, wapenoefening, godsdienst - alles en alles is van belang voor de vraag: hoe zullen de volkeren komen tot duurzame vredelievende beslissing hunner geschillen. Daarom was het zeer juist gevoeld van de heeren Eykman en Horrix, dat, nu in onze residentie door Carnegie's liefde voor volkerenaansluiting een der schoonste monumenten van Internationalisme, een Vredespaleis, zou verrijzen, daaromheen moest worden tezaamgebracht al wat van internationaal overleg en studie onderwerp kan uitmaken. Dr. P.H. Eykman en zijn gewezen assistent in de Physiatrische inrichting P. Horrix zijn sinds lang overtuigde internationalisten, doordat zij reeds terstond ondervonden hoezeer hun studie-gebied der physische therapie is samengeweven met tal van andere wereld- en menschenbelangen. Geen gron- | |||||
[pagina 182]
| |||||
dige beoefening en behartiging van het een zonder die van het ander. Het bewustzijn der harmonische eenheid van de internationale beweging werd aldus bij hen ontwikkeld, en zoo was, in den tijd toen schier ieder te 's Hage zich afvroeg waar het vredespaleis zou komen te staan, bij hen reeds lang het denkbeeld gerijpt, dat dit Paleis moest worden gemaakt tot een centrum der internationale aanraking, omgeven door inrichtingen voor studie, bibliotheken, praktische toepassing en proeven, materiaal voor onderzoek op ieder gebied. In de straten of pleinen der stad was zoo iets natuurlijk niet te vinden. Het moest zijn een plaats, die hare geheele omgeving domineerde, schier onbeperkte uitbreiding mogelijk maakte en toch onmiddelijk was gelegen aan het wereldverkeer. Door hun lang verblijf in den omtrek van Scheveningen met ieder plekje tusschen den Haag en die voorstad bekend, vonden de heeren E. en H. zulk een complex in de Waalsdorpsche duinen. Het middenpunt zou zijn de Musschenberg, waar de nieuwe electrische spoorlijn Rotterdam - den Haag - Scheveningen rakelings voorbijgaat, met een prachtig panorama over zee, duin, bosch en stad, rijks-domein en omgeven door rijks-domein, kosteloos dus aan de Carnegie-stichting aftestaan. Op dien heuvel wenschten zij het vredespaleis, te midden van een grootsch aangelegd park, en verder omgeven door inrichtingen voor studie, bijeenkomst, gedachtenwisseling, praktische proefneming op ieder gebied van internationalisme. Deze stichting, de wereldstad, waar zooals Stead het teekenend uitdrukte kon worden ‘bijeengebracht de grijze hersenstof van het internationale organisme’, zou natuurlijk niet worden gevraagd van het Carnegie-bestuur. Voor het koopen der gronden, aanleggen der wegen, pleinen, viaduct, oprichten der eerste internationale gebouwen, volgens het voor de ontwerpers door den architekt de Bazel opgemaakte plan, zouden noodig zijn 52 millioen. Dit lijkt een hersenschim, maar bij het bestaan van zoovele wereldmannen die zich tot levensdoel stellen de bevordering van het internationalisme, waaronder milliardairs, is er toch geen twijfel aan dat het bedrag er zou komen, wanneer het Carnegie-paleis van die internationale stichting het centrum werd. Over de onderdeelen van het plan zal ik thans niet uitweiden, maar een feit is het dat het zoowel in binnen- als | |||||
[pagina 183]
| |||||
buitenland de bewondering heeft gewekt van allen wien het werd voorgelegd, door buitenlandsche bouwkundige tijdschriften werd afgebeeld en geprezen en ook in de vooruitstrevende nederlandsche architectonische bladen ‘Architectura’, ‘Bouwwereld’, ‘Opmerker’ met lof en sympathie werd besproken. Om nu, als middelpunt van dit grootsche plan, voor het Vredespaleis den Musschenberg als plaats te zien aangewezen, verzochten de heeren Eijkman en Horrix in September 1904 schriftelijk om een onderhoud met den voorzitter van het Carnegie-bestuur, den heer van Karnebeek. Na eenige vergeefsche pogingen werden zij in October ontvangen. Zij ontvouwden hun plan, met uitvoerige teekeningen, en kregen van den heer v.K. ten antwoord dat het alles heel mooi was, maar dat de heeren het gerust weer konden oprollen, aangezien er gen quaestie van kon zijn het in overweging te nemen. Pogingen om steun bij de ministers leidden evenmin tot gunstig resultaat, schoon de premier Kuyper volmondig erkende voor de breede opvatting van het vraagstuk veel te voelen en, in onderscheid met andere ministers, oogenblikkelijk in het hart der quaestie doordrong. Aldus niet het minste uitzicht hebbende, dat hun ontwerp door het Carnegie-bestuur ook zelfs maar in overweging zou worden genomen, besloten de heeren Eykman en Horrix Carnegie zelf er over te gaan spreken, en reisden naar Amerika. Bij hunne aankomst werd het hun spoedig duidelijk, dat Carnegie op hun bezoek was voorbereid, en wel op minder welwillende wijze. Zij kregen met moeite toegang, en toen zij eindelijk werden ontvangen vroeg Carnegie hen kategorisch af: komen de heeren in naam van het Nederlandsche gouvernement? Toen hierop natuurlijk een ontkennend bescheid volgde, antwoordde de Amerikaan: dan heb ik de heeren niets meer te zeggen. Hiermee was de audientie afgeloopen. Doch vooral in Amerika is de ‘Pers’ eene koningin der aarde. Een paar bladen kregen al spoedig de lucht van de komst en het doel der beide Hollanders, en nauwelijks waren er enkele berichten over gepubliceerd, of het regende letterlijk interviews, reporters, verzoeken om inlichtingen. Ook de kiekmanie, die een ware plaag van onzen tijd dreigt te worden maar toch dikwijls veel nut kan doen, mengde er | |||||
[pagina 184]
| |||||
zich in. Niet slechts het plan voor een wereldhoofdstad, maar ook de portretten der heeren Eykman en Horrix prijkten weldra in vele Amerikaansche bladen. De uitknipsels met de dikwijls afschuwelijke afbeeldingen heb ik zelf gezien, dus aan dit oogenblikkelijk sensatie maken der zaak bij de Yankees kan niet worden getwijfeld, en het laat zich wel verklaren uit hunne sympathie voor volkeren-aansluiting, in navolging der zoo geslaagde samenbinding hunner eigene, toch overigens zelfstandige, staten, met het Kapitool te Washington als sluitpunt. Het eigenaardige verschijnsel deed zich zelfs voor, dat de gunstige ontvangst van het hollandsche wereld-centrumplan in Amerika sommige der hollandsche dagbladen, die er eerst den spot mee hadden gedreven, tot andere gedachten bracht, zoodat naast sympathieke bespreking zelfs twee jammerlijke konterfeitsels der ontwerpers nu door een Amsterdamsch blad uit een New-Yorks dito werden overgenomen. Ook Carnegie kon tegen dezen stroom niet op. Door de vele dagblad-artikelen werd zijne nieuwsgierigheid om iets naders te vernemen over de plannen der twee Hollanders opgewekt. Hij zelf kon hen, na de eerste beleefde afscheping, moeilijk daarom vragen, maar bekende vrienden van hem, o.a. de vermaarde strijder voor Internationalisme William O. Mac Dowell, kwamen hen opzoeken en brachten hem, zooals nader bleek, hetgeen zij omtrent de zaak te weten kwamen over. Het eind was, dat de heeren door Carnegie zelf zeer welwillend en vriendelijk zijn ontvangen en, toen hij zich spoedig daarop naar Europabe gaf, met denzelfden stoomer als hij naar Londen gingen. Zoowel in New-York als op zee hebben zij veel met elkaar over wereld-quaesties gesproken, en aan boord, waar de ontvangst der tallooze passagiers die den milliardair wenschten te spreken schier van kwartier tot kwartier door zijn sekretaris werd afgepast, sloeg hij met de dutchmen dikwijls een dekje, in druk gesprek over de hun gemeene lievelings-denkbeelden. Maar op één terrein wilde Carnegie zich niet begeven: bemoeiing zijnerzijds met de plaatsing van het Vredespaleis. Al het gescharrel daarover, dit was wel duidelijk, had hem bitter gestemd, maar juist daarom wenschte hij de zaak niet aanteroeren. Hij had van het Carnegie-bestuur mededeeling gekregen, dat nu in Zorgvliet een waardige plaats voor het | |||||
[pagina 185]
| |||||
Paleis was gevonden, welker historische waarde nog werd verhoogd door de nagedachtenis aan onzen dichter en staatsman Jacob Cats (hetgeen volkomen onjuist is, daar Cats' vroeger liefelijk lustverblijf binnen eenige jaren vol zal staan met Haagsche huizen en straten), en op deze kennisgeving had hij geantwoord met een beleefde betuiging van voldoening. Ook toonde hij zich zeer gevoelig voor een vriendelijken persoonlijken dankbrief van onze Koningin, en na dit alles weerhield blijkbaar kieschheid hem, zich met de aanwending zijner 1½ millioen dollars verder intelaten. Hij deelde den Hollandschen heeren zelfs zijn beslist voornemen mede, ons vaderland niet meer te bezoeken voordat het vredespaleis een voldongen feit zou zijn. Van het verkrijgen van Carnegie's steun om alsnog te voorkomen, dat zijn wereldpaleis zou worden neergeplakt op het zuidoost-puntje van het weldra met huizen opgevulde ZorgvlietGa naar voetnoot1), was dus geen sprake. Tóch was de reis der twee Hollanders naar Amerika en Engeland niet vergeefs geweest. In beide landen hadden zij kennis gemaakt met de vóórmannen der internationale beweging en velen hunner gemaakt tot overtuigde voorstanders van het wereldplan. Dit is niet te verwonderen. Ik laat ten volle recht wedervaren aan de talentvolle conceptie van dat plan door Dr. Eykman en zijn trouwen helperGa naar voetnoot2), zooals het is uiteengezet in een artikel in Stead's Review of Reviews van Augustus 1905 en vooral in een confidentieel, in 't Engelsch gesteld, ‘Memorial’ gedateerd October 1904 en gesupplementeerd 28 Febr. 1905. Ook is de door den architekt de Bazel geteekende kaart van de ‘Worldcapital’ zeer pakkend. Maar een mooi denkbeeld en een mooie kaart van drie Hollanders zouden niet in staat zijn Amerikanen, Engelschen, Franschen, Duitschers, Oosten- | |||||
[pagina 186]
| |||||
rijkers warm te maken, indien zij niet een weerklank waren op de roepstem in alle landen naar een stichting voor Internationalisme, een inrichting waar de geheele moderne aanraking der volken voor nu en eerstvolgende eeuwen wordt geconcentreerd. Zooals de heeren Eykman en Horrix haar willen trekken naar Nederland, zoo zouden de Amerikanen haar wenschen op de in Washington daarvoor nog neutraal liggende terreinen aan den Potomac, zoo zijn sinds eenigen tijd ernstige plannen in overweging bij de leiders van het fransch-duitsche Internationalisme om een ‘World-Capital’ te stichten bij Parijs. Men gevoelt dat hetgeen thans ongeregeld, afzonderlijk, bij horten en stooten gebeurt door congressen en vereenigingen op allerlei gebied, moet worden bijeengebracht, en de uitkomsten daarvan stelselmatig moeten worden vastgelegd. En nu erkennen vele buitenlanders, die met het plan-Eykman kennis maken, volmondig de superioriteit hiervan boven alle tot nu toe voor Europa of Amerika ontworpene, om drie redenen: primo den geringen omvang en politieke beteekenis van ons landje, waardoor het centrum van internationale samenwerking steeds kan blijven neutraal - eene omstandigheid waarop ik wijs als een groote weldaad, die het plan-Eykman voor Nederland zou meebrengen, daar het aldus ons zelfstandig volksbestaan wellicht voor goed (zoo lang n.l. niet geheel Europa één volk wordt) zou waarborgen; sccundo het feit, dat voor het Hof van Arbitrage en Vredepaleis Nederland door de mogendheden als zetel is aangewezen en de overige instellingen van Internationalisme uit den aard der zaak zich daaromheen moeten groepeeren; tertio de magistrale ligging van het terrein in de Waalsdorpsche duinen, in onmiddelijke aanraking met het wereldverkeer en toch door zijn verheven ligging, met verrukkelijk panorama over land en zee, de wereld als gebiedend toeroepende: Volken der aarde, vereenigt U! Hoezeer William Stead, die met al de vóórmannen der internationale beweging in relatie en met vele in nauwe vriendschap staat, Eykman's wereldstad wil zien tot stand komen en in verband daarmee het dreigende Zorgvliet-gevaar afwenden, bleek sprekend uit een den 22sten Augustus des vorigen jaars | |||||
[pagina 187]
| |||||
door hem tot de Brusselsche Interparlementaire Conferentie gericht adres, waarin hij tot begeleiding der teekeningen en toelichting van het Eykman-plan o.a. het volgende schreef: ‘Gentlemen, Dit beroep van Stead op de interparlementaire conferentie is zonder resultaat gebleven doordat een lid der Nederlandsche Eerste Kamer, bevorderaar van en belanghebbende bij het Zorgvliet-plan, de heeren Eykman en Horrix in zijne partikuliere gesprekken met de leden der conferentie heeft gesignaleerd als een soort fortuinzoekers, wat wel niet zoo gemakkelijk ingang heeft gevonden maar hen toch tegenover het voorstel Stead, om zich te doen hooren ten gunste van ‘een internationale hoofdstad waarvan het Hooge Hof te 's Hage het middelpunt zou zijn’, behoedzaam heeft gestemd. Ik aarzel niet, deze verdachtmaking der twee Hollanders zeer afkeurenswaardig te noemen. Ook een paar Nederlandsche conservatieve bladen hebben, toen zij uit de hun ter inzage gegeven | |||||
[pagina 188]
| |||||
begrooting voor de Internationale Academie voor Pedagogie, Hygiène en Economie ontwaarden, dat de heer Eykman daarvan de leider en de heer Horrix daarvan secretaris wenschte te worden tegen bezoldiging van 6000 en 3600 dollars per jaar, zegevierend uitgeroepen: ‘dáár komt nu de aap uit de mouw! Ziehier het eigenlijke doel van de heeren!’ Dit is in hooge mate onbillijk en kleingeestig. Dat de heeren Eykman en Horrix, vurige voorstanders en beoefenaars van internationale behartiging der opvoedkunde, gezondheidsleer en staathuishoudkunde, bij het door hun onvermoeiden arbeid tot stand komen van een daartoe bestemde stichting, een flink bezoldigde maar dan ook geheele levens-toewijding eischende stelling daarbij wenschen in te nemen, is volkomen natuurlijk en, wel verre van een reden tot verdachtmaking van hun streven, een waarborg voor den ernst daarvan. De buitenlandsche vóórmannen van Internationalisme hebben dan ook uit dit ‘memorial’ zulk een kleingeestige gevolgtrekking allerminst gemaakt. Ik zag een brief van Mac Dowell aan den heer Horrix, waarin hij dezen mededeelt dat van zekere zijde (die ik hier kiesheidshalve nog moet verzwijgen) hem wellicht een ton gouds zal worden ter beschikking gesteld en dat hij, zoo dit vooruitzicht wordt verwezenlijkt, die f 100.000 oogenblikkelijk zal afstaan als bijdrage voor hunne wereldstad. Een andere brief uit Amerika vraagt hem: waarom verlegt gij, bij de tegenwerking in Nederland, uw plan niet naar ons daarvoor beschikbaar terrein aan de Potomac bij Washington? En duitsch-fransche opwerpers van bovengenoemd denkbeeld om een centrum van Internationalisme te stichten bij Parijs verklaren hun, dat zij de superioriteit van het Scheveningsche plan erkennen (zie de motieven hierboven) en daarom voorloopig een afwachtende houding zullen aannemen.
* * *
Met het vorenstaande meen ik voldoende te hebben aangetoond, dat het denkbeeld der heeren Eykman en Horrix om het Vredespaleis alsnog op den Musschenberg te Scheveningen geplaatst te krijgen, als centrum van een Internationale stichting, ‘est en marche’. | |||||
[pagina 189]
| |||||
De vraag is nu: welke weg moet worden ingeslagen om het schijnbare fait-accompli van Zorgvliet - immers door een nederlandschen begrootings-post van 7 ton bezegeld - alsnog ongedaan te maken? Het schijnt een wanhopige strijd. Niet slechts toch heeft de wetgever gesproken, maar ook de taaie hollandsche onverschilligheid moet worden overwonnen. Terecht schreef het Bouwkundig Weekblad ‘De Opmerker’ van 30 September 1905, naar aanleiding van de door de heeren Eykman en Horrix aangevangen worsteling: ‘Wij Hollanders hebben een zekeren schrik voor groote plannen, in de eerste plaats uit hoofde van onze nationale voorzichtigheid. Een groot plan tot uitvoering te brengen eischt veel arbeid, veel onaangenamen arbeid vaak, en brengt veel gedoe, veel geharrewar, veel quaesties mede, welker oplossing meer of minder moeite kost, en wij hebben een hekel aan quaesties, die ons storen in onze rustige rust. Wij laten ons dus maar liever niet met groote plannen in, wij kijken er eens naar en vinden dat wel aardig, maar trachten dan toch zoo spoedig mogelijk ons de plannen en hun makers van den hals te schuiven, om in ons eigen benepen kringetje over te gaan tot de orde van den dag. Luchtkasteelen, anders niet - met deze woorden maakt men zich van de zaak af, zonder eens de moeite te hebben genomen te onderzoeken, waarop de kasteelen eigenlijk berusten, zonder zelfs getracht te hebben de bedoelingen der ontwerpers te begrijpen, zonder te bedenken dat een dergelijke conclusie blijk geeft van een luchtigheid van opvatting, die weinig strookt met de veelgeprezen voorzichtigheid; wij zijn niet meer de koene pioniers van de wereldbeschaving, die wij waren in de zeventiende eeuw. Andere natiën hebben ons sedert lang die taak uit de handen genomen, eerst de Engelschen, en thans zijn het de Amerikanen, die zich in wereldaangelegenheden wel het meest op den voorgrond stellen.’ Tóch zou ook dit bouwkundige blad zoo gaarne het Zorgvllet-plan alsnog zien afspringen. ‘Wel is die plaats bepaald’ - schrijft het - ‘maar er is een keus gedaan die lang niet ieders instemming wegdraagt. Ook wij hebben die keus minder gelukkig genoemd en daarmede de meening uitgesproken van | |||||
[pagina 190]
| |||||
de meerderheid der personen, die in deze tot oordeelen bevoegd kunnen worden gerekend.’ Zoo is het. De meerderheid der bevoegde beoordeelaars, zoowel uit een volkenrechtelijk als uit een architectonisch oogpunt, verwerpt het met inbouwing bedreigde uithoekje van Zorgvliet. Want men bedenke wel, dat er geen sprake van is dat het Paleis, zooals de minister het in zijn wetsontwerp min of meer voorstelde, zou komen te liggen in het historische park, met behoud van dat park. De meerderheid dan verwerpt dit Zorgvliet op zijn smalst, en toch wil het deftige Carnegiebestuur Nederland en de mogendheden die misgeboorte doen aannemen als een welgeschapen dochter. Hoe dan nog aan een gezonder telg te komen? Een deel der oppositie schijnt heil te verwachten van het exploiteeren eener door de Regeering gemaakte inbreuk op Carnegie's schenkings-akte. Zooals reeds vroeger gezegd, staat daarin dat het Nederlandsche Gouvernement een bestuur der stichting moet benoemen ‘under proper control,’ waarmee niet anders kan zijn bedoeld dan eigen contrôle der Regeering. Nu is in de bij Kon. Besluit vastgestelde statuten wel een ‘Raad van Toezicht’ aangesteld, waarin vier ministers zitten, maar die Raad is daarom nog niet de Regeering, hetgeen reeds afdoende blijkt uit het feit dat er ook zitting in hebben de voorzitters der Kamers, de viceprecident v./d. Raad v. State, de president en procureur-generaal van den Hoogen Raad, ambtenaren die heelemaal niet tot de Regeering behooren. Hieruit schijnen nu bedoelde opposanten te willen ageeren tot nietigverklaring der handelingen van het Carnegie-bestuur, dus ook van den aankoop van Zorgvliet op zijn smalst. De heer Paul de Jong releveerde hetgeen in een architekten-genootschapsvergadering van 24 Januari j.l. was gezegd in het weekblad ‘Architectura’ van 3 Februari o.a. als volgt: ‘De regeering heeft de gift van Carnegie aanvaard ten behoeve van een groot werelddoel: den algemeenen vrede, en zich daarmee verbonden de Carnegie-stichting onder haar eigen contróle te houden; er schijnt nu grond voor de meening, dat de regeering die contrôle niet heeft; wel staat het bestuur der C. St. onder den hiervoren genoemden raad van toezicht, | |||||
[pagina 191]
| |||||
maar de leden daarvan zijn weliswaar regeeringspersonen (niet alle. PB.) doch maken daarom te zamen nog niet de Nederlandsche regeering uit.’ Het bouwkundig weekblad ‘De opmerker’ verklaarde in zijn nummer van 10 Februari hiermeê geheel in te stemmen, en voegde er dan aan toe: ‘Wanneer door den jurist op onwederlegbare gronden zou kunnen worden aangetoond, dat hier werkelijk gehandeld is in strijd met de schenkings-acte, dan zou daaruit niets meer of minder volgen dan dat de geheele instelling van de Carnegiestichting en al de verrichtingen van haar bestuur als onwettig en inconstitutioneel te beschouwen zouden zijn.’ Het dagblad ‘Het Vaderland’ van 20 Februari nam weder deze opmerking van de Opmerker zonder eenige commentaar over. Dit nu is m.i. een volkomen dwaling. De heeren verwarren publiek recht met privaat recht. Van ‘onwettig’ of ‘inconstitutioneel’ kan hier geen sprake zijn. Omdat Carnegie de Regeering heeft verzocht een bestuur te benoemen van zijne stichting, wordt deze stichting nog geen staatsrechtelijke instelling. Als A en B twisten en de Regeering verzoeken een scheidsrechter te benoemen, dan blijft niettemin hun geschil volkomen zijn civiel-rechtelijk karakter behouden. Heeft nu de regeering den scheidsrechter benoemd in strijd met een of andere bij de dading daarvoor gestelde voorwaarde, dan zal een der partijen de nietigheid der onder die omstandigheden door den scheidsrechter gegeven beslissing kunnen pleiten. Zoo is het precies ten aanzien der Carnegie-stichting. Carnegie zou, op grond dat het Bestuur (Raad v. Toezicht) zijner stichting niet beantwoordt aan eene der voorwaarden waaronder hij 1½ millioen dollars voor die stichting heeft beschikbaar gesteld, die som kunnen terug eischen, zelfs al heeft hij voor zich en zijne erven voor immer van daarvan afstand gedaan, want ook deze afstand geschiedde onder de bedoelde voorwaarde. Naar wij echter zagen is Carnegie tot zulk een optreden allerminst bereid, wil zich zelfs met de geheele quaestie, die hem sinds lang heeft ontstemd (al schreef hij steeds beleefde antwoorden aan Regeering en Bestuur) niet inlaten en niet meer in Nederland komen voordat het Paleis er staat. Uit- | |||||
[pagina 192]
| |||||
lokken door een derde, die buiten de partijen staat, eener verklaring van strijd met de constitutie of de wet is dus absoluut uitgesloten. Maar het eigenaardigste is nog wel dat, ook al ware dit mogelijk, juist voor die handeling, die men speciaal met nietigheid zou willen treffen, den aankoop n.l. van Zorgvliet op zijn smalst, strijd met de schenkings-akte niet zou kunnen worden ingeroepen, aangezien deze dubbel en dwars is geschied onder contrôle der Regeering, die immers het ontwerp om daartoe 7 ton te bestemmen bij het Parlement heeft ingediend en verdedigd. Tot vernietiging van het Zorgvliet-besluit ageeren op grond der incorrecte handelwijze der regeering, kan dus niet in aanmerking komen. Wel zou daarin aanleiding liggen voor een interpellatie in de Kamer, om er op te wijzen dat de Regeering door die huiverigheid om zelve als contrôle-lichaam op te treden niet loyaal heeft gehandeld tegenover Carnegie, die dit toezicht heeft bedongen als de deugdzaamste waarborg voor besteding van het geld tot zijn werelddoel en thans alleen door kieschheid wordt weerhouden om tegen zulk een afwijking zijner schenkingsakte te protesteeren. Het gevolg hiervan zou dan wellicht zijn, dat de tegenwoordige regeering, met wijziging der statuten bij Kon. Besluit, den ‘Raad van toezicht’ ophief en zelf dat toezicht aanvaardde, maar de aankoop der Zorgvliet-punt zou er niet minder een voldongen feit door blijven. Er moet dus worden geägeerd op andere wijze, en dit hebben ook de heeren Eykmah en Horrix ingezien. Zij achten zelfs zeer terecht Carnegie niet eens meer den man, die hier in de eerste plaats zou kunnen helpen. Want, zeggen zij, al werd eens op zijn aandringen besloten, het Vredespaleis alsnog te zetten op den Musschenberg, en al stelde hij een 50 tal millioenen - voor hem een peulschil - beschikbaar om daaromheen te doen verrijzen een complex van instellingen voor Internationalisme - wat zou dat nóg geven indien niet van te voren de zekerheid bestaat dat de internationale beweging dáár haar centrum, hare hoofd-congressen, dezer voorbereiding en de vastlegging hunner resultaten, hare bibliotheken, musea, toepassings-instituten, model-scholen, -fabrieken, -arbeiders-woningen etc., etc., wil vestigen? Wel hebben de heeren | |||||
[pagina 193]
| |||||
E. en H. in hunne menigvuldige aanraking met hoofdmannen dier bewegingGa naar voetnoot1) de overtuiging gekregen, dat het plan voor zulk een World- Capital te Scheveningen hun uiterst sympathiek is, maar een openlijke uiting van dit gevoelen, een soort gezamenlijk manifest, dat het Nederlandsche Parlement en Volk als een vreugde- en eere-boodschap zou kunnen worden voorgelegd, hebben zij nog niet gegeven. Op het verkrijgen van zulk een manifest, zoowel van de beroemdste europeesche internationalisten als van de beroemdste europeesche bouwkundigen, is thans naar ik meen het streven der twee onvermoeide Hollanders gericht. Over de wijze waarop zij dit trachten te verwezenlijken is het thans nog niet de tijd om in bijzonderheden te treden. Mochten zij in dit voornemen slagen, dan is de verdere weg aangewezen. Het kan haast niet anders of met zulk een document in handen zouden een of meer leden onzer Tweede Kamer gebruik maken van hun recht van initiatief om een voorstel intedienen: 1o. het toezicht over het Bestuur der Carnegie-stichting, ook als daad van loyauteit tegenover Carnegie, alsnog te trekken tot de Regeering; 2o. met intrekking der subsidie-wet van 7 ton de Regeering te verzoeken, krachtens dat toezicht den bouw van het Vredespaleis op de Zorgvliet-punt te voorkomen en hiervoor in de plaats domein-grond aftestaan op en om den Musschenberg. De finantieele en rechts-gevolgen zouden dan deze worden. De Maatschappij-Park Zorgvliet zou recht behouden op f 700.000 voor hare 6 hektaren grond; het Bestuur der Carnegiestichting zou wellicht, met eenig verlies, dien grond voor bebouwing kunnen verkoopen; daarentegen zou de Regeering haar den domeingrond in de Waalsdorpsche duinen kosteloos afstaan. Ook zou onder deze omstandigheden, bij gezamenlijk protest namelijk van europeesche beroemdheden op architectonisch | |||||
[pagina 194]
| |||||
gebied, de prijsvraag voor een paleis op den Zorgvliet-uithoek wellicht mislukken. Indien dan ten slotte een onzer Nederlandsche verlichte mannen, tevens millionair, zich aan het hoofd wilde stellen van een invloedrijk consortium voor de Internationale Stichting te Scheveningen, en met een ruime gift den grondslag leggen voor het daarvoor noodige kapitaal, dan zou zonder twijfel uit alle streken der wereld de aanvulling van dat fonds toevloeien en door de energie van twee Hollanders mettertijd een, zoowel voor Nederland als de geheele wereld, grootsch werk zijn tot stand gebracht. |
|