De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
I
| |
[pagina 114]
| |
‘bovenmenschelijkheid of gedachtenzwaarte’ van onze poëzie in zijn hart snakte naar een nieuwen Beets of de Génestet. Bastiaanse heeft het zelden over heel ‘erge’ dingen, en de keeren dat hij er zich wel aan waagt, bewijzen dat hij ook beter doet, er af te blijven. Bijvoorbeeld op één na het laatste vers van den bundel:
Judith.
Toen Judith Holofernes' donker hoofd
Zag in de tent op 't gouden praalbed stil,
Heeft zij, vóor dat de roode lippen kil
En 't oog van laatsten leef-glans was beroofd,
Haar lippen op des Veldheers mond gedrukt,
Veilig bezittend wien zij 't leven nam,
Drinkend de siddring, die 't van vreugd verrukt
Begeerig mannen-lijf ontstijgen kwam.
Zij bond het hoofd, na dit moment van vreugd,
In bonten doek, sprak: ‘Eere zij den Heer’
En gaf het der slavin, die 't steêwaart bracht.
Toen sloegen de Hebreeërs 't ordloos heir,
't Hoofd hing te pronk, Judith in pracht van jeugd
Had Holofernes lief, haar moord veracht.
Ik zeide dat Bastiaanse de gewoonte heeft, alles uit te pluizen. Hier verloochent hij die, want hij vergeet het voornaamste: dat Judith Holofernes' hoofd afsloeg! Inderdaad een hoofdzaak! Ik zet het iemand, die het verhaal niet kent, uit dit vers een voorstelling te krijgen van het gebeurde. Eerst zal hij wellicht denken, dat het begint na den moord: immers, zij zag het hoofd, en kuste het ‘vóor dat de roode lippen kil en 't oog van laatsten leef-glans was beroofd’ (het woordje ‘waren’ is er bij ingeschoten) en ‘wien zij 't leven nam’ zal hij als verleden tijd begrijpen. Doch een weinig bovennatuurlijk klinkt het dan: Drinkend de siddring, die 't van vreugd verrukt
Begeerig mannen-lijf ontstijgen kwam.
Dus niet alleen schijnt er een zekere spiritistische verwantschap te bestaan tusschen het afgehouwen hoofd en het lichaam, zoodat een kus op het eerste het tweede nog van vreugd verrukt en begeerig maakt, maar, wat gekker is, de dame schijnt | |
[pagina 115]
| |
er niet van te schrikken, want zij drinkt die siddering. De overweging, dat zij een dood hoofd inderdaad veilig bezit, zal hem deze lezing niet aannemelijker maken. Hij zoekt dus een andere, namelijk deze, dat het hoofd nog wèl aan den romp zat toen zij het kuste, wat ook smaakvoller is. De 3e en 4e regel slaan dan op een verdere toekomst, en ‘wien zij 't leven nam’ kan beteekenen: ‘zou nemen’. Tot zoover gaat alles goed, maar als zij hem nu kust en de ‘begeerende siddering drinkt,’ bindt zij het hoofd ‘na dit moment van vreugd’ in een bonten doek - let wel, een bonten - en geeft het, met man en al, want wij lazen niet dat zij nóg iets deed, aan een slavin mee, als een bakerkindje. Wat een gewillige man toch, en wat zal hij er gek hebben uitgezien. In den laatsten regel zou zoo'n onwetend iemand dan vol verbazing lezen dat Judith haar moordplannen werkelijk had doorgezet. Nu is er nog één lezing mogelijk. Als de moord niet vóór en niet na den kus werd gepleegd, was het dan soms tegelijkertijd? Toevallig kan de zesde regel ook zóó worden gelezen. Maar behalve dat het een handige operatie zou zijn, iemand te zoenen en meteen zijn nek af te snijden; lijkt het mij bovendien twijfelachtig, of iemand onder zoo'n krasse behandeling van vreugd verrukt en begeerig zou sidderen. Was dat bijgeval zoo iets als een stuiptrekking? - Of Bastiaanse zelf misschien niet goed wist wat hij wou, of dat hij zijn bedoeling slecht heeft uitgedrukt, kan ik niet beslissen, maar zeker is het dat dit vers nooit gedrukt had mogen worden. De eigenschappen, waarom ik Bastiaanse met Beets en de Génestet heb vergeleken, zijn nog lang zijn minste niet. Waar hij zich geeft zooals hij is: een jolige jongen die graag in de natuur rondloopt en van eekhorentjes, merelzang en afspraakjes met aardige meisjes houdt, kan hij heel leesbaar zijn. Waar hij zich een valschen schijn van gedachten- en gevoelsdiepte wil geven, en de modernen navolgt, veel sonnetten schrijft, beelden van beesten met rood-beloopen oogen, dalen des doods, tuinen der lusten, en een Hunnen-inval; waar hij klinkende titels kiest als: ‘Wil en Zonde,’ ‘Profanum Vulgus,’ ‘Poeta Victor,’ ‘Zege-gekroond,’ of ‘Kaïns-teeken;’ daar is hij niet meer dan een erbarmelijk decadentje, die met vlot rijmen, veel | |
[pagina 116]
| |
hoofdletters, en mooie woorden een heele baas denkt te zijn. Dit is mode-poëzie in den slechtsten zin, zonder gevoel en zonder artisticiteit, die bij ware kunstenaars als Van der Noot en Hooft, óók wel eens mode-dichters, zoo heel veel vergoedde. Een kras voorbeeld van zulke dwaze gezwollenheid, niet zoozeer een navolging van modernen, dan wel van Hooft, is het ook in zesvoeten geschreven:
Verleden.
Als gij wilt opendoen de sepulchrale deuren
Waar achter koud en bleek mijn schoon Verleden ligt,
Wéét: dat gij ééuwiglijk met mij zult mede-treuren
Om de verzonken pracht van dat jong aangezicht.
Open die deuren niet, stoor niet het ochtend-rooden
Van nieuwe Liefde door der graven visioen,
Het Leven staat niet stil, laat dooden bij de dooden
En ons, die levend zijn, ter nieuwe toekomst spoên.
Ik heb gezonden ééns in de' angst van duizend nachten
Mijn boden tot dat Graf, die, welvertrouwden, wachtten
Maar keerden, zeggend dat Haar de eeuw'ge slaap beving.
Laat dit genoeg zijn Lief, laat mij 't verleden dragen
En doe mij met U gaan door licht-gelaande dagen
Zóó ver, tot ook in mij sterft Graf's Herinnering.
Heb ik te veel gezegd door te beweren dat dit een schijnkunst is van vlot rijmen, hoofdletters en mooie woorden (dat ‘licht-gelaande’ is anders nogal leelijk)? De makkelijkheid der bewegingen zal menigeen beetnemen. Maar dat ‘ééuwiglijk (mede-)treuren’ dat wel zéér in strijd is met het slot, de bespottelijke aanstellerij die den onzin deed schrijven in den 9en, 10en en 11en regel, zijn voldoende om overtuigd te worden, dat dit geen gevoel is, maar wanstaltig nabazelen van onbegrepen schoonheid. Moet ik nog uitieggen, dat men naar een Graf geen boden hoeft te zenden (‘welvertrouwde’ nogal, en ze wachtten nog eerst een poosje voor ze overtuigd waren) om te kijken of iemand dood is? Of was de dichter soms bang dat ze schijn-dood was? Maar dan zouden de ‘duizend nachten’ die hij in angst had gezeten voor hij zijn knechtjes zond (waarom ging hij dan zelf niet?) toch wel voldoende geweest zijn om dien schijn werkelijkheid te maken, vooral wanneer ze zoo goed achter ‘sepulchrale deuren’ zat | |
[pagina 117]
| |
opgesloten. Waarlijk, ik zou met dit alles niet schertsen, als ik geloofde dat er één sikkepitje ernst in zat. Dit gevaarlijk soort retoriek wordt hier en daar afgewisseld door meer in het oog loopende staaltjes van gevoels- en gedachten-leegte. Schijnt het volgende niet verdwaald te zijn uit een boek van Ten Kate? Hoe konde ik ééns, als al die zielen
Die nu nog strijden rusteloos,
Voor 't Leven, als een Godheid, knielen,
Dat zelf verganklijk is en broos!
Hoe konde ik voor een schaduw beven,
Die op de hielen van dat Leven
Haar weg zoekt naar de gouden zon,
Maar aan deez' aardschen bol geklonken
Zoodra het Leven ligt verzonken
Nooit eigen leven leiden kon!
De cursiveering is van mij. Noch als haar weg zoekend, noch als geklonken aan de aarde is voor mijn nuchterheid die schaduw aannemelijk. ‘Natuur en Leven’ heeft de dichter zijn bundel genoemd, maar het komt mij voor, dat het laatste weinig belangrijke aandoeningen heeft opgewekt. Het Leven van Frans Bastiaanse schijnt hierin te bestaan, dat hij herhaaldelijk verliefd wordt en na een poosje zijn aangebedene in een ‘dooden-hokje’ bergt. Zegt hij zelf niet: Velen langs de wanden
Staan er al,
Kleur'ge kaarsen branden
Zonder tal,
Maar van alle kaarsen,
Roode, groene, paarse,
Ik U 't mooiste witste kaarsje branden zal.
't Lijkt heusch op Blauwbaard, van wien men zegt, dat hij ter herinnering aan zijn liefdes japonnen ophing, even veelkleurig als de kaarsjes van dezen dichter. Het grootste deel van het boekje wordt gevuld door een soort cyclus ‘Josephine’, waarin echter ook veel opgenomen schijnt te zijn dat er minder thuis hoort. Ook deze historie eindigt op een-zéér lugubere manier, met het krankzinnigste vers dat ik in den bundel | |
[pagina 118]
| |
aantrof, en dat mij het recht geeft den inhoud niet au sérieux te nemen. Zijn doode geliefde ligt in een bosch.... Een raaf....
Kwam, aangelokt door vreemde geur 't
Gelaat bespiên....
Bastiaanse staat er bij, maar kan zich niet verroeren...Hij staat: Te luist'ren naar den schorren kreet
Van 't roofbeest, dat, (met traag getril
Van vleugelen) door de pupil
Van mijn Liefs godd'lijke oogen beet....
(Daargelaten, dat oogen van een doode weinig goddelijk zijn). En dan gilt hij en begraaft, waarschijnlijk, zijn liefste, wat hij toch wel wat eerder had mogen doen. Nu schijnt het gebeurd te zijn, want: Nu ligt zij stil,....
Het blind gelaat omhoog-gericht
In grond, die draait, die draait altijd....
Een bewijs, dat er in dit draaierig graf-verhaal geen ernst steekt, vind ik hierin, dat het volgende blaadje aanheft met de gemoedelijke mededeeling: De kikkers kwaken in het water,
De muggen dansen in de lucht.
Weliswaar volgen er dan nog twee sombere versjes, waaronder het onvolprezen ‘Judith,’ maar aan het eind van het boek schijnt Bastiaanse weer een troosteresje gevonden te hebben: Waar uw blonde wimpers zinken
Over stralende oogenschijn
enz. enz.
En wij verwonderen ons niet, als uit den regel: ‘Zoek ik met mijn oogen oogen’ blijkt, dat het den dichter weinig kan schelen, wàt voor oogen dat zijn. - De eenige plaats, waar Bastiaanse iets als een dieper gevoelsleven toont, vind ik op blz. 83. | |
[pagina 119]
| |
Vergeefs.
Mij wenkt die Liefde oud en koud
Met blanke handen,
Wanneer ik langs uw lokken-goud
Laat gaan mijn handen.
Mij kijkt die Liefde angstig aan
Met dood-groote oogen,
Wanneer, mijn Lief, uw blikken gaan
Diep in mijn oogen,
En kreunend slaakt een klacht haar mond
Met bleeke lippen,
Toen mijnen mond dien avondstond
Vonden uw lippen....
Maar ook dit verdienstelijke versje heeft hij bedorven, want wij verbazen en bedroeven ons, als wij na deze welsprekende regels, die de stemming duidelijk en àf weergeven, het blaadje omslaan, en tot nader onderrichting van stupide lezers deze geheel uit den toon vallende en niets nieuws verkondigende uitlegging vinden: En alles wat ik heb gedaan
Vergeefsch is alles,
Die lang, reeds lang leek doodgegaan
Weet toch nog alles
Die arme oude Liefde.
Dit is het, wat ik bedoel met tot vervelens toe uitpluizen. Bastiaanse heeft er niet alleen dit vers mee bedorven. Begrijpt hij dan niet, dat díe gedichten het meest treffen, die het gevoel of de gedachte volkomen suggereeren zonder ze nog eens uit te leggen ook? Dat de dichter iets aan den lezer moet overlaten, want dat anders elke intelligente lezer zich vervelen gaat? Hoe moeilijker het is, een gedicht te verstaan - ik spreek van goede gedichten, niet van in alle eeuwigheid onverstaanbare, zooals ‘Judith’ - des te langer genot heeft men er van. Men zal eerst onder de bekoring komen van geluid en beelden, en uit die heerlijke schemering na lang aanschouwen den zin zien dagen, die er niet met koele woorden in staat verklaard, maar die Leven en Eenheid geeft aan het weefwerk van ideeën en droomen. Maar het nuchtere vers, | |
[pagina 120]
| |
dat verstandsklaarte geeft op het eerste gezicht, zal hén bevredigen, die voor geen dichtstuk meer dan eens moeite doen, en eigenlijk alle moeite bij zoo'n ‘uitspanning’ ondragelijk vinden, doch het zal den droomer afstooten, wanneer hij ziet, dat hem uit die koelheid nooit meer iets nieuws, iets onvermoeds zal toeschemeren. Het wordt tijd, dat ik ook de deugden van Bastiaanse nader ga beschouwen. Het is er eigenlijk maar één, die heet: frissche natuurzin. Dat is geen geringe eigenschap. De dichter Jan Prins heeft in talrijke en zeer uiteenloopende bijdragen, vroeger in ‘De XXe Eeuw’, later in ‘De Beweging’, met ook hoofdzakelijk die ééne eigenschap, wonderen verricht. Maar behalve dat zijn aard nog heel wat natuurlijker en krachtiger is, is hij bovendien een ernstig kunstenaar, die zijn verzen trek voor trek zoekt te volmaken en niet rust, voor hij elke slappe uitdrukking door een oorspronkelijke heeft vervangen. Denk niet dat de strooming van het geheel er bij hem onder lijdt! Wat is mooier: zijn verzen in-eens te dichten, maar in den noodzaak te zijn, alle zwakheden onveranderd te laten (wat nog geen recht geeft zoo iets te doen drukken), opdat het geheel niet lijde onder den klaarblijkelijk minderen toon; òf zijn aandoening zoo vast te bezitten, dat alle wijzigingen den juisten toon kunnen behouden, en het geheel, hoe kunstig ook bearbeid, den indruk maakt, zeer spontaan te zijn? - Jan Prins heeft ook een prachtig talent, om het geluid zijner verzen te doen overeenkomen met het karakter van wat hij beschrijven wil. In zijn rythmen en klanken hóórt men wind en golfslag, en ziet men het landschap. Bastiaanse is meer een verteller: hij heeft het over de dingen, Jan Prins geeft de plastiek der dingen zelf. Ik hoef na twintig jaren plastiek-bewondering de meerderheid van deze soort kunst niet aan te toonen. Een bewijs, dat Bastiaanse haar niet beoefent (eenige verspreide regels misschien uitgezonderd), en tevens het eerste vers, dat hem van zijn besten kant doet zien, is: ‘Aan den Heuvelrand:’ De torren in de warme lucht
Zoemen rondom met zacht gerucht,
Een zware kar beneden mij
Rijdt onder langs de heuvelrij,
De wielband, die in 't zonlicht blaakt,
| |
[pagina 121]
| |
De kiezels op den grintweg kraakt,
De voerman, breed, met strooien hoed,
Stapt naast de kar, fluit welgemoed
En jaagt van den om-loofden kop
Van zijn bruin paard de vliegen op....
Ik koester me in den middagschijn -
Wat genoegelijk en aardig, niet waar? We zouden bijna welgemoed mee gaan fluiten met dien vriendelijken voerman die zoo goed is voor zijn paard. De dichter die dat alles zoo zonder pretentie en zoo juist heeft opgeschreven, zou onze sympathie geheel en al verdiend hebben, bedierf hij het niet terstond: En proef de zoetheid van te zijn
Een levend wezen, dat in 't licht
De Schoonheid zijner visie dicht.
Ajakkes! Hoe verwaand en eigenwijs! Vooral die visie is kostelijk. Hij bederft er al het naieve en jongensachtig-aardige van zijn vers mee. ‘Gedrenkt in een blauw nevel-bad,’ een eindje vroeger, is ook wel niet fraai, maar dat kon er nog mee door. Maar na deze pedanterie kunnen wij nauwelijks het aardige slot meer genieten, dat óók wel eigenwijs is maar tenminste mooi gezegd, en dat schenkt den artist voor al zijn karakterfouten vergiffenis: En 't is me als of de gouden zon
Voor mij haar gouden draden spon,
Dat ik ze cierlijk weven zou
Als goud-draad door mijn rythmen-blauw.
Iets aardigs ook is in het sonnet ‘Rust’ op bldz. 14. In de regels: Grazende koeien strijken met getamp
Van koopren klokken langs gepluimde rieten
neemt echter al hun bekoorlijkheid niet weg, dat ‘getamp’ een te sterk woord is, waar van strijken langs rieten sprake is. ‘Getamp’ zegt men van een noodklok, en dit gelui zal wel heel zacht geweest zijn. ‘Gracht-gezicht’ op bldz. 30 is wel de moeite waard om geheel af te schrijven: | |
[pagina 122]
| |
Als ge aan den schaduw-kant der gracht gaat, beeld-Schoon
meisje en even langs een dwarse straat,
Waaruit de zon stroomt, zóó dat uw gelaat
En losgegolfde haren en geheel 't
Figuurtje goud-gezoomd door 't zonlicht waadt
Met zoo gloor-rijke omschijning, dat de weeld'
Van 't Licht door Rembrandt schittrendst gepenseeld
Voor mij, nú werklijk levend, gloeien gaat:
Dan wordt die Schoonheid meer mij dan úw schoon,
Of ze ook door U zich aan mijn blik onthult:
Als nooit voor-dezen blinkt mij 't Gracht-gezicht
Met daken rood-gekarteld, hel van toon,
Spieg'lende glazen door de zon verguld
En schepen, die te beven ligge' in 't licht.
Dit is een vers dat waarlijk een niet gering talent openbaart. Het tooneeltje is frisch en kleurig, en de zelfkennis is de moeite waard. Hij vindt het meisje wel aardig, maar eigenlijk de hoofdzaak niet. Zoo schijnt het mij ook toe, dat alle minnarijtjes uit dit boek weinig anders zijn dan bijzondere uitingen van een frisschen natuurzin. De plaatsen waar hij zich den schijn van méér diepte wil geven, zijn er des te ónfrisscher om. Evenwel is er ook in dit vers iets, dat mij erg hindert. Ik vind het noemen van Rembrandt in deze soort kunst onjuist en ongepast - of onnoozel. Het laatste, wanneer de schrijver denkt, dat zijn voorstelling, hoogstens een spel van licht en schaduw, iets Rembrandtieks heeft. Niet dat spel kan ooit zoo heeten, maar alleen de strijd tusschen afgrondelijk duister en goddelijken gloed. Het vers van Bastiaanse is gemoedelijk, kleurig en fleurig. Wanneer was Rembrandt, de hartstochtelijke, dat ooit? - Twee versjes: ‘Donkere Wateren’ en ‘Avond-ster’ hebben beide veel goeds, maar het slot van het eerste is niets-zeggend, het begin van het tweede geparfumeerd. Blijft over: de cyclus ‘Josephine,’ waarvan vooral de eerste reeks heel wat goeds bevat. Hier vind ik ook voor het eerst iets, dat op een onderling verband wijst, al is er dat ook een van de gewoonste soort. Twee sonnetten met veel moois erin openen de rij. Dan komt het aardige versje: | |
[pagina 123]
| |
Koekoek vroeg in 't koele bosch
Lijster in de groene struiken,
Roep de blauwe blinden los
Die een venster hóóg beluiken,
en in ‘Aan 't Venster’ zijn de luiken klaarblijkelijk opengegaan: Zij waande zich wel onbespied,
Schoof 't venster open, droom'rig....liet
De frissche morgenkoelte binnen,
Die 't warrig goudblond trillen deed....
Vooral den laatsten regel vind ik heel mooi. Maar ook dit gedicht is lang niet vlekkeloos. ‘Een blank gelaat dat schijnend was’ vind ik een omslachtige manier van zich uit te drukken. Het woord ‘zinnen’ voor ‘leden’ is voor zoover ik weet onhollandsch en in elk geval onkiesch. Als de zon nog niet is opgegaan kan men moeilijk van ‘den koelen dag’ spreken. En omslachtig is weer het einde, als het venster ‘werd neergelaten met een ruk’ omdat het meisje ‘een lief, maar thans onwelkom wezen’ achter de heesters zag loopen: ‘O vrouwehart sluit het geluk,
Sluit míjn, sluit óns geluk niet buiten.’
Waarom vertelt Bastiaanse ons zoo nadrukkelijk, dat hij het geluk in de eerste plaats als het zijne begrijpt? Toch is dit een heel aardig vers, en vermakelijk is de nijdige slang, die er als vignet onder prijkt. Laten wij hopen, dat hij daarmede niet het meisje bedoelt! - Wat nu volgt is heel wat minder. Het verlegen juffertje heeft zich aangekleed, en op een wijze, die haar verlegenheid van straks vrijwel onbegrijpelijk maakt: Mijn Lief draagt róze en amaranten
Op 't ròzen kleed, in 't blonde haar.
En door de bleeke zijde en kanten
Schijnt blank van borst en armen klaar.
Had ik het recht niet, Jan Prins een heel wat frisschere natuur te noemen? Die laat in een ‘Rijmpje’ het meisje dat hij kussen wil, met klompen en roode kersen loopen. En hij | |
[pagina 124]
| |
kust haar werkelijk, terwijl er in Bastiaanse het volgende omgaat: O! dat is vreugde om stil te wachten
En liever kussen haar gelaat
Met schroom'ge lippen der gedachte
Dan met de lippen van de daad;
Maar het spijt hem toch op den duur, niet zulk een ‘anarchist van de daad’ te zijn geweest, want: Om lang hierna in droom te denken
Hoe eindloos zalig 't waar geweest
Haar dus der liefde kus te schenken
Bij Zomer's schoon geboortefeest.
Den laatsten regel krijgen wij als retorisch stijlbloempje, evenals wat vroeger: ...dat haar trekken
Zich met een dieper gloed bedekken
Dan in den morgen 't Oosten kleurt.
En is een gedachte-kus bij geval geen kus der liefde? De zaak verlokt hem tot nader uitpluizen, er wordt een heel vers aan gewijd: ‘Droom en Leven’: Wie wil om alle regenbogen
Die hij zijn lange leven zag
Missen den gloed van levende oogen,
De straling van één zomerdag?
Ieder zijn smaak. Ik geef voor een mooien regenboog heel wat stralende zomerdagen cadeau. Doch dat hij regenbogen in tegenoverstelling van ‘den gloed van levende oogen’ droomdingen noemt, begrijp ik niet. Men kan in de nuchterste bui een regenboog zien, maar dat andere juist alleen genieten als men in een droomstemming is. In ‘Morgenlicht’ noodigt hij zijn meisje uit, om ‘deez' dag te maken onvergeetlijk zoet,’ en hij maakt er een goed vers van. Alleen dat duiven ‘suize-wiekend’ door de lucht varen, is niet juist: klapwiekend is het ware woord. ‘Aan den Woudroom,’ waarin zij de invitatie heeft aangenomen, komt mij voor, het beste vers uit den bundel te zijn: | |
[pagina 125]
| |
Waar aan den woudzoom
Tintelt een goudstroom
Van zonlicht-spranken
Door beuken-blaân,
- Tonen-gepérel
Rijgt er een merel
Tot een snoer klanken
Rein, diafaan, -
Zitten wij samen
Geve' elkaar namen
Zoetste, onder 't kussen;
Wang gloeit aan wang,
En of ons tweëen...
De uren ontgleëen...
't Zonnelicht blussche...
Zwijge 't gezang...
Wij, aan den woudzoom,
Droomend een gouddroom,
- Oogen in oogen, -
Fluisteren zacht,
Weten den tijd niet
Die snel voorbij vliet
Zalig bewogen
Tot laat in den nacht.
Dat is nu zoowat het eenige gedicht van Bastiaanse, waarop ik niets heb aan te merken, en dat ik prijs om het goed volhouden van den kunstigen versvorm en om de waarlijk gracieuse beweging aan het einde, door een kleine verlenging van den slotregel. - Had hij op die hoogte dunnen blijven! Maar onmiddellijk gaan we weer in de diepte: Een grauwe basterdnachtegaal
Zit op een tak en kwinkeleert;
Ik luister naar de toover-taal
Van 't zoet refrein dat telkens keert.
Wat kent hij zijn natuurlijke historie goed! En wat een buitengewoon refrein is dat! Pluizer! Pluizer! Waarom hebt u het vers ‘Regen’ 8 regels te lang gemaakt door allervervelendste herhalingen? Waarom staat er in ‘Weerzien’, een gedichtje van 12 regels, drie maal vermeld dat de linden | |
[pagina 126]
| |
geurden, en twee maal dat u aan een stille gracht zat? Met acht regels had u kunnen volstaan. Hier en daar teeken ik nog enkele slordigheden aan: Wier vlos-zij langs mijn handen heimlijk glijden.
Een enkel hiaat: Onder de olmen waar 't zwaar duister ligt.
Een leelijk enjambement: Daar mij der Liefde zomer elken
Dag blijder licht de ziel ingiet.
De laatste regel is geen vers. Dag krijgt een sterken nadruk en vlak achter zich een rust, waarop onmiddelijk weer een klemtoon volgt. Iemand die zoozeer tot loopende, sierlijke en zelfs gladde verzen geneigd is, moet wel begrijpen dat in zijn kunst niet te pas komt wat anderen wèl geoorloofd is. Ik bedoel hiermee vooral het schrijven van hiaten, die bij indrukken-dichters, als Gorter, vergefelijk zijn. Mijn indruk van Bastiaanse is trouwens, dat hij artistieke slordigheden (slechte rijmen, rythme-verkrachting, hiaten, leelijke enjambementen) vrij zorgvuldig heeft vermeden, wat nog niet insluit, dat hij artistiek is. Zijn onvolkomenheden zijn vooral innerlijk, en komen voort uit gemis aan gevoelsdiepte, doch slordig is hij ook, en wel in het gedachte-verloop. Hoe zou hij anders in het vers: ‘Herdenken’, bldz. 78, de regels: Als op doorschijn-papier geprent
Zat, voor 't blank spiegelraam geteckend.
die klaarblijkelijk een indruk van buiten af zijn, hebben kunnen invoegen? In het vers-verband is hij die het ziet, binnenshuis, want het meisje spreekt hem aan. Wanneer men op straat loopt, kan een spiegelraam inderdaad blank zijn: een blank vlak, op doorschijnend papier gelijkend, terwijl men er toch, eenigszins vaag, een gezicht doorheen kan zien. Het is dan werkelijk, alsof de lijnen van dat gezicht in één vlak met het venster liggen: alsof ze er op geteekend zijn. Maar zijn beiden in de kamer, dan is een raam geen blank spiegelraam te noemen, wanneer alles op straat tevens zóó duidelijk zichtbaar is, als in de eerste strofen beschreven staat: niet vaag, maar | |
[pagina 127]
| |
zóó klaar dat ook dit in den waan brengt, dat de dichter zich buiten bevindt; en het meisjeshoofd kan zich dan wel afteekenen tegen de avondlucht, of de huizen bijv., maar niet tegen het venster, dat bij zulk een mate van doorschijnendheid niet als een vlak, en veel minder als een vel papier zichtbaar is.
Dat deze bundel wel recht gaf op aanmoediging, maar volstrekt niet op uitbundigen lof, is, naar 't mij toeschijnt, uit dit alles gebleken. Uit een gedicht: ‘Nooit weer’, in de Oct. afl, 1905 van ‘Onze Eeuw’, dat naar verscheidene aanhalingen te oordeelen, weer rijkelijk bewonderd werd, maak ik op, dat Bastiaanse verslapt. Er is in dat vers geen toon, een heel oppervlakkige landschapbeschrijving (bijv.: ‘de wind dee 't loover deinen van geiteblad’ is veel te sterk uitgedrukt: deinen kan men van luchtige kamperfoelieblaadjes toch niet zeggen; ‘de zon boog door het zuiden’ op een middag laat in de lente of vroeg in den zomer als zij 's middags toch hoog aan den hemel staat) en een in vijf strofen allervervelendst uitgeplozen overpeinzing, waar hij dertig regels en regeltjes gebruikt om te vertellen dat hij het er vroeger met zijn meisje zooveel heerlijker vond en dat hij er nu niet meer naar toe wil gaan. Alleen - het is vlot gerijmd, heel glad, en bevat nòch ‘laagneerhangende wolken van zwaar-philosophische bespiegeling,’ nòch ‘kunstmatig opgeschroefde woordkunst’ en zal dus nòch ‘de jonge gemoederen,’ nòch dominé Hugenholtz ‘verbijsteren.’ Zoo wordt door opgeschroefde loftuitingen de ziel van middelmatige dichters vermoord.
Alex Gutteling. |
|