De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Quia absurdum
| |
[pagina 130]
| |
wijdheen tot in den eindloozen mist eenzaam en stil. En plotseling een luidgalmende kreet: Hoi ho! een skilooper scheert mij voorbij, en als een vogel die zonder vleugelslag door de ruimte zwiert zoo zweeft hij de diepte in. En weer is alles even roerloos, even betooverd. Tot ik de kloof nader; daar begint het te ruischen en te kletteren; ik daal af naar de beek, zij is gestuwd en wild; de rotsen in haar bedding zijn met een kantwerk van ijs overtogen en de waterval is verstijfd tot een knoedel van dikke tressen en pegels die tot in de fletsgroene, schuimende kolkjes neerdruipen. En overal het bedwelmende geruisch van de waterstraaltjes die schichtig woelend en kronkelend, met spattend plassen en golpend geklok, van alle kanten omlaag schieten. Ik kom door een boschje waar de houthakkers werken die ik boven gehoord had. Toen door het dorp, ik zie huisjes en schuren, stil, zij lijken allen verlaten. Maar voorbij een bocht van de leege straat, in de donkere holte van een deur waaruit warmte en etenslucht welt, staan vijf, zes kerels te praten. Een zwaar beladen dampende mestwagen, met drie koeien bespannen knarst over den weg. Iets verder hoor ik joelen en lachen, een troepje kinderen in bonte sloofjes danst er rondom een dwaas veulen aan een paaltje. Waardoor is dit alles zoo wonderbaar? En veel verder de ingesneeuwde, doodsche villa's, de kale wijnbergen...op eens wordt de stad zichtbaar, heel in 't verschiet, als een verwarde stapeling van grauwe huizen en torens en witte daken, de dreigende bergschim er achter. En het meer, ik zie ook het meer onder mij bleek blinken en, een oogenblik maar, slaat een gele glans door de lucht, sliert langzaam over het groene water en de wazige stad; er flikkeren lichtplekken overal, over het meer worden de nevels glanzend geel; een oogenblik en ook dit wonder is voorbij.
Minka, liefste, sedert vier dagen ben ik weer hier, in ons witte huis aan het meer, en ik leef geheel in zijn rustige betoovering. Er is hier niets dat niet aan jou herinnert, en elke herinnering even bekorend. Of dit oude huis met zijn ernstige gevels en het stijve park er om heen ooit een somberen indruk kan geven, vooral nu in winterlijke kaalheid? Martha | |
[pagina 131]
| |
zegt het, iederen winter verlangt zij weg te zijn; in de grootstad, in ‘het leven’. Maar ik heb mij hier nooit somber, noch zelfs eenzaam kunnen voelen. En toch, hoe ellendig, hoe verlaten van alle liefde en troost waande ik mij dikwijls nog den dag voor ik Casa Bianca weer opzocht. Sedert Odo's dood ben ik er vijfmaal ter bedevaart gegaan, telkens wanneer mijn onrust en mijn verlangen naar jou mij ondragelijk werden, en telkens ging ik er krachtiger en vol moed van daan. Wanneer ik de zware rotspoort binnentreed, daarvoor al, zoodra ik den hoek omsla bij het crucifix waaronder wij zoo dikwijls zaten te zoeken naar de verre gletschers, voel ik jouw nabijheid. Onder het dalen door het cypressen-laantje, langs de dorre ingepakte palmen, over de terrassen met hun gedekte bloembedden en omhulde rozeboompjes, jou voel ik naast me en het is of alles nog straalt van diezelfde zomerlijke blijheid waarmee het eens ons beiden vervulde. Ik weet dat je er niet bent, ik verlang nog naar je, maar hoe rustig en vertrouwend is dit verlangen! Ik zou hier kunnen leven, zonder jou en toch gelukkig zijn. Martha heeft mij jouw kamer gegeven. 's Morgens, voor het ontbijt, zit ik er al te werken. En als ik gewerkt heb zit ik stil te droomen over jou. Hier leeft je herinnering het heerlijkst en hier is mijn zielsrust volkomen. Ik kan er niet klein denken of bekrompen voelen; ik ben zoo overvol van ernstige blijheid en milde kracht. Van hier uit, liefste, wil ik je schrijven over Odo. Ik heb dikwijls met Martha over hem gesproken, zij heeft mij zijn dagboek gegeven en veel uit de brieven die hij haar schreef. Ik kan nu zijn leven zien zoó als ik van morgen de geheele wereld zag, een volging van visioenen. En noch hun leed noch hun vreugde ontrusten mij of beroeren mij anders dan met een diep en bewonderend besef van schoone noodwendigheid. Hebben wij schuld aan zijn ondergang? O Minka, je moogt je niets verwijten. Is het schuld als wij spelen met onze zielen? Jij hebt gespeeld voor een engel van zoo groote onschuld dat geen onzer je begreep, jij zelf het minst; is dat schuld? Minka, Minka, verwijt je niets meer. | |
[pagina 132]
| |
Op het laboratorium leerde ik Odo kennen. Ik was juist assistent geworden toen hij aankwam en hij werkte zijn eerste jaar onder mijn leiding. Door zijn fijn, meisjesachtig gelaat en zijn meestal bedeesde en peinzende oogen trok hij meer dan de anderen mijn aandacht. Hij leek mij een droomer die altijd mijmerde over iets anders dan waarmee hij bezig was; over zijn werk sprak hij in den regel traag en absent. En toch was hij handiger en scherpzinniger dan de meesten; zijn proeven en praeparaten mislukten zelden; in zijn heele manier van werken was iets bijzonders, een bijna geniale verbinding van intuïtieve vindingrijkheid en systematisch overleg. Wij hadden een paar colleges gemeenschappelijk, woonden dicht bij elkaar en wandelden daardoor dikwijls samen op. Zoo duurde het niet lang of er ontstond tusschen ons een meer kameraadschappelijke verhouding. Maar werkelijk vrienden zijn wij eerst veel later geworden. Odo bleef geheel op zich zelf, met het studentenleven bemoeide hij zich haast niet; in kneipen kwam hij zelden, van geen enkele vereeniging of dispuut was hij lid en nooit zocht hij uit eigen beweging het gezelschap van anderen. Ik was de eenige met wien hij iets vertrouwelijker omging. En ik van mijn kant, ofschoon ik wel wist dat hij een der weinigen onder mijn kennissen was die iets beteekende, meende dat ik zijn deels stugge, deels verlegen eenzelvigheid moest eerbiedigen. Daarbij kwam dat ik zelf evenmin een intieme toenadering met wie ook verlangde. Uit den aard der zaak kwam hij meer bij mij dan ik bij hem, want dikwijls had hij mij van allerlei over zijn praktisch werk te vragen. Hij kon mij dan geheele avonden aan de praat houden, want hij ging diep op de kwesties in en liet niet los voor hij alle mogelijkheden en elk verband had uitgesponnen. Toch voelde hij zich niet als een leerling en ik kon hem ook nooit - hoewel ik hem drie jaren vòòr was - als leerling behandelen. Over alles sprak hij met een wonderlijke mengeling van naieve bescheidenheid en volkomen zelfbewustheid. En niet alleen in het speciale gebied onzer vakstudies verbaasde mij zijn kennis en vooral zijn intuïtie; ik merkte al gauw dat hij voor tal van andere zaken dienzelfden aanleg tot weten en begrijpen had en dit trok | |
[pagina 133]
| |
mij steeds meer tot hem aan. Maar zijn ontwikkeling was eenzijdig; in de klassieke literatuur bijvoorbeeld was hij thuis, van de moderne wist hij nagenoeg niets en velen der grootste hedendaagsche schrijvers kende hij alleen bij name. Van af zijn vroegste jeugd had hij eenzaam, teruggetrokken geleefd; als kleine jongen in een dorp, later als gymnasiast in dat triestige provincie-stadje. Hij was afgesloten van de wereld en het moderne leven. Hij had ook geen verlangen gehad het te leeren kennen en zelfs nadat hij door mij naast zijn vroeger eenig bewonderde meesters Homerus, Dante en Goethe, ook nieuwer geesten had bestudeerd en lief gekregen, bleef hij toch altijd voor hun invloed min of meer onverschillig en tot in zijn laatste verzen praedomineert nog de zucht tot het klassieke. Maar het was juist deze eenzijdigheid die onzen omgang voor ons beiden belangrijk maakte, wij leerden van elkaar en wisten en waardeerden dit, ik leerde door hem eerst de volle schoonheid van de grieksche tragici omvatten en ik leerde hem de Holbeins, de Dürers, de Italianen en Vlamingen zien. Maar vooral voor muziek was hij uiterst gevoelig en dit was ook - zooals hij mij later zei - een der voornaamste redenen waarom hij in dien tijd zoo graag bij mij kwam. Urenlang kon hij zitten luisteren wanneer ik speelde. En haast nooit wilde hij iets anders hooren dan Bach of Beethoven. Hij zat dan in de zijkamer aan één stuk door sigaren te rooken en liet niets van zich merken. Alleen wanneer de muziek hem erg opwond liep hij er rusteloos heen en weer, kwam als ik ophield in de deurpost staan en zei hoofdschuddend ‘God God’ of ‘kolosaal’, net zooals hij 't te Casa Bianca placht te doen wanneer je sonates speelde met Martha. In den eersten tijd van onzen omgang was hij nog zeer onbeholpen en linksch wanneer hij zich in een eenigszins grooter gezelschap bevond, maar zijn sterk gevoel van geestelijke meerderheid maakte dat hij al spoedig beslister en althans zonder opvallende verlegenheid wist op te treden. Toch kostte het hem groote inspanning om met mijn rijkere en beter opgevoede kennissen om te gaan en nooit gelukte het hem heelemaal gewoon met hen te zijn. Het voortdurend besef zijner armoede drukte hem buiten alle verhouding zwaar | |
[pagina 134]
| |
en hij kon zich niet los maken van de gedachte dat men hem eigenlijk maar uit een soort van beleefde welwillendheid duldde. Wat voor velen misschien ook wel 't geval was. Hij kon niet ‘mee doen’, de toelage die hij voor zijn studie kreeg was gering en het honorarium dat hij nu en dan ontving voor zijn schetsjes of feuilletons armzalig. Daardoor vreesde hij dikwijls een klaplooper te zijn en deze vrees heeft er veel toe bijgedragen hem in zijn stugge afzondering te doen volharden. Niemand kende hem en niemand hield van hem of voelde iets anders voor hem dan een oppervlakkige genegenheid of respekt. Ik was de eenige die iets van zijn karakter begreep; ik wist dat die stille eenzelvige droomer krachtiger en schooner leefde in zijn zelf gekozen eenzaamheid dan wij in onze studentikoze en waanwijze kameraderie; ik kende hem in zijn buien van gulle overmoedige vroolijkheid, van spot en enthusiasme. Maar het heeft zelfs lang geduurd eer hij tegenover mij zijn terughoudendheid geheel had overwonnen en zich gaf zooals hij was: een kind, naief, zacht, beminnelijk en blijmoedig van aard en tegelijk een mensch, vereenzaamd door de grootheid van zijn geest en versomberd door het geweld van zijn nog onbegrepen verlangens.
Ja, wij waren alleen maar kameraden, die veel met elkaar omgingen; samen werkten wij, samen bezochten wij concerten schouwburg of societeit; eens maakten wij een voetreisje...Een verhouding van wederzijdsch waardeeren, berustend op een vaag begrip dat wij toch bij elkaar behoorden, dat wij verwante zielen waren en vreemd aan onze gewone omgeving. Toch meenden wij beiden dat wij aan ons zelf genoeg hadden en geen dieper, warmer vriendschap behoefden noch begeerden. Wat ons het dichtste bij elkaar bracht waren onze gesprekken over 't Socialisme. In zijn gymnasiastentijd, toen hij woonde bij die oude, half-kindsche tante in wier huis tijdschriften noch kranten gelezen werden, was hij een kluizenaar geweest geheel opgaande in zijn studie's en eenzame phantasieën, en met het nieuwere, werkelijke socialisme had hij zich niet bemoeid. Trouwens in dit achterlijke stadje, zonder belangrijke industrie, was toen van eenige socialistische actie zoo goed als niets te merken; en met lieden die hem op de | |
[pagina 135]
| |
hoogte hadden kunnen brengen kwam hij nooit in aanraking. En weer was het de omgang met mij waardoor hij zich van zijn onwetendheid bewust werd. Hij begon de groote socialistische schrijvers te bestudeeren en de geestdrift die zij in hem opwekten werkte ook op mij terug. Ons individualisme, dat toen àl onze gevoelens beheerschte, maakte ons het meest ontvankelijk voor anarchistisch getinte theorieën. Wij moesten individualist zijn door ons gedwongen leven in een milieu waarin wij niet thuis behoorden; alleen in onze trotsche afzondering voelden wij ons sterk en hoog als vrije, autonome geesten, en zoò wilden wij zijn. In dezen waan werden wij versterkt door onze diepe bewondering voor de moderne lyriek van wier zelfvergodende exaltatie wij toen - geheel vervoerd door haar vormenprachtige schoonheid - de machtelooze leegheid nog niet doorzagen. Een blinde autosuggestie was onze geestdrift, een onbezonnen haken naar verwoesting dezer wereld van dorre, burgerlijke, doellooze saaiheid, en een planlooze wil tot opbouw van nieuwe schoonheid. Wij zagen de Anarchie als de dadenkrachtige die dit werk van vernietiging en herschepping zou volbrengen. Wij zagen haar in een glorie van strijd en zegepraal die de vrije, zelfstandige grootheid der individuen zouden scheppen en daarmede broederschap en geluk voor allen. En waren de strijders voor hun verlossing, de revolutionaire arbeiders, niet het dichtst bij ons? Het waren niet alleen woorden, wij voelden iets van een warme, een heilige vreugde in ons. In de volksvergaderingen, als wij in hun midden stonden, en evengoed als wij thuis over ‘het protetariaat’ en zijn toekomstwerk theoretiseerden, wonden wij ons op en meenden werkelijk dat wij hen als gelijkwaardigen, als broeders, voelden. Maar o Minka, hoe arm was onze jonge geestdrift, hoe zinloos ons idealisme! Wat wisten wij van ‘het volk’, van zijn konkreten, levenden wil? Wij phantaseerden maar, onder de suggestie van een stuk of wat ‘groote mannen’, een ideaaltje waarnaar onze naar levenswaarde hunkerende zielen in hun kinderlijken eigendunk smachtten. En de onberedeneerde phrasen der anarchisten leken ons daarom van hooger en edeler bedoeling dan het kalme, georganiseerde, schijnbaar burgerlijke werken der sociaal-demokratie. Wij wilden be- | |
[pagina 136]
| |
roering, geweld, revolutie bovenal om onze individueele quasi oorspronkelijk gevoelde vrijheids-ideaaltjes te zien zegevieren. Het was Odo of al de vage verlangens naar levensgeluk en liefde die hij tot nu toe alleen onbestemd had kunnen uiten in zijn romantische verzen en verhalen, thans waren saamgevloeid tot een groote, alles omvattende liefde voor die eene idee, het Socialisme. En hoe meer hem zijn utopieën gingen vervullen, hoe heftiger ook weer zijn oude haat in hem opvlamde tegen de doodsche burgerlijkheid waarin hij was opgevoed maar die hij thans overal, in alle kringen en in alle maatschappelijke omstandigheden als in wezen steeds dezelfde om zich heen wist. Het leven in eene maatschappij die hij veroordeeld zag ten ondergang, de dagelijksche aanraking met menschen van wier dorre en stupide onbewustheid hij walgde, revolteerde hem meer dan het mij ooit gedaan heeft. Was ik sterker dan Odo? of ongevoeliger? Hij leed ook dieper dan ik onder dit gevoel van misplaatst zijn in een wereld zoo geheel van alle schoonheid en waardigheid verlaten. Het weten dat hij er toch in leven moest, dat hij worden moest als alle anderen van zijn stand: een verstandig man, een nuttig lid der maatschappij, en dat hij niets deed om aan dit belachelijke en onwaardige leven te ontkomen, dit weten werd hem eindelijk tot een obsessie, een nimmer aflatende, ondragelijke pijniging. Eerst later heb ik begrepen hoe hij in dezen tijd geleden heeft. Wel hekelden wij dikwijls samen de zotte doelloosheid van onzen eigen toekomst, maar ik vermoedde nooit welke diepe ellende zich in zijn cynische grofheden en geestige persiflages uitte. En zelfs toen de tweestrijd tusschen zijn liefde voor het gedroomde en zijn zelfverachting om het werkelijke leven zich begon te openbaren in buien van zwaarmoedigheid en ik hem dikwijls in volkomen apatischen toestand, suffig, als afgetobd en zonder werkkracht, aantrof, sloeg ik daar weinig acht op. Ik hield hem dan voor overwerkt, wat hij zelf trouwens altijd voorwendde. En bovendien, een geringe aanleiding was voldoende om zijn verslagenheid weer te verdrijven. Eens dat ik onvoorziens zijn kamer binnentrad vond ik hem snikkend voor zijn schrijftafel zitten. Op mijn vragen ant- | |
[pagina 137]
| |
woordde hij niet rechtstreeks; 't was of hij zich schaamde over zijn weekheid. Hij vloekte, zei dat ‘de heele rommel een rotzooi’ was en dat hij 't langer verdomde zoo te leven; toen dat hij zich beroerd en wat ziekig voelde; hij had zich weer overwerkt, dat was eigenlijk de heele zaak en hij moest noodig muziek hooren. Ik nam hem mee naar mijn kamer en speelde sonates voor hem; hij zat stil in een hoek, nu en dan hoorde ik hem snikken. Later op den avond gingen wij naar een café, waar wij een paar kennissen ontmoetten. Odo was weer bedaard, alleen praatte en dronk hij meer dan gewoonlijk. Een paar dagen daarna kwam zijn hospita bij mij, heel zenuwachtig: Odo had voorgisteren middag een vreemden jood op zijn kamer gebracht; 's avonds had hij haar geroepen, zijn schuld betaald en gezegd dat hij even op reis moest, ze had hem toen een half uur later met een klein koffertje in de hand zien vertrekken. En nu was vanmiddag die jood teruggekomen met een handkar en zei dat hij zijn koopje kwam halen en speelde de beest omdat zij meneer's meubeltjes niet zoo maar mee bliefde te geven. En of ik als meneer's vrind nu eens mee wou komen. Op zijn schrijftafel vond ik dit briefje: ‘Ik ben maar heengegaan Arthur, ik kon 't niet meer uithouden. Doe geen moeite mij te vinden, ik zal je later misschien wel schrijven waar ik ben en wat ik doe. Mijn meubels worden morgen gehaald, ik heb ze verkocht, neem jij mijn boeken als je ze hebben wilt. Je bent veel voor me geweest. daarvoor dank ik je. Iets hartelijkers kan ik je niet zeggen, ik ben te miserabel. Gegroet. Odo.’ Wij gaven het rommeltje aan den jood mee en ik behield de boeken; ik zag dat hij zijn Homerus, de Imitatio Christi, Spinoza's Opera, Goethe en zijn geheele sociale bibliotheek had meegenomen. Handschriften vond ik niet en de juffrouw vertelde mij dat zij een weekje geleden manden vol snippers had moeten weggooien. Ik kreeg nog een bezoek van den oom bij wien Odo als kind in huis geweest was. Odo had hem geschreven dat hij zijn studie liet varen omdat hij alle wetenschap voor doelloos | |
[pagina 138]
| |
en onzedelijk hield in deze maatschappij waar zij uitsluitend de overheerschers diende en versterkte, en dat hij van nu af aan onder het volk ging leven. Deze brief was hartelijk gesteld en bevatte ook eenige quasi berouwvolle phrasen over het verdriet dat hij door zijn ondankbaarheid zijn weldoeners moest aandoen. En werkelijk was zijn oom, een goedig provinciaal, zeer geschokt door Odo's daad. Hij kon er niets van begrijpen, van zijn achtste tot zijn twaalfde jaar had hij Odo als een eigen kind opgevoed en later toen hij van 't gymnasium afging had hij met veel moeite een studiebeurs voor hem verkregen. De brave man beklaagde zich diep over zulk een ondankbaarheid. Hoe had Odo 't kunnen doen; en hij was de trots geweest van de heele familie! Zijn vrouw huilde maar en viel ons nu en dan kijvend in de rede, sprak van gemeen gezelschap, verleiding, van ‘toch altijd wel een slecht karakter gehad,’ van ‘niet de eerste keer dat-ie wegliep’ en ‘dat je 't ook wel te verwachten had van 't kind van zoo'n half gare komediant als je broer was.’ Maar 't goedige mannetje was redelijker, schreef het niet begrijpen van 't geval eigenlijk meer aan zichzelf toe dan aan Odo's slechtheid. Het was toch zoo jammer; vier jaar hadden zij hem in huis gehad en hij was altijd gewillig en gehoorzaam geweest, en zoo knap...en iedereen had toch zooveel van hem verwacht. Wel was hij wat zonderling, van klein kind af, eenkennig en vol vreemde invallen en gedachten, maar slecht..neen, dat was hij nooit geweest, en dat hij eens was weggeloopen en daarom eerst geld had moeten stelen dat begreep hij wel, dat was nu juist een van die invallen, daarvoor hoefde je toch niet bepaald slecht te zijn... Ik beloofde hem moeite te doen om Odo te vinden; en dat deed ik ook. Ik schreef aan de redacties der bladen waarvoor hij werkte; zij wisten van niets en ontvingen geen kopie mee. Ik informeerde bij de post, bij zijn boekhandelaar, bij ieder van wien ik wist dat hij Odo gekend had, maar geen wist waar hij gebleven was.
Ongeveer tien maanden later toen ik toevallig te B. kwam | |
[pagina 139]
| |
en daar voor een in aanbouw-zijnd huis stond te kijken meende ik in een bleek knechtje dat tusschen andere werklieden in een der open kamers met timmerwerk bezig was, Odo te zien. Hij keek mij onverschillig aan en gaf niet het geringste teeken van herkenning; ik dacht dat ik mij vergist had en ging door. Na een paar uur kwam ik voor de tweede keer langs; hij stond toen op den steiger en zoo zeer trof mij de gelijkenis dat ik, ofschoon ik groote haast had om de trein te halen, stil stond en zijn naam riep. Hij bleef mij even met dezelfde onverschilligheid aanstaren, draaide zich toen om en ging naar binnen. Een werkman beneden die had omgezien toen ik riep en die aan 't venster kwam om te kijken wat ik wilde, vroeg ik of Odo daar aan 't werk was. Neen, zoo iemand kende hij niet. Gerustgesteld vervolgde ik mijn weg naar het station. Twee weken hierna ontving ik dezen brief:
B......21 Juni 1901. Arthur, ik ben 't wel degelijk geweest die je voor 14 dagen op dien steiger hebt zien staan. Ik kan mij niet meer bedwingen, ik moet je nu schrijven; ik ben zoo vol verdriet en andere verwarring, en ik heb niemand gehad, in al dien tijd, tegen wien ik kon uitspreken. En toen ik je zag voelde ik op eens zoo sterk dat jij alleen een vriend voor me geweest bent, iemand die mij begreep en begrijpen wilde en dien ik zonder mij te vernederen om hulp kan vragen. Haal mij dan hier van daan. Ik wil terug. Naar mijn oude omgeving, naar mijn studie, naar alles waarvan ik walgde. Ik walg nog, maar ik wil terug. Bijkans een jaar heb ik hier geleefd als een ongelukkig, zielsziek jongetje; kom mij halen Arthur; ik heb wat hartelijkheid en vriendschap noodig om te herstellen; ik ben niet sterk genoeg om in eenzaamheid sterker te worden. Hoe ik er toe gekomen ben weg te gaan? Wist jij Arthur, dat ik behalve een bedeesd en eenzelvig, ook een in den grond onzelfstandig, suggestibel denkertje was? Wij dachten dat wij heel wat mans waren, is 't niet? Of laat ik bescheidener zijn, ik dacht dat ik een denker, een philosooph, een vrij-denkend man was. En ik liep weg met de overtuigingen, de meeningen, de beweringen van weet ik wie al. Letterlijk | |
[pagina 140]
| |
nota bene: Tolstoi's Evangelium puilde mijn zak uit, la Conquête du Pain, de Imitatio Christi, en de overige heterogene rommel had ik in mijn koffertje. En zoo overvuld en beladen vluchtte ik in mijn woestijn waar ik tot zelfinkeer wilde komen en verbeeldde mij leeg te zijn van vooroordeel. Zoo zwaar geketend zocht ik mijn vrijheid en waande nog dat ik bijzonder vlug en gemakkelijk ging. Meer dan negen maanden heb ik noodig gehad om mij te bevrijden. O Arthur, een wonderlijke negen maandjes waren dit; vol perverse smaken en wansmaken, helder- en duister-ziendheid, hallucinaties, onverklaarbare angsten en aandoeningen en vooral veel misselijkheid. En het resultaat, mijn miskraampje, mijn geestelijken homunculus, ik heb hem behandeld naar behooren, op spartaansche wijze. Het was een Mei-nacht toen 't monstertje geboren werd. Om vijf uur was het afgeloopen en 's avonds om tien was 't begonnen. Zeven uren schreef ik bijna onafgebroken om mijn ‘Meditaties’ te voltooien. Toen moest ik naar de werkplaats. Maar terwijl ik 't schemerende stadsplantsoen doorslenterde zag ik de zon opduiken boven den bergkam. Ik kon niet verder, ik moest haar tegemoet en ik liep, ik liep, wist ik waarheen of waarom de bergen in; en volle twee dagen bleef ik weg. Toen ik weer thuis kwam vond ik mijn geschrijf nog net zooals ik het had laten liggen op mijn tafel; ik verbrandde het onmiddellijk. Daarmee is een quantum troostrijke waanwijsheid en veredelende napraterij verloren gegaan waar nog drie modern-ethische generaties het mee hadden kunnen doen. Arthur, die twee-daagsche bergtour is mijn Satans-beproeving geweest. Wanneer je ooit zwaar bent van ellende en vertwijfeling, tot walgens vol van duizend kleine gedachten, ga dan de bergen in, Arthur, en vecht daar, in de stilte van Gods eenzaamste majesteit je strijd uit. Ik heb er geworsteld; de ellende, de vertwijfeling, zij werden als tot tastbare gestalten die mij aangrepen en waarmee ik hijgend worstelde; zij wierpen mij neer en ik wentelde van pijn mij over den grond om en om, het was of er klauwen zich om mijn stikkende keel krampten, en in doodsangst klemde ik mij vast aan boomen en rotsen. En dan weer was ik razend van | |
[pagina 141]
| |
woede en schudde en sloeg de granieten wanden alsof ik de bergen over mij heen wou trekken. Klinkt dit belachelijk? Don Quichotig? Ja ja, als een tourist mij gevonden had, hij zou mij pepermunt en cognac hebben aangeboden..maar ik was verscheurd van binnen, dol van wanhoop. O, de bergen zijn grooter en geweldiger dan een razende menschenziel, ik heb van hen geleerd wat rust en trots en onverzettelijkheid zijn. Ik wil trachten mijn toestand te analyseeren. Misschien zie ik nog niet helder, niet zuiver. Ik had immers koorts, ik was immers bezeten van een kudde demonen! Demonen, de duivel haal de stakkers als hij ze hebben wil. Het waren niet mijn kwade, maar mijn goede, mijn al te goede geestjes, en toen ik hen uitwierp was het geen kudde zwijnen maar een hoopje angstige guineesche biggetjes die ik den afgrond injoeg. Die zachtzinnige mummelende deugdjes hebben het mij lastiger gemaakt, Arthur, dan dat eene zwijntje dat in mij huisde en zoo begeerig knorde tegen al wat aanlokkelijk en verleidelijk is voor een doodarmen en niet zelden hongerigen en krolschen therapeut die beter dagen gekend heeft. Over 't algemeen hadden mijn zeventig maal zeven biggetjes hem er onder en hield hij zich vrijwel koest, eigenlijk was 't beest zelf nog maar een groote big. Alleen wanneer het de dochter van mijn patroon zag of zelfs maar van uit de verte rook (of 't haar-olie of zeep was weet ik nog altijd niet) werd het wild, ging te keer als een kompleet varken en was niet te houden. Genoeg, ze vrijt met den meesterknecht en ik ben trouwens mijn zwijntje kwijt sedert die bergtour. Wil je een andere vergelijking? Zeg dat ik een moreelen lintworm had die mijn ziel van binnen leeg vrat en dat ik mij met lucht-, wolkenen zonnebaden genas. Zeg dat de zwarte slang van Zarathustra's herder mij uit de keel hing en dat ik het gedrocht den kop afbeet. Maar nu kokhals ik nog nu en dan bij de onsmakelijke herinnering. Arthur, ik ga mij te buiten aan beeldspraak en word onduidelijk en onwaar, vergeef me, ik schreef sedert mijn vlucht geen verzen meer. Ik wil met mijn nieuw- en nieuwsttestamentische allegorieën niet zeggen dat ik al mijn deugden en ondeugden heb opgeruimd. Integendeel, zij leven in mij | |
[pagina 142]
| |
voort, in anderen vorm. Ik heb een metamorphose ondergaan en werd nu tot iets dat niet meer lijkt op zijn eigen herinnering ofschoon het in wezen zichzelf bleef. Ik werd zelfstandig, en mijn gedachten, mijn verlangens, ook naar deugd of ondeugd, zij zijn nu zelfgeschapen werkelijkheden in mij inplaats van vooroordeel van anderen. Hoe kinderlijk vind ik mijn gephilosopheer van vroeger! Ik las Plato, Spinoza, Schopenhauer...je weet het. Wij lazen ‘kritisch,’ nietwaar? Een phrase! met of zonder kritiek waren wij onder hun hypnose. En toch was dit een suggestie die soms nog omsloeg in een eigen aktieve erkenning, een zelfstandig oordeel. Toch was ons gevoel van rijkdom niet altijd slechts een waan. Maar hoe arm en hoe armzalig was ik in deze nieuwe periode! Ik verwonder mij over mij zelf: ben ik dat geweest? dit onbeholpen, kinderachtige lummeltje? Ik heb moeite mij in mijzelf in te denken. Het is zoo absurd. Denk je iemand die den bijbel, de Bhagavad-Gita, Augustinus en de rest ‘durchaus studiert’ en oprecht meent dat hij nu al die wijsheid ook in praktijk behoort te brengen! Ik, Odo, moest goed, wijs, deugdzaam leven; in nederigheid des harten, in vrijwillige armoede, opofferende naastenliefde; ik moest trachten het ‘voorbeeld der groote meesters’ na te volgen. Navolgen!...het kriebelt mij weer in de keel, Imitatio! hoe helder en hoe ontzettend klinkt mij nu dit woord. Het geheim van den groei onzer zielen. Klein, verachtelijk, absurd is ons leven; imitatie. Verward en wanhopend was ik om het doellooze leven der maatschappij en vol bittere zelfverachting om de laffe, doellooze gedweeheid waarmee ik mij er in voegde. En aldoor heviger voelde ik dat ik iets doèn moest. Toen las ik Tolstoi; hij leerde een daad, en hij deed; hij wees een weg en hij ging zelf dien weg. Dat is Tolstoi's grootheid, zijn eenige. Maar mijn kleinheid, mijn zwakheid was het dat ik zijn daad wilde navolgen. En dàt ik hem navolgde voelde ik nog wel als een kracht. En zelfs nu nog meen ik dikwijls dat 't beter was, sterker, na te volgen dan na te praten. Ik zal je niet schrijven van mijn leven als krullenjongen; wat doet het er toe; wij zullen later wel eens naar behooren lachen om het lugubere avontuur van den dichter-idealist die | |
[pagina 143]
| |
met eigen hand zijn eerlijk stuk brood wilde verdienen; hier wil ik je alleen maar ruw-weg mijn zielstoestand schetsen. Ik werd zoo afhankelijk dat ik theosophen-vergaderingen bezocht met de vooropgezette verwachting dat ik er iets ‘leeren’ zou. Ik gaf mij ook veel af met 't spiritisme. Het verwonderlijke bij deze geestelijke aberratie was dat ik zeer duidelijk begreep dat geen dier ‘wijsheden’ een dieper beteekenis of een hooger waarde heeft dan bijvoorbeeld de phantasieën van een Paracelsus, terwijl ik er toch zoodanig door werd van streek gebracht dat ik een haast ziekelijken eerbied voelde voor het ‘mooie’, ‘verhevene’ en ‘diepzinnige’ van elementalen, astraal-lichamen en andere monstrueuse verzinseltjes. De neiging om mij door deze gedachten, of liever door de er zich aan verbindende onbegrepen sentimenten, te laten meevoeren werd hoe langer hoe sterker. Daartoe droeg bij in de eerste plaats de diepe behoefte te philosopheeren over mijn eigen ziel die ik, al wilde ik dat niet zoo grif erkennen, belangrijker vond dan iets ter wereld en die ik door wat theosophisch gephantaseer gemakkelijk tot een soort brandpunt van de meest goddelijke qualiteiten kon maken, wat mij in mijn ongelukkigen en hopeloozen toestand niet weinig troostrijk voorkwam. In de tweede plaats was ik verliefd op een gladharige jongedame die alleraardigst over deugd, wijsheid en zedelijke wereldorde kon spreken. Een aangeboren goede smaak heeft mij van beide slechte invloeden gered. Ik ontmoette eens bij haar een tweetal artiesten, van die echte, met opperste-schoonheids-sensaties, hevige visie's enz. die gewichtig en wijs doende luisterden naar een neo-bouddistische kosmologie met annexe levenswijsheid die zij uitspon. Ik kreeg toen zulk een afkeer van dit burgerlijke en smakelooze gedoe dat ik zonder hen zelfs maar uittelachen heenging en mij na dien tijd niet meer met de theosophie bemoeide. Ik had een paar beroerde dagen; mijn zwijntje wilde terug naar de gladharige; mijn goede geestjes overwonnen, ouder gewoonte. Mijn genezing is begonnen op een avond dat ik in diepste verslagenheid van de werkplaats thuis kwam. Ik was toen ongeveer een half jaar werkman; ik voelde dat dit leven een mislukking was, een dwaasheid, en ik was ten uiterste | |
[pagina 144]
| |
moedeloos en verbitterd. Maar mocht een ‘wijze’ verbitterd zijn? Of moedeloos? Zou Epictetos moedeloos zijn geweest om een mislukten zwaluwstaart en een opdonder van den meesterknecht? of zelfs om een mislukt leven? Zulke overwegingen braken mij geheel en al en uren lang heb ik dien avond op mijn matras liggen huilen van vertwijfeling. Toen ik uitgehuild had was ik zoo verlicht en kalm dat ik niet kon slapen. Ik bleef op en zat stil te overdenken. Nog nooit in al dien tijd had ik rustig en aanhoudend mij zelf beschouwd; ik had geleefd in een koorts van al maar voortjagende gedachten. En nu vond ik voor 't eerst mijzelf terug als de eenheid waarvan hun zwervende verwarring uitging, begreep ik dat ik hun heerscher moest zijn en kon zijn en niet hun willooze slaaf. Een paar avonden later sloeg ik mijn Spinoza op dien ik sedert langer dan een jaar niet in handen had genomen. Ik las dien geheelen nacht door, tot vier uur. Diezelfde gedachten die ik vroeger blind had aangebeden waren mij nu vreemd, ik voelde mij er aan ontgroeid. En toch bewogen zij mij dieper dan ooit te voren. O die milde en tegelijk zoo geweldige majesteit van zijn woorden, hun koele beheerschtheid en hun warme, glanzende, alles met geluk overvloeiende liefde! O ‘Wald von himmelhohen Gedanken’ waaruit de ‘Lüfte der Zukunft’ waaien. Ik las tot mijn oogen brandden, toen liep ik naar buiten en zwierf de leege stad rond tot het zes uur was en ik naar mijn werk moest. Het begon te dagen voor mij. Al wat mij vervuld en zoozeer verward had werd kinderachtig en klein tegenover deze herboren blijheid. Hoe burgerlijk werden mijn deugdzame wenschjes bij den adel, den sterken trots van Spinoza's noodwendigheid; hoe verbleekten alle verlangens bij zijn stralende Liefde Gods! En meer en meer zag ik mijn ‘Meditaties’ waaraan ik bijna dagelijks, of liever nachtelijks, werkte als een slap en onbegrepen eklektisch aftreksel van slappe of onbegrepen levenswijsheid van anderen. Ik schreef door, ik kon niet uitscheiden. Eerst toen het af was...ik zei het al; ik vernietigde het prul en was vrij. - Maar mijn werk hield ik vol. Ik bleef in deze trieste omgeving; ik bleef omgaan met menschen die mij even vreemd waren als ik hen. Het was een wanhoopsdaad. Hoe zou ik | |
[pagina 145]
| |
anders? Ik wist dat het geen den minsten zin had dat ik van vroeg tot laat schaafde en beitelde aan de prullige meubeltjes die mijn patroon verkoopt aan op-trouwen-staande klerken, of dat ik onoogelijke ornamentjes draaide voor de betimmering van een warenhuis. Dat geen enkele reden voor mij bestond om in een stinkend kosthuis te slapen op een gescheurde matras waar het stroo uìt en de muizen ìn liepen; en met een troepje zwetsende kwajongens en kerels in een gaarkeuken voor veertig centimes mijn buik vol te stoppen...als ik nog er toe kwam warm te eten. Maar ik voelde even sterk het zinlooze van ieder ander leven; ik was ook wel koppig, zoogenaamd volhardend; en bovenal besluiteloos. O die zelfverachting om mijn besluiteloosheid! 's Morgens als ik wakker lag en tobde en weifelde over mijn onwaardig bestaan en dan opeens verlangde naar mijn halven liter melk die ik straks zou warmen op mijn lijmpotje. En dan de weëe schaamte dat er van mijn oorspronkelijke illuzies ‘het volk te leeren kennen’, zijn leven ‘mee te leven en te lijden’ niets was terecht gekomen. Ik had geen takt om met mijn kameraden om te gaan; als ik met hen sprak begrepen zij mij nooit, spotten zoo'n beetje gemoedelijk of lachten mij rondweg uit. Trouwens wat ik hen alles zeide, mijn berispingen over hun ruwheid, mijn moralisaties over hun onzedelijkheid, het verdiende waarlijk niet anders dan spot. Hoe kon ik zoo zijn? een eigendunkelijk, prekerig, principerig lummeltje naar buiten; naar binnen een twijfelende rampzalige ziel,...goddank. Maar daarom had ik ook nooit ernstig moeite kunnen doen dichter bij hen te komen; mijn eigen getob had al mijn zielskracht verbruikt. Maar nu zou ik dan aktief worden, deelnemen aan 't ‘werkelijk leven’, aan de beweging, en daarom moest ik volhouden... Ik maakte kennis met een arbeider uit een zij-fabriek. Een sociaal-demokraat, den eersten dien ik ontmoette. Hij was een nuchter, berekenend en taktvol organisator en tegelijk vol warme geestdrift en opofferingsgezindheid. Een rusteloos werker wien niets te groot of te klein was, de eerste mensch, Arthur, voor wien ik oprechten eerbied gevoel. Ik heb hem veel kunnen helpen aan zijn uitgebreide correspondentie en administratie en daardoor heeft hij gemerkt dat ik geen geboren | |
[pagina 146]
| |
krullenjongen ben. Toen ik hem vertelde wie ik was zei hij niets anders dan: ‘Het is mooi van je, maar een zin heeft het niet, je had liever moeten blijven waar je thuis hoort.’ Eerst daarna begreep ik volkomen dat ik terug meest keeren en werd mijn leven hier mij van dag tot dag ondragelijker. Toen je mij kort daarop zag staan op dien steiger was mijn koppigheid nog zoo sterk dat ik je liet voorbijgaan - ofschoon ik een uur later wegliep en je overal heb gezocht - maar sinds dat oogenblik is mijn wil zeker geworden. Arthur, kom mij nu halen. Ik was een kind toen ik waande de groote wereldwalging van mij te kunnen werpen door mijzelf belachelijk te maken. Ik wil haar weer op mij nemen en dragen, en dàar waar ik behoor. Je weet hoe ik hen haat, de ploerten, de kultuur-menschen die - God vergeef 't hen - hun maatschappelijke plichten vervullen. Maar ik ben geen jongen meer die wat tegen hen te keer gaat omdat zij zijn quasi hooge gedachten niet begrijpen en die meent door zijn anders-doen zich aan hun gehate werkelijkheid te kunnen onttrekken, Arthur, ik wil terug, ik wil weer onder hen zijn; wonen, spreken, gekleed gaan, leven als zij allen. Ik wil werken, stipt en ordelijk, op mijn laboratorium, hun wetenschap ‘beoefenen’, doctoreeren, een positie veroveren. Arthur, ik zal een of ander surrogatenfabriekje oprichten - jij mag de reclame's teekenen - om in een behoefte te voorzien die geen denkend wezen te voelen behoefde; ik zal leeraar worden en de kultuur-kinderen de duizend-en-een vragen leeren stellen waarop geen god al was hij stapelgek zou kunnen antwoorden. Ik zal ontdekkingen doen die de techniek en beschaving tot in het Kongobekken toe revolutioneeren, die heele reserve-armeën scheppen en naamlooze vennootschappen bij dozijnen doen ontstaan en te niet gaan. Ik wil ook een bescheiden en welwillend man zijn, gelijke onder mijn gelijken, ik wil met hen samenwerken aan al wat zij houden voor de hoogere belangen en doeleinden van den mensch. Ik wil weer eerbied hebben voor andersdenkenden.....Ik geef mij gewonnen; ik geloof dat zij ten slotte gelijk hebben, quia absurdum. Maar kom bij mij Arthur; ik verlang zoo om oogen te zien die mij begrijpen, ik verlang zoo je te hooren spreken. Terwijl ik schreef was 't mij of ik aldoor een klank van | |
[pagina 147]
| |
vrlendschap hoorde, een troostende stem, de warme, sterkende vriendschap van een levend mensch. Odo.
Nadat ik hem teruggehaald had, leefde hij den eersten tijd nog wat versomberd door de herinnering aan zijn werkmansperiode. Maar naarmate hij zich weer met zijn studie ging bezig houden week zijn zwaarmoedigheid meer en meer. En, of het kwam door een gevoel van herstel of door een behoefte aan grooter toenadering, hij begon zich meer dan vroeger te geven zooals hij werkelijk was. Hij werd, maar in nog zuiverder mate, zooals jij hem kort daarna te Casa Bianca leerde kennen; gul, openhartig en vol kinderlijke opgeruimdheid. Zonder eenige terughoudendheid sprak hij over al wat zijn eigen leven betrof, over zijn jeugd, zijn gymnasiasten- en krullenjongens tijd. Hij sprak ook met mij - en dat heeft hij met niemand anders ooit gedaan - over zijn ‘eigenlijke werk’ zooals hij 't noemde, zijn kunst. Hij schreef weer, elken middag; wanneer ik op het laboratorium was zat hij in mijn studeerkamer te werken. Hij ontwierp een mythologisch drama en dikwijls praatte hij 's avonds over den opzet of las mij een uitgewerkte passage voor. Jeugdwerk, te lyrisch dikwijls en te klassiek pathetisch; maar toch echt, zuiver en sober van taal, zonder eenige moderne aanstellerigheid. En hoe rustig en eenvoudig las hij, zacht en zonder veel uitdrukking, zoo maar stil voor zich heen alsof er niemand luisterde. Anders, beter nog dan wanneer hij Shelley of Petrarca voorlas in de loggia, minder opzettelijk mooi. Voor ons beiden was deze toenemende vertrouwelijkheid een groote vreugde. Wij wisten dat tot dusver niemand ons kende en dat wij nu elkaar gingen begrijpen en dat dit groeiende begrip in wederkeerige vriendschap was wat wij beiden behoefden en ook altijd in stilte hadden verlangd. Minka, wanneer ik aan Odo denk zie ik hem het meest zooals hij toen was in die twee maanden van ons tezamen wonen; want zoo was hij mij het liefst. Welk een heerlijke, sterkende blijdschap is het wanneer twee eenzamen elkaar begrijpen en vrienden worden. In zulke vriendschap leeren wij eerst onze eenzaamheid liefhebben als de bron onzer diepste schoonheid. Het is of wij ons dan spiegelen elk in den ander; ons zelf | |
[pagina 148]
| |
erkennen in wat wij bewonderen in den vriend. Elkaar maken wij sterker en schooner. En toch wordt ook onze trots gebroken, onze eigendunk gedeemoedigd in dien glimlach waarmee wij elkaars dwaasheid beschouwen. Wij waren eenzamen om onzen grooten hartstocht, onzen brandenden honger naar weten. Wij wilden wijd uit boven onze schoolsche kennis, wij wilden een ruimer, een alles omvattend begrijpen. En wij zochten, rusteloos, overal. O Minka, ik weet niet of wanhoop en extase ooit de klare rust van je oogen verstoord hebben, of je dien hartstocht begrijpen kunt; maar dit zoeken is eèn overmoedig geluk en eèn verlammende smart tezelfder tijd. ‘Halte heilig deine höchste Hoffnung,’ - Odo heeft niet gekund. Wij waren zoo jong en vol enthousiasme; wij voelden onzen geest leven en werken, er woelde en bruischte in ons een wervelende chaos van gedachten en licht en duister waren er nog ongescheiden. Stralende wentelingen waren er in ons als ongeboren werelden te midden van eindeloos leege duisternissen. Wij waren wordende scheppingen en dat voelden wij. Tot alle grootheid en schoonheid wisten wij ons bestemd; er was ruimte in ons waarin alle werkelijkheid kon uitvloeien; er was geen gedachte die wij niet als de onze konden erkennen, geen gevoel dat wij niet konden doorleven. Er bestond ook geen tegenspraak tusschen onzen hoogmoed en onze devotie; al het menschelijke leefde in ons...in den warlenden chaos. Begrijp je het, Minka? Jij, milde en machtige! toch ben je een kind. Je rustige oogen zien, met een blikslag schouwen zij, en onze verwarde hersenen moeten denken en denkend die schoonheid zoeken waarin jij leeft en glimlacht. Zie ik nu meer licht? voel ik grooter vastheid? Ik ben machtiger geworden, Minka; als de geest Gods zweef ik over de duistere wateren mijner ziel, over de ongeboren werelden van licht en schoonheid. -
Bijna twee maanden, tot aan de zomervakantie, hebben wij samengewoond. Odo was weer volkomen levenskrachtig; hij had veel gewerkt, zijn drama vorderde; aan de tijdschriften waaraan hij vroeger verbonden was geweest begon hij weer in te zenden. En ook van zijn lichamelijke uitputting was hij | |
[pagina 149]
| |
geheel hersteld, dat merkte ik op de dagenlange tochten die wij maakten in de naburige bergen. Het was ons plan om wanneer de grootste hitte voorbij zou zijn een reisje te maken door Noord-Italië: Venetië, Ravenna, Bologna, misschien tot aan Pisa en Florence toe. Maar toen Martha mij te logeeren vroeg op Casa Bianca en, nadat ik haar over Odo had geschreven, ook hem uitnoodigde, stelden wij deze reis uit tot later. Ik had Odo wel eens over Martha en het witte huis aan het meer gesproken en met een dankbare vreugde nam hij haar uitnoodiging aan; hij had nog behoefte aan rust en aan een vredig leven van wandelen, niets-doen en wat kalm-aan studeeren. En daarom vervulde hem het vooruitzicht van een zomer op een mooi en eenzaam landgoed door te brengen met blijdschap, zoozelfs dat hij soms een opgewonden schooljongen geleek en van verwachting niet werken kon. Je weet zijn prachtigen monoloog in de tweede akte? Op den avond dat hij dien schreef smeet hij midden onder 't werk zijn pennehouder over de tafel: ‘Ik zit te knoeien, vertel me liever wat van Casa Bianca.’ -
Ik hoorde Martha zingen; mijn balkon-deuren stonden open en met de heerlijke, zuivere koude drongen de klare klanken binnen. Ik dacht aan dat kerkje, Minka, waar eens even heldere geluiden langs de witte wanden ruischten en waar wij stil zaten te luisteren. Maar het was een ander lied. ‘Willst du dein Herz mir schenken, so fang' es heimlich an.’
‘So fang' es heimlich an.’ Waarom denk ik aan dit kerkje? Waarom zie ik zoo duidelijk het donkerbruine, gesneden bankje waarin wij zaten en de sober-getinte schildering van de gewelven boven ons? Wij waren nog vreemden voor elkaar, dunkt mij; nog pas twee dagen was je te Casa Bianca. Waarom herinner ik mij den blik waarmee je me aanzag toen het zingen ophield? Het lied weet ik niet meer en toch was het toen de reden waarom ik daar zat met een mij vreemd meisje waarop ik haast niet lette. Toen Tom en Bente mij thee kwamen brengen, hij den kop en zij den schotel met de kattetongetjes slechts ten deele geschonden er op, merkte ik eerst dat mijn vuur op uitgaan | |
[pagina 150]
| |
stond en mijn voeten koud waren. Ik moest even een machine teekenen voor Tom, en Bente ging aan 't zeulen met een Brockhaus en haalde er in een ommezien twee platen met kolibrie's en middeneeuwsche kleederdrachten en een kaart van den Bismarck's-Archipel uit. Daarna ging ik met hen naar beneden. Martha had nog veel gezongen na dit eerste lied, ik had niets gehoord. Mijn vuur is opnieuw aangemaakt. Weer zit ik aan mijn tafel voor de open balkondeuren en zie uit over de sneeuwomhangen sparren en cypressen. ‘So fang es heimlich an’ gonst het nog in mij na. En nu weet ik dat ook jij het gezongen hebt, beneden in het blauwe zaaltje, voor ons allen; maar ook hier, wanneer je alleen was in dit kamertje en dacht over het wonder van je ontwaakte liefde.
Nu ik weer terugdenk aan dien eersten tijd te Casa Bianca, vervloeit de blijheid dezer herinnering met een verwonderenden weemoed. Alles was zoo eenvoudig, zoo klaar en doorzichtelijk; waarom hebben wij geen van allen begrepen wat er ging gebeuren. Odo en ik, wij waren toch mannen al, niet-waar, die meenden scherp te zien en te begrijpen wat wij zagen; en jij, Minka, met je grooten alzienden blik! O liefste, onnoozele kinderen waren wij die maar wat speelden met elkaar en geen van ons besefte wat dit spel beteekende. Alleen Odo...? maar dit eerst later, toen je weg was. Weet je nog hoe wij drieën 's morgens uittrokken als het witte huis nog schemerde in den mist en de lucht kil en dauwig om onze hoofden hing; hoe wij de wolken achterna klommen en van af de morainen de zon zagen ondergaan in het ijsmeer? Hoe wij soms den ganschen dag zeilden in je zwager's centerboard en jij de fok hield of languit voor op de plecht lag en je haren liet verwaaien; hoe wij bivakkeerden op het zonnige eilandje, de Isola bella? Dikwijls ben ik er later heengeroeid om te zien of die drie onbekende, vreemdbloemige struikjes waarom wij 't met zoo weidschen naam doopten er nog stonden. Ons leven in deze weken waarin eigenlijk niets gebeurde, waarvan elke dag is als de heugenis van een tevreden kinderspel, lijkt mij nu een wonderbare droom, een half-vergeten | |
[pagina 151]
| |
verhaal waarvan ik niet goed meer weet of het ooit werkelijkheid was. Soms is 't mij of toen alles rijker, schooner leefde; of de hellingen warmer waren, het meer klaarder, de geheimen onzer eeuwige dennenwouden dieper en de gruwlijkheid onzer kloven en grotten grootscher. Maar ik weet het dat het jouw blikken waren, jouw woorden, de nabijheid van jouw duizend lieflijkheden, die alles met een schooner glans omtooverden. Toen wist ik dat niet. Wij leefden als kinderen, Minka; wij voelden ook als kinderen. Wanneer ik met Tom baadde en Pip zat in zijn roode truitje aan den oever te lachen en te schreeuwen, en ik stoeide dan later met hen beiden in de zon, dan was mijn blijheid niet anders dan de hunne. En wanneer wij, Odo en ik, op onze avondlijke inkoop-tochten naar het dorp naast je liepen, ieder aan een zij, waren wij dan niet twee kleine jongetjes met hun zusje? Wij waren blij om de zachtheid van het mos, om den glans der maan-bevloeide boomen en de bleeke siddering van het meer beneden; wij lachten om het gekrabbel van een vliegend-hert dat in de veeren van je hoed vloog; wij bleven in verrukking luisteren naar een echo of een fluitenden vogel, en als de toppen mooi gloeiden vergaten wij onze boodschappen en kwamen te laat voor 't avondeten. Er gebeurde niets in deze weken en toch waren zij de schoonste, de belangrijkste ook van ons leven. Welke beteekenis hadden onze middag-thee's in de koele loggia; ons zachte praten over niets of ons zwijgend rondkijken, langs de palmpjes op het terras heen over het glinsterende water met den gondel en den centerboard naast elkaar aan 't steigertje! Uren lang; niets doen dan wat lezen of bladeren in je zwager's etsen, wat vluchtig schaken, wat spelen met de kinderen! En o die lamplichte avonden binnen, in het blauwe muziek-zaaltje, als wij redetwistten over de theorie van Maxwell, over de kommunisten van Harmonie, over Dante en de Bank-trust die Rudolf juist had tot stand gebracht, terwijl jij en Martha onderwijl truitjes breiden voor Bente, Pip en Tom. Of als jelui muziek maakten, of als Odo voorlas uit Shelley! ‘She leapt down the rocks,
With her rainbow locks
| |
[pagina 152]
| |
Streaming among the streams;
Her steps paved with green
The downward ravine
Which slopes to the western gleams;
And gliding and springing
She went, ever singing
In murmers as soft as sleep;
The Earth seemed to love her
And Heaven smiled above her
As she lingered towards the deep.’
Je wist niet Minka waarom wij allen je aanzagen en den volgenden dag begreep je niet waarom ik ‘Arethusa’ riep toen ik je zocht en vond bij 't watervalletje. Alles was schoon en vol ongeweten belangrijkheid. Wij leefden in rust, liefste, in die volkomen rust waarin onze ziel schijnbaar sluimert maar in werklijkheid intenser, in een hooger klaarheid waakt dan anders. In die zelf-vergeten, maar groeizame rust waarna wij ons eindelijk weervinden als andere wezens, schooner, rijker, levensmachtiger. Eerst nu begrijp ik ten volle wat deze stille weken voor mij geweest zijn. Toen heb ik het slechts eens voorvoeld. Op dien avond Minka, dat wij drentelden in het park; wij gingen tusschen de rozen, Martha begon te spelen en terwijl haar fuga verruischte liepen wij met gebogen hoofden; ik hield toen voor 't eerst jouw hand in de mijne. Toch had ik je niet lief. -
Je hebt mij eens gezegd dat je tegen Odo ‘gewoon’ bent geweest, nooit vriendelijker of met opzet innemender dan tegen mij of Rudolf. Maar Minka, de lach waarmee je hem begroette toen onze boot landde en Odo door zijn verlegenheid wat onbeholpen over de loopplank waggelde; de hand die je hem toestak wanneer wij elkaar aan het ontbijt ontmoetten; die oogopslag waarmee je hem vroeg Petrarca te lezen; Minka die warme glans van lieflijkheid die voortdurend van je uitstraalde, denk je dat dit alles voor Odo ‘gewoon’ was? Voel je niet hoe voor hem, als kind opgevoed in een omgeving van bekrompen armoede, als jongen levend in een benauwde sfeer van fatsoenlijke welgesteldheid waarin hij bijna uitsluitend in aanraking kwam met onverschillige of hoogstens plomp-wel- | |
[pagina 153]
| |
willende burgerlieden; die nooit nog de oprechte hartelijkheid van een jong meisje had ondervonden; voel je niet hoe voor hem dit verblijf op Casa Bianca, en bovenal de omgang met jou een geluk moest zijn dat hem met diepe en dankbare vreugde vervulde en ten slotte bedwelmde? Nog geen drie maanden te voren was hij een schunnige, half-verwilderde timmermansjongen, die huisde in een kaal en vochtig vertrekje, die sliep in een van ruwe planken zelf getimmerd bed op een stroomatras onder een ongewasschen laken en een gescheurd paardedek; die at uit de pan zelf waarin hij zijn maaltje kookte; die niemand sprak dan zijn kameraden op het werk, meest ruwe kerels waarvan hij zelden iets anders dan krenkenden spot of onbeschofte goedigheid ondervond. En diezelfde sombere verschoppeling, die haast gebrokene die zijn liefde en zijn idealen - niet verwoest nog - maar werkeloos in zich voelde; die uitgeputte tobber en zelf-pijniger, die van alle rust en evenwicht verlaten droomer, leefde nu opeens in een rijk en geriefelijk landhuis als gelijke en vriend van verfijnde, harmonische menschen. Ik heb met Odo nooit over jou anders dan terloops en in onbeduidende betrekking gesproken; hij vermeed het, ofschoon mij dit toen niet opviel; eerst nu, in mijn herinnering, voel ik in 't atbreken of veranderen van dergelijke gesprekken een opzet van zijn kant. Maar over al het andere sprak hij graag en altijd met de innigste blijheid. Hij leek dan soms een kind dat voor het eerst bij rijker familie te logeeren is; zoo naief, zoo kinderlijk verheugde hij zich. Het was zoo behagelijk, zei hij, om wanneer je wakker werd koffie te krijgen op je bed en onder 't aankleeden al uit te kunnen zien over roerlooze, omnevelde boomtoppen. En altijd te eten van mooi porcelein, uit zilveren kannen te worden ingeschonken; te worden bediend door beleefde en bescheiden dienstboden, te wandelen met rijk-gekleede dames en zelf verlakte schoenen te dragen. En dan kinderen die zoo over-gezond waren en altijd zorgvuldig gewasschen! Pip rook het lekkerst, zei hij eens tegen Martha, zijn wangetjes naar iets zonder naam en zijn krullen naar jonge eikeblaren en lavendel. Alles was voor hem een wonder reeds op zichzelf, en hoeveel te schooner moest het hem niet verschijnen doorjouw aanwezigheid? | |
[pagina 154]
| |
Toen jij weer vertrokken was wist Odo dat hij je liefhad. Ik heb een gedichtje van hem gevonden dat in deze dagen, nog te Casa-Bianca, geschreven is: Wat hebt ge u, boomen en bergen, omkleed
Met treurgewaden van nevel en regen?
Omdat ge weet
Dat u de zegen
Die lichtte uit haar oogen
Schooner bescheen dan de stralende zon
In haar brandendste liefde u beschijnen kon,
Houdt gij uw pracht
Met dien valen vacht
Van wolken omtogen?
Vogelkens vluchtig
Die blij geruchtig
Vloogt door de ritslende twijgen;
Die nimmermoede van blijheid zongt,
Die kwinkelend rond onze voeten sprongt,
Wat schuilt ge in uw nesten te zwijgen?
Weet ge 't al, weet ge 't al
Dat zij niet komen zal,
Die met haar lach,
Met den helderen slag
Van haar stemmetje meer dan uw fluiten of zingen
Te lokken vermag
Tot minnende mijmeringen?
Hoe droef en stil
Is de morgen, ik wil
Met den morgen nu stillekens treuren;
Mijn hart was een woud
Vol vogelzangen en zonnegoud
En bloesem-dauwige geuren.
In beekgeklater,
In brongewel
Hoorde ik het heimelijk schallen
Van faungeschater;
En nymphenspel
Schemerde diep
Waar de koekkoek riep
In verre, groen-guldene hallen.
| |
[pagina 155]
| |
Vogels en bloemen, en boomen en zonne,
Waar is uw vreugde,
Waar is uw wonne?
Stil is de morgen in 't wachtende woud;
Hoe is mijn hart nu, mijn wonder-verheugde
Hart zoo verlaten en koud?
Dit gedicht lag als gecorrigeerde drukproef in zijn dagboek; het is nooit verschenen. Er boven staat in inkt: ‘Casa Bianca, 20 September 1901.’ Op de ledige vierde pagina bevindt zich deze aanteekening met groote ruwe letters in blauw potlood geschreven:
Mei. Eerlijke, diepgemeende poëzie! ‘Heb je zoo naar me verlangd, mijn arm dichtertje’ vraagt Elsi. ‘Zij zou 't nu wel graag gedrukt zien ook; kind; en dan in haar poëzie-album plakken...ik doe 't niet...ik heb nog schaamte voor Minka.’
Na je vertrek eerst is het plan om ‘Harmonist’ te worden bij Odo opgekomen. Hij is toegetreden tot de kolonie niet omdat hij overtuigd kommunist was maar uitsluitend om jouwentwil. Hij wist dat je alle vakanties te Casa Bianca doorbracht en alleen om in die tijden dicht bij je te kunnen zijn bleef hij in ‘Harmonie.’ Ik weet dat hij van 't begin af aan dit kommunisme als een experiment heeft opgevat, geestdrift gevoelde hij er niet voor en de avontuurlijke lust om dit experiment mee te maken zou op zich zelf niet bij machte geweest zijn hem van zijn vaste voornemen om zijn studie te voltooien af te brengen. De tweede keer dat wij Harmonie bezochten had Odo, terwijl ik met Martha de stallen bezichtigde, een lang gesprek met Olthoff, den profeet, dien wij in de deel ontmoetten. Een paar dagen later ging Odo opnieuw er heen en bij zijn thuiskomst vertelde hij ons dat hij kolonist werd en de volgende week in de broederschap werd opgenomen. Ik heb getracht het hem af te praten en ook Rudolf deed zijn best, noemde het plan dwaas, kinderachtig, werd zelfs in zijn ontstemming min of meer burgerlijk en sprak van ‘onverantwoordelijke daad’, weggooien van zijn toekomst’ enz. Alleen Martha sprong hem bij, zij vond het mooi en edel van hem | |
[pagina 156]
| |
dat hij zijn carrière wilde opofferen voor zijn ideaal. Zij vond 't, geloof ik, ook wel een passend gedrag voor een dichter en meende dat de maatschappij toch niet deugde voor een man als Odo. ‘Dan eerder omgekeerd’ toornde Rudolf; den heelen dag bleef hij uit zijn humeur. Maar Odo speelde zijn rol goed, wij merkten geen van allen dat hij noch aan een toekomst noch aan een ideaal ook maar een oogenblik dacht. Odo werd Harmonist; ik keerde alleen terug. | |
II15 October 1901.. ‘There was a child went forth every day,
And the first object that he looked upon, that object he became
And that object became part of him...’
Twee weken, en dag aan dag was mijn leven een wonder, schooner haast en van bedwelmender blijheid dan te Casa Bianca. Ik word gewekt door 't wakkere gefluit der vogels, en als ik aan mijn venster treed zie ik ver heen over de nevelgekapte boomkruinen, ik zie het morgenrood vlammen achter de bleekblauwe sneeuwkoppen, ik zie den morgen-mist deinen over het kille meer. Deze oogenblikken doorleef ik in diezelfde vredige, dankbare rust als daar, in 't witte huis omlaag, en dan begint mijn nieuwe leven. En iederen dag ben ik een blij kind dat de wereld inloopt en met geruste nieuwsgierigheid wacht op het wonder dat hem zal gebeuren en waarmee zijn zieltje zich voor dien dag zal vereenen. Hoe heerlijk zulk een kind te zijn en veilig op deze aarde te spelen in telkens nieuwe vreugde om haar telkens nieuwe wonderen. Wanneer de zon schijnt slaat de warmte trillend op uit de roode aardkluiten onder mij en het zweet druipt mij bij 't werken langs 't neergebogen gelaat; de zware mest glimt en dampt en de lauwe lucht is vol van zijn krachtigen geur; mijn greep schittert en bij het uitspreiden der klodders over het veld blinken hun sliertende spatten rondom mij heen. Wanneer het regent en de grond is te week en te zwaar om te spitten, hoe heerlijk is dan het hakken onder de hooge | |
[pagina 157]
| |
sparren wier zwiepende pluimen ruischen bij elken slag. Wanneer het stormt geeft 't werk binnenshuis een des te grooter voldoening. Twee dagen aan een waren wij als opgesloten, niets kon er buiten gedaan worden. Ik heb hout gezaagd en gespleten in de schuur, Frieda heeft mij 't broodbakken geleerd; ik heb een broeiraam getimmerd. - Van uur tot uur heb ik in een verwonderde blijheid gewerkt. En wat heb ik gedacht? Niets, niets. Ik heb geleefd en gevoeld hoe ik Minka liefheb, voortdurend. -
16 October. Tom en kleine Pip kwamen mij van middag halen voor 't avondeten. Dat ik nu op Casa Bianca kan komen wanneer ik maar wil; te weten dat ik er altijd welkom ben, altijd met diezelfde, hartelijke gulheid zal worden ontvangen! Martha is lief zooals ik nooit een vrouw heb gekend; zij is teer en kinderlijk, en zij heeft Pip's oogen. Geen klare, zegestralende oogen als van Minka, maar de oogen van een gelukkig-mijmerend kind. Zij glimlacht ook als een kind, vol zachte gelukzaligheid. Een onbeschrijfelijke glimlach, vol weemoed ook. Ik ging met haar naar boven om te zien of Pip was gaan slapen; wij stonden even voor zijn bedje en toen glimlachte hij in den slaap. ‘Waarvan droomt hij?’ vroeg Martha en glimlachte net zoo; ‘dat hij nooit geboren werd misschien en leeft in een wereld waarvan wij menschen te ver gedwaald zijn om er ons nog iets van te kunnen herinneren.’ Ik houd van Martha, dat merk ik eerst nu, nu Minka weg is. Ik voelde mij zoo vrij tegenover haar, niet meer bedeesd, niet verlegen, zoo geheel veilig en zonder angst voor onbegrip als nog nooit te voren. En ook van Rudolf zal ik meer en meer gaan houden; zijn rustige geestigheid, zijn bezonnen cynisme...een wonderlijk man, een mensch die begrepen moet worden maar onbegrijpelijk is als geen ander. - Ik wil veel bij hen komen.
Uit een brief van 18 October. ‘Ik heb nog geen oogenblik berouwd, Arthur, mijn ‘toekomst te hebben weg geworpen.’ Integendeel, ik voel dat ik mij een nieuw leven geschapen heb; er is iets grootsch te doen, voor mij en voor ons allen hier te Harmonie. En ik ben vol hoop het eens te | |
[pagina 158]
| |
zullen bereiken. Vooral omdat ik weet niet vervoerd te worden door een blind enthousiasme; ik zie helder, helderder dan een van ons allen hier, hoe de toestand onzer kolonie op het oogenblik is: belachelijk, door en door. En toch vertrouw ik. Ik leef en werk hier met fantasten, utopisten, met halve en heele dwazen, jelui hebt nog het volle recht hen zoo te noemen; maar ik benijd je jòuw toekomst niet. - Je hebt mij gevraagd naar mijn ‘kameraden.’ Ziehier de comoediae personae: Het vaste personeel bestaat uit elf volwassenen en negen kinderen. 1. Olthoff, Stichter en leider van Harmonie. Een Instrument in Gods hand, voorheen schoolmeester. 2. Tobler, een boer met vrouw en zes kinderen, zijn verdere inbrengst bestaat uit een kleine boerderij met drie koeien, eenige varkens en hypotheek. 3. Remi, bijgenaamd de Boschmensch, altijd zichzelf; hyperidealistisch factotum, bedreven in een twaalftal ambachten. 4. Lora, voorheen eenigszins dweepsche en gedesilluzioneerde jonge dame van goeden huize, thans voor de kippen. 5. Max, voorheen eveneens eenigszins dweepsch en eveneens gedesilluzioneerd artiest (plastische kunst), thans voor de stallen. 6. Frieda, voorheen en thans ongequalificeerde schoonmaakster, met twee ongewasschen kinderen. 7. Klaas, voorheen boerenknecht, thans warmoezier. 8. Johannes Voss met vrouw en dochtertje, voorheen clarinettist aan een variëteiten-theater, thans timmerman en landbouwer; de clarinet heeft hij ingebracht. Verder is er een vlottend personeel, bestaande uit voortvluchtige anarchisten, werkeloozen, jonge mannen met min of meer kwijnende gezondheid en jonge dames met dito idealen, die zij hier hopen te herstellen. Een paar van deze laatste soort zagen wij bij ons bezoek van den zomer worteltjes wieden, je weet wel, met vrijmoedigen oogopslag, haren à la Cleo de Merode en oude glacéhandschoenen tegen de brandnetels. Op 't oogenblik is er geen een van deze rare, hoewel niet meer zoo zeldzame, vogels. En ook de laatste mannelijke vrijwilliger ging een | |
[pagina 159]
| |
week na mijn aankomst weg, tegelijk met het mooie weer. Herinner je je dien somberen jongeling, die juist op het moment dat Rudolf aan Olthoff misschien wat ironisch vroeg of hij werkelijk landarbeid produktiever en nobeler vond dan intellektueele, plotseling uit een diepe bladaard-kuil oprees, ὑπόδϱ;α ἰδὼν, (duister blikkend) en voordroeg: Melior est profecto humilis rusticus etc.? (‘Beter is waarlijk de nederige landman die God dient, dan de trotsche philosoof die, u verwaarloozend, den loop des hemels beschouwt.’ - Imitatio Christi Liber I caput 2.) Welnu, deze nederige landman verdween toen 't koud werd om zijn studie voort te zetten in...de astronomie. Overigens een aardige kerel, ik heb een paar avonden prettig met hem gesproken, o.a. over Thomas à Kempis, waarin hij werkelijk goed tehuis was. De stichting der kolonie geschiedde als volgt: Olthoff is begonnen met in de blokhut, waarin hij ook nu nog woont, te kluizenaren. Hoe hij daartoe kwam weet ik niet. Wereldmoeheid, verlangen naar eenzaamheid? Ten deele zeker, maar ik houd het er voor dat hij het meest door een zucht tot heiligen-imitatie gedreven werd. Tobler zegt dat ‘meester’ toen hij pas de hut betrokken had zich haast nooit vertoonde; alleen op buitengewone feestdagen ging hij ter kerk en overigens kwam hij niet in bewoonde streken. Wel kon men hem, en altijd met een boek in de hand, door de bosschen bij zijn hut of hooger op zien dwalen. Niemand kende hem, niemand wist waar hij van daan kwam en niemand begreep waarvan hij leefde. Want de werkvrouw die eens in de 14 dagen de hut schoonmaakte en die verklaarde dat hij niets anders at als het droge brood, de appelen en noten die zij hem dan meebracht en de boonen en wortelen die hijzelf kweekte, werd niet geloofd. Men verdacht haar van een of ander winstgevend monopolie dat zij geheim houden wilde, een verdenking die vooral gerechtvaardigd scheen toen 't bekend werd dat Olthoff in de vermogensbelasting was aangeslagen. Kinderen vertellen dat zij hem wel eens bij 't plukken van melde en brandnetels of 't inzamelen van boschbessen hebben aangetroffen. Ikzelf vroeg hem onlangs waarvan hij dien eersten tijd geleefd had. ‘Van sprinkhanen’ zei hij ironisch en direkt daarop in diepen ernst ‘en van het Woord’. | |
[pagina 160]
| |
Bijna een jaar heeft hij zoo in volkomen afzondering geleefd. Toen, in 't voorjaar, kwam hij met Tobler in aanraking. Bij gelegenheid van een onweer dat Olthoff vlak bij Tobler's hoeve overviel verzocht deze hem binnen te komen. Olthoff deed het, bleef bij 't avondbrood en las op verzoek het bijbehoorende kapittel waarvan hij vervolgens eene exegese gaf. Tobler had met open bek moeten luisteren, zijn vrouw ook, zegt hij; je voelde dat alles direkt van boven kwam. Na die eerste ontmoeting was Olthoff meer en meer zoo 's avonds eens aangeloopen; had dan gelezen, verklaard en verteld; en ten slotte was hij geregeld ook iederen Zaterdagmiddag gekomen om de oudste kinderen wat beter lezen te leeren en den katechismus te overhooren. Kort daarop kocht hij door Tobler's bemiddeling een stukje land dat hij met diens hulp gedeeltelijk tot moestuin maakte; ook aardappelen verbouwde hij dien zomer. Alle overproduktie stond hij aan de boerderij af en bij elken arbeid werkte hij als vrijwilliger mee. In den winter hadden zij een stuk bosch ontgonnen en Klaas, den zomerknecht van Tobler daarvoor aangehouden, Olthoff had 't loon betaald. Zij raakten zoodoende hoe langer hoe meer aan elkaar gewend en toen Olthoff door eene inspiratie bevolen werd een kommunistische gemeenschap te grondvesten sloten beiden, Tobler en zijn knecht, zich dadelijk bij hem aan. Olthoff kocht toen - waar hij 't geld vandaan haalde begrijpt alweer niemand - nog meer grond, o.a. de oude buitenplaats met de villa waarin op 't oogenblik wij jonggezellen wonen en het tuinmanshuisje van Voss. Na eenigen tijd kwam Remi, - die omdat 't zomer was niet werkte maar kruiden en paddestoelen etend door Europa vagebondeerde -, bij de nieuwe vestiging te land, bleef een poosje hangen en werd toen om zijn oogenschijnlijk groote bekwaamheden verzocht als lid van de broederschap toe-te-treden. Frieda, een arbeidersvrouw uit 't dorp, wier man door een vliegwiel gegrepen en vermorzeld was, werd uit medelijden opgenomen; Johann Voss volgens inspiratie; Lora en Max terwille van hun rijkelijken inbreng, vrees ik. De laatste drie waren gekomen naar aanleiding van Olthoff's ‘brochure’. Ik durf over Olthoff geen oordeel uit te spreken. Hij is een man met zonder twijfel sterk karakter en groote energie. Hij | |
[pagina 161]
| |
leeft als een askeet en werkt het hardst van ons allemaal. Ik begrijp hem niet. Is hij een zot, een door het leven verbijsterde? Of is er althans iets in hem van den wijze, den wereldoverwinnaar en verbeteraar waarvoor hij zich uitgeeft? Hij is eerbiedwaardig en belachelijk, sympathiek en terugstootend tegelijk. Hij is vol tegenstrijdigheid, fanatiek-principieel, daardoor bekrompen heerschzuchtig, despotisch; maar ook weer toegevend, schuw en weifelend. Ik krijg den indruk alsof hij niet goed weet wat hij eigenlijk bedoelt. Hij beseft dat ons ‘harmonisch’ leven op 't oogenblik dwaas en doelloos is en houdt felle, dweepende boetpredikten op de vergaderingen; maar op sommige oogenblikken schijnt hij geheel in den waan te zijn dat alles is zooals 't volgens hem behoort te zijn. Nu eens ziet hij volkomen helder hoe hopeloos veel er aan ons werk en onze gezindheid ontbreekt, en dan weer is hij zòo verblind door een toevallig succesje dat hij in Harmonie zijn ideaal-kommisme kant en klaar verwezenlijk waant. Er is in hem iets grieseligs, iets van een krankzinnige. Hij heeft vizioenen en inspiraties; ik geloof dat hij zich meer en meer van een goddelijke zending bewust wordt en Johannes Voss die in godvruchtigheid niet voor hem onderdoet noemt hem hem al ‘profeet’ en ‘Instrument.’ - Remi, de boschmensch, met zijn beestachtig verwilderde haren, zijn borst-tot-aan-den-navel, zijn uitgeplatte natuur-voeten met omgekrulde teenen en zwarte nagels, staat hier in hoog aanzien om zijn rijke praktische ervaring. Wat zal ik je van hem zeggen? Hij eet alles wat kauwbaar is mits van plantaardigen oorsprong en noemt den Pithekantropos die hem hierin voorging wijzer en gelukkiger dan de moderne kultuurmensch. Van een gevonden en nog niet geheel defekte paraplu kan hij een regenjas maken, en omgekeerd. Hij is denker, zelfs vrijdenker, uitvinder ook en voortdurend zint hij op verbetering van de exploitatie der kolonie. Wij moeten een stoomploeg hebben, zegt hij, dien gebruikten ‘wij in 't verre westen’ ook; een stoomploeg is absoluut onontbeerlijk voor een agrarische onderneming die iets beteekenen wil. Hij heeft er zelfs in ernst op een vergadering over gesproken; al hadden we er nu nog te weinig land voor, wij konden hem immers verhuren aan den heelen omtrek. | |
[pagina 162]
| |
Grootbedrijf, daar moet het heen. Het voorstel werd niet gunstig opgenomen, Tobler was er tegen machines te gebruiken, God had ons niet voor niets handen en armen gegeven. Olthoff weerlegde dit argument; hij was ook voor grootbedrijf maar alleen als de krachten in de kolonie zelf er voor waren. En Voss maakte aan de heele discussie een einde door de uitspraak: ‘Groot of klein
Allen moeten broeders zijn.’
Voss houdt van berijmde wijsheid. ‘Kan je dat niet eens op je clarinet blazen?’ vroeg Lora. En toen 't gelach bedaard was werd er aan 't stoomploegontwerp niet meer gedacht. Maar al vroeger heeft de kolonie op Remi's aandringen een kunstmoeder gekocht die de kas bijna uitputte en tot nu toe geen twintig kuikens heeft uitgebroed. Verder heeft hij eens de paarden beslagen; de schimmel zal tot aan zijn dood mank blijven. Daarentegen zegt Frieda dat hij haar eksteroogen heerlijk snijdt en ook heeft hij laatst een kip van het snot geopereerd. Het beest krepeerde, maar aan 't snot beweert hij, en volstrekt niet aan de operatie. Hij heeft een kunstmest uitgevonden die in een bloempot inderdaad voortreffelijk voldoet en waarmee de vrouw van Voss een wonderbaarlijke selderie kweekt die tot een heestergewas dreigt te zullen muteeren; dezelfde kunstmest heeft een halven bunder aardappelen geheel verbrand. Ik praat graag met hem, en niet alleen om de onbewuste geestigheid waarmee hij raaskalt over God-Mensch-Leven en Ideaal. Hij heeft in veel opzichten een ruim en mild oordeel, is trouwens praktisch weinig door zijn tallooze princiepjes belemmerd. Een van die lui die mij altijd doen twijfelen, ‘waarvoor is het noodig dat menschen meenen en denken, zwetsen of redeneeren, zij zijn zooals zij zijn.’ Mijn beschrijving wordt te lang; een volgend maal over de anderen, of kom liever zelf, zoo dikwijls je maar kunt....
20 October. Het was herfst. Den geheelen dag regenachtig; de lucht lauw-warm toch en vol gesuizel. Zoo is het werken | |
[pagina 163]
| |
een verrukking. Zoo voel ik voortdurend in me een diepe, verwachtingsvolle vreugde. Een maatschappij voorvoel ik van krachtige, broederlijke menschen, die willen leven, die willen ‘wél-doen en blij-zijn.’ En allen arbeiden, zwaar en zweetend, met hun sterke handen en hun helderen geest, met hun heele heerlijke wezen. Zij herscheppen de aarde, het heelal; zij maken alles schoon en zinrijk. Zoo voel ik soms ook wanneer ik Whalt Whitman lees. Zijn wij hier de wegbereiders? de pionieren eener hoogere kultuur? de eersten die onzen arbeid heiligen, die werken met liefde en wijding? Hoe jammerlijk mislukt lijkt mij nu weer 't leven der menschen, hoe zinloos, absurd, al hun maatschappelijk streven; hoe verachtelijk hun afhankelijkheid zónder broederschap; hoe nutteloos hun arbeid zonder liefde, zónder de wijding van het begrip zijner goddelijke noodwendigheid.
22 October. De voorzienigheid heeft ons vandaag den tienden kolonist toegevoerd. ‘Opnemen,’ zei de profeet. ‘God heeft hem bevolen de maatschappij te verlaten.’ Dus nóg een visionair. Hij was tot dusver klerk op een hulppostkantoor, 't zal hem dus niet veel strijd gekost hebben Gods bevel op te volgen. Max heeft zich tegen zijn opname verzet. Als God er nu nog eens een dozijn bunders goeden bouwgrond bij gaf dan konden we misschien van de opbrengst leven. Max stond niet sterk. Ik sloeg hem dood met de opmerking dat al nam God ons nog een dozijn bunders áf wij 't overschot waarschijnlijk toch nog niet behoorlijk zouden kunnen bewerken. Maar overigens sloot ik mij bij hem aan; het terrein is te klein om nog meer te voeden, wij moeten niet meer arbeidskrachten opnemen, maar zelf beter leeren werken. Remi was op Olthoff's hand; Albertus was onmisbaar...voor de boekhouding. Wat er dan viel te boekhouden? Dat kon nog komen. Overigens zou hij ook kunnen meelmalen. Voor twintig personen een speciale meelmaker? Over een jaar konden er tweehonderd zijn. Overigens zou hij ook een oogje kunnen houden op den moestuin. Een hatelijkheid aan 't adres van Klaas die onder verdenking staat aan vrouw Tobler onverantwoorde groenten te leveren. ‘Voor den moestuin heb ik | |
[pagina 164]
| |
niemand meer noodig,’ zei Klaas, ‘vooral wanneer jij eens wat meer je pooten uitsteekt.’ Maar de appelen-oogst dan? 't Was de hoogste tijd dat ze geplukt werden, meende Tobler, en daar konden wij er best een mannetje meer voor gebruiken. Bovendien, als God zelf 't toch bevolen had, al leek 't dan menschelijker wijs gesproken wat onvoorzichtig... Dat gaf den doorslag, Albertus werd aangenomen, overmorgen komt hij. - Ik merk dat bijkans alle geschillen een min of meer theologisch geharrewar te weeg brengen. Ik voel mij onbevredigd en geprikkeld. -
23 October. Ja, weer heb ik mij in mijzelf vergist. Ik meende hier te zijn gekomen zonder illuzies, en ik voel mijn hart weer vol warme vreugde om die groote idee van vrijheid en broederschap. Ik heb hoop op een schoonen toekomst. Waarom? Wat beteekent Harmonie? Een klucht, een parodie op het kommunisme voeren wij hier op. Wij zijn geen kommunisten, geen broeders, geen kameraden. Wij zijn nog vreemden, elkaar benijdende, hatende, hinderende maatschappij-menschen. Wij hebben klassen, standen, al trachten wij dit door wat joviale vriendelijkheid aan den eenen- en wat grooter vrijmoedigheid aan den anderen kant te ontkennen. Ik heb dat nooit zoo grievend gevoeld als toen Frieda daar stijf en verlegen en zenuwachtig bij ons op visite zat en wij haar en ons zelf door de overdrevenste hartelijkheid moesten vernederen om den schijn van kameraadschappelijke gelijkheid te bewaren. Wij zijn niet gelijk; en het is verstandig van Max en van Lora dat zij zich van 't begin afaan hebben afgezonderd. Maar toch doet 't mij soms pijnlijk aan Frieda, Klaas en Remi alleen in de groote, leege gemeenschapszaal te zien zitten, terwijl wij aristokraten het ons boven op onze gezellige kamers behagelijk maken. Er is zooveel te doen, zooveel dat wij nog moeten veranderen, aan hèn en aan ons zelf. Maar ik begrijp dat dwingen een dwaasheid is. Zoolang wij niet in werkelijkheid broederlijke kameraden zijn heeft 't geen zin te doen als óf. Onze | |
[pagina 165]
| |
nieuwe samenleving moet groeien, langzaam aan, wij kunnen haar niet in eèn moment stichten door een sentimenteele verklaring. Maar hoe rijk en gelukkig maakt alleen al dit vertrouwen dat zij eens zal bestaan.
25 October. Minka. Voortdurend is zij in mijn gedachte. Nog een zes weken, dan zal ik haar weer zien, dan zullen wij weer samen dwalen over den berg...Waarom noem ik haar? Waarom wil ik over haar schrijven? Ik weet niet wat te zeggen; ik heb haar lief en dat is onuitsprekelijk, dat leeft alleen in me als een eindelooze muziek. Ik weet niets te zeggen en toch is zij mijn eenige, alvervullende gedachte die nooit, geen oogenblik mij verlaat. Zij maakt alles mooi, mijn leven, mijn werken; ik voel dat mijn oogen gloeien van een sterker en machtiger wil. Zoo rijk, zoo schat-rijk ben ik geworden. En toch vind ik geen woorden om mijn geluk uittespreken; ik verlang het ook niet. Hoe nietszeggend lijkt mij alle poëzie. Ik kan zelfs niet meer lezen, Shelley, Heine, Goethe, als ik hen inzie glimlach ik om hun klinkende onmacht. Sweet benediction in the eternal curse,
Veiled glory of this lampless universe...
Woorden, woorden, wat zijn zij tegen de muziek eener onuitsprekelijke gedachte!
29 October. Het is bij eenen; ik heb vijf uur gewerkt,Ga naar voetnoot1) mijn hoofd warrelt. - De maan schijnt op mijn tafel, buiten staat alles doodstil in een zilveren glans. Het is of ik opeens ontwaak in een nieuwe, wonderbare wereld. Waaraan doen zij mij denken, de stille boomen, de roerlooze wachters? En waarop wachten zij? Op mij; voor mij bestaat alle schoonheid. En waarop wacht ìk, stil, ernstig, vol glanzende blijheid? | |
[pagina 166]
| |
31 October. Albertus is een stugge, dweepzieke natuur; mij geheel antipathiek. Hij hindert mij, hij prikkelt mij, ik vind hem kinderachtig, belachelijk. En toch, kan een ziel die niet huichelt, belachelijk zijn? Zijn die wereldzieke, schijnheilige blikken, zijn braafsprekige femelarijen, niet oprecht? Waarom dan vind ik hem verachtelijk? Welk recht heb ik een ziel te minachten die in een anderen waan leeft als ikzelf? Ik eerbiedig de bigotte vroomheid van Olthoff ofschoon zij dichter dan Albertus' gedweep aan waanzin grenst; ik eerbiedig de domme volgzaamheid van Voss en Tobler; maar Albertus lach ik in zijn gezicht uit. Hij wilde dat wij elkaar in 't vervolg met broeder en zuster zouden aanspreken. Was dat zóo belachelijk dat Lora hem daarvoor openlijk moest hoonen? Hij wilde - en Voss en de profeet zelf steunden het voorstel - dagelijks voòr het werk een ‘aandachtige bijeenkomst’ houden. Waarom kwam ons dit zoo buitensporig dwaas voor? Hoe eenzaam zijn menschenzielen! Oceanen van onbegrip liggen er tusschen ons. Of van onwil? Waarom is zijn ideaal van broederschap belachelijk, een sentimenteel schijn-begrip? Is het dan in wézen anders dan het mijne? Ik wil mild zijn; waarom zou ik niet oòk de idealen van een verschopten en te zachtmoedigen klerk begrijpen en waardeeren?
4 November. Ik was met Martha alleen en ik heb haar verteld, bont dooreen, van mijn jeugd, van mijn verdwaasden werkmanstijd, van het leven in de kolonie. Het was mij zoo vreemd; ik denk zelden aan mijn verleden, maar als ik het doe voel ik altijd die zelfde grieselige verwondering: ben ik dat geweest? ik die hier zit als iets heel anders, met niets haast meer in mij van dit vroegere. Kan ik niet stil staan, geen oogenblik? - Martha zat stil te luisteren, haar vragende oogen werden er groot van, weer net als Pip keek ze wanneer ik hem een sprookje vertel. Plotseling vroeg ze: ‘waarom spot je met alles waarvan je gehouden hebt, waarom zeg je zooveel dat je niet meent?’ Had ik werkelijk gespot? Heb ik ooit gespot? Zonderling, en toch leek het mij absurd dat ik ooit iets in ernst gezegd zou hebben. Tegen een mensch! Waarom zou ik ooit eerlijk, volkomen oprecht en in ernst geweest zijn tegenover een | |
[pagina 167]
| |
mensch? En opeens dacht ik aan Minka en een groote droefheid overviel mij. Ben ik voor háar ook een leugen en een geheim zooals voor ieder ander? Martha kan mij soms aanzien als een engel een mensch wiens zonde hij niet begrijpt. Niemand heeft mij ooit zoo vol zachtheid aangezien; en weer voelde ik mij zoo veilig bij haar. Ik had haar willen zeggen: omdat ik nooit iemand gekend heb die mij begrijpen kon; omdat ik mijzelf niet begrijp, omdat ik geen vertrouwen, geen geloof heb in iets of iemand. Maar zonder het te willen zei ik: ‘Over jou zal ik nooit spotten Martha.’ Zij gaf mij een hand en zei: ‘dàt meen je tenminste’ en lachte. Later spraken wij nog over Minka; ik werd duizelig van verrukking. Toen ik wegging zei Martha fijntjes: ‘Spot ook niet over Minka.’
6 November. Zoo zal ik 't volhouden, elken avond een paar uurtjes, maar minstens éen, te studeeren of te werken aan de prijsvraag. En dan lezen. Er is meer over geschreven dan ik dacht en de boeken die Arthur mij zond moet ik toch geduldig doorwerken. Maar ik wil ook lezen, zooals deze laatste avonden geregeld, in Whalt Whitman en de Imitatie. Hoeveel dieper dan vroeger ontroert mij nu dit wonderwerk van devotie en goddelijke liefde! En hoeveel blijder maakt Whitman mij! Ik zie alles anders, ik voel alles dieper; er ontbloeien gedachten in mij van nooit gedroomde schoonheid. Minka, Minka; incipit vita nova, (het nieuwe leven begint).
7 November. Van morgen waren boomen en velden berijpt. En al van uit mijn bed zag ik dat de groote Hamer geheel besneeuwd is. Langer dan een uur heb ik nog voor 't ontbijt buiten staan hakken in de ijle kilte, midden in den trillenden wasem die uit den bleek-bezonden bodem opsloeg; van de dennen-naalden droop de smeltende rijp in diamanten droppen af. Den heelen dag ben ik buiten geweest. Tobler vreest voor sneeuw en daarom moest al 't hooi gekeerd. Wij werkten allen als kabouters, overmorgen is alles in veiligheid. Eigenlijk had 't hooi al lang binnen moeten zijn. | |
[pagina 168]
| |
De bosschen zijn nu bruin en rood en goud-groen en olijfgroen; de lucht strak fonkelend blauw. En in die rijke pracht stond ik te werken! O eindelooze ruimte rondom mij; hier te ademen, vrij en machtig, in die wijde wondere wereld! Dat maakte mij zoo dronken van vreugde den ganschen dag?
Uit een brief van 11 November. Gisteren had ik mijn eersten gast, den dikken slemper. Hij is getrouwd en heeft zich in de stad gevestigd. Hij schreef mij eenige briefkaarten en een uitvoerigen brief over zijn komst, wanneer, hoe laat precies, en of hij geen verkeerden weg kon inslaan enz.; hij wou toch vooral geen stap meer klimmen dan hoog noodig was. Ik had er schik in het hem eens naar den zin te maken. Twee dagen lang hield ik mijn ramen potdicht, stookte veel turf, rookte veel tabak en liet mijn sigaren inbranden. Ik zette ook nog een kommetje bier achter den kachel. 't Was zoo vuns en benauwd mogelijk. Den tweeden avond werd 't mij te bar, maar ik liet toch de vensters gesloten en ging naar Lora. Later liep ik nog wat om en kwam Albertus tegen, Ik zei: ‘goeienavond’, en hij: ‘God bevolen, broeder Odo.’ Wanneer Albertus mij zoo groet heb ik altijd het verlegen gevoel alsof mij zoo maar op eens gulweg zeven hoofd- en tallooze bij-zonden vergeven worden. Ik vind zulk een ongemotiveerde welwillendheid pijnlijk en loop altijd maar gauw door. Maar dien avond was ik zoo behagelijk gestemd, ten deele ook door het succes dat ik mij van mijn bierkneipje voorstelde - dat Max en Lora met wie ik expresselijk nog eens kritiesch was gaan ruiken voor echt verklaarden - dat ik behoefte gevoelde Albertus een pleizier te doen niettegenstaande hij mij weer vernederde door zijn ongevraagde absolutie. ‘Kom je morgenavond een theetje slaan, Albertus?’ vroeg ik, ‘ik heb een vriend over.’ Albertus kijkt me eerst wantrouwend aan en zegt eindelijk zoetsappig: ‘Je weet toch Odo dat ik geen thee drink...maar ik wil graag komen.’ ‘Goed,’ zeg ik nog vriendelijk en zonder erg: ‘ik zal zorgen dat ik melk heb dan krijg jij caocao.’ Hij schudt 't hoofd en gaat verder. Sinds een week had God hem verboden melk te | |
[pagina 169]
| |
drinken, want die kwam van een levend schepsel. Hoe kon ik weten dat hij dit nu pas gemerkt had? De dikke slemper komt; is verrukt over de ontvangst; had in lang niet in zulk een kneip gezeten; 't stònk vond hij. En toen hij mijn ingebrande sigarenstompjes en 't kommetje bier achter den kachel zag was hij zoo blij-verrast en erkentelijk, om niet te zeggen geroerd, dat hij er haast sentimenteel van werd. Overigens was hij bezadigder in zijn gevoelens dan vroeger, zelfs nadat wij een zestal fleschjes Pils hadden stuk geslagen. Na 't avondeten kwam Albertus. ‘Bah!’ is zijn eerste woord, ‘hoe houden jelui 't hier uit!’ Daarna kijkt hij even verwonderd, verwijtend, bedroefd naar de rij ledige bierflesschen naast den schoorsteen en gaat zwijgend zitten. De slemper haalt sigaren te voorschijn, spreidt ze voor ons uit en binnen een paar minuten staat de kamer blauw. Albertus kucht zoo'n beetje: ‘Mee rooken,’ zegt de slemper, ‘waarachtig, anders stik je.’ ‘Stikken is beter dan zondigen’ antwoordt Albertus stug. Ik zag voor 't eerst den slemper om een repliek verlegen; hij keek ons allebei een beetje onthutst aan en deed eindelijk maar of hij Albertus' gezegde niet ongeestig vond. Ik had ondertusschen thee gemaakt en terwijl ik inschonk vraagt Albertus: ‘Wat kost die thee wel?’ ‘Zes franken 't pond’ zeg ik, ‘Souchong.’ ‘Die heb je dan toch zeker gekregen van die rijke vrinden van je beneden.’ ‘Nee’ zeg ik goedig ‘zelf gekocht.’ ‘Zoo...oo.’ Verder niets, maar een blik zoo verwijtend dat ik driftig werd en uitviel: ‘God vergeef me, Albertus, ik besteel jelui toch niet, mag ik van mijn armoedje geen thee koopen? waarvoor denk je dan dat ik feuilletons vertaal à 50 centimes de kolom?’ ‘Foei foei Odo’ teemt de lummel ‘je bent boos en je vloekt.’ De slemper zit te schudden: ‘die is goed...ha die is uitstekend.’ Hij denkt dat Albertus iemand parodieert. Ik ga door met inschenken en, in een aanvechting Albertus te treiteren zeg ik: | |
[pagina 170]
| |
‘Nou Albertus?...voor deze keer?... Een gezicht alsof Satan zelf hem beproeft. Een zielestrijd, een werkelijke zielestrijd om een kop thee. Ik zie dat Albertus 't moment hoogst gewichtig vindt; hij wordt verzocht, hij lijdt en worstelt; maar hij is standvastig, hij voelt zich een heilige die rijkdommen, koninkrijken der aarde en verlokkingen des vleesches weerstaat. ‘Als je nou nog maar van de vrouwen af kunt blijven ben je volmaakt,’ schertst de argelooze slemper. Albertus antwoordt niet, hij zit zwijgend te lijden om onze ruwheid en te worstelen met zijn eigen ingebeelde zwakheid. Wij storen ons verder niet aan zijn humeur en praten met elkaar alsof Albertus er niet was. Ik vraag dus den slemper wat hij zoo al doet; nou, een paar agenturen van brand- en levensverzekeringen, een avond-kantoor en nog zoo'n paar baantjes: hij was hoogst tevreden over zijn maatschappelijke positie. Ik vraag ook naar zijn gedresseerde vlooien. ‘Och,’ zegt hij een beetje triest, ‘wat zal ik je zeggen...ik ben getrouwd hé, en dan houdt zoo'n liefhebberij op...’ En bemerkend dat Albertus hem bevreemd aanstaart legt hij nog uit: ‘ja zie je...'t was een liefhebberij...ik hield ze onder mijn hoofdkussen...een heele kolonie, ze waren zoo dartel als veulentjes en heelemaal tam...ze liepen ook niet weg. Maar als je trouwt...’ En daarbij kijkt hij meewarig naar 't kommetje achter den kachel. Overigens moest hij eerlijk zeggen dat 't huwelijk een zegen was. Of hij al kinderen had? Eén pas, 't rolt nog, maar toch al aardig. Ja, hij wou vijftig kinderen hebben, vijftig bloeiende zonen en dochters en negentien van eénzelfde vrouw, verklaarde hij in een vage herinnering aan den waardigen Priamos. ‘De vrouw is geen slavin’ zegt Albertus blozend, en de slemper met eenigszins komiekerigen nadruk: ‘nee, nee, òm de dood niet...’ Een oogenblikje later staat Albertus op, zegt benepen wel te ruste en verdwijnt. Zoodra Albertus mij van ochtend een oogenblik alleen zag kwam hij op mij af. | |
[pagina 171]
| |
‘Vindt je heusch, Odo, dat die vrind van je goed leeft?’ ‘Och ja Albertus, heel goed, best...hoe meen je 't eigenlijk?’ ‘Odo, ik heb er den heelen nacht verdriet om gehad...maar jij kunt hem redden...hij is in zijn ziel niet slecht...’ ‘Ik, hém redden?...geen mensch die 't minder noodig heeft, wat heb je in godsnaam op hem aan te merken?’ ‘Hij is vies, en hij vloekt,...hij verwaarloost lichaam en ziel;...en hij heeft geen ideale opvatting van het huwelijk...je moogt hem niet zoo door laten leven, het is niet goed.’ ‘Beste Albertus...'t is wél goed.’ ‘Dat meen je niet, je jokt...je kúnt het niet meenen... ‘Ja. dat is te zeggen...zoo letterlijk...'t is maar wat je goed noemt...’ ‘Goed is goéd, waarom zeg je niet eerlijk, recht door zee...’
Ik vraag je, Arthur, hoé moet je zulk een verhoor opnemen? En hoe kan je ooit met zulk een lummel spreken zonder belachelijk en voor je zelf verachtelijk te worden? Ieder woord is er naast, er is geen begrip, geen verstandhouding mogelijk. Ik voelde mij vernederd, beleedigd; tot wat voor onbenullige klets-betoogen zou hij mij nog kunnen dwingen. Ik zei bruutweg: ‘loop naar de verdommenis.’ Had ik zachter moeten zijn? Ik geloof het niet, in ieder geval kón ik niet zachter zijn...’
(Wordt vervolgd.) |
|