| |
| |
| |
Twaalf liederen
Door
Giza Ritschl.
I
Droevig dreunt de torenklok
't Treft mijn harte, ik voel een schok
Kling klang kling klang klinkt het schoon,
Kling klang kling klang op droeven toon.
Een sombre droom is mijn leven,
Mijn tonen gaan heel verre zweven,
net als 't klokkengeluid.
Kling klang kling klang het weerklinkt in mij,
Kling klang kling klang steeds droef nooit blij.
Eens rijze uit mij een licht vol gloed
Droeve klokke verneem mijn groet,
Kling klang kling klang uit U, uit mij,
Kling klang kling klang steeds droef nooit blij.
| |
| |
II
Graag zou ik voor U willen zingen,
Doch ach ik kan het niet.
Ik draag in mijn hart droeve dingen
En mijn ziel is vol verdriet.
In mijn lied zou 'k moeten weenen
En dit ware dan 't echte zingen niet,
En toch zou 'k willen zingen van den eenen,
Van den eenen die mij verliet,
En dan jubelend stijgen hoog en alleen,
Doch ach ik zou moeten weenen
III
Mijn denken is een droeve gedachte
Mijn geest is steeds bezig
met de eene droeve gedachte;
Waarom mijn denken het toch
Als maar de eene en dezelfde
| |
| |
IV
Moet gij de voetjes zetten,
Dansen fijn vroeg en laat,
Opletten moet ge lieve jeugd
En kijkt niet zoo verlegen,
Immer dansen met lust en vreugd,
Want dansen is een zoet bewegen,
Heen en weer op rythmen teer
Wiegende met lachende gezichtjes,
Met schitterende oogjes keer op keer
Als waren het sterrelichtjes.
V
Voor U zou ik willen zingen
En van mijn liefde wonderbaar,
Daarom luister naar mijn tonen,
Zij trillen in mijn zijn,
In Uwer oogen mooien schijn.
In mijn harte zijt gij begraven
En mijn ziel is van U vervuld;
Nu wil ik niet meer klagen,
Alleen zingen van brandende ongeduld.
| |
| |
Mijn liederen werden gebeden,
Ze stijgen omhoog met mij:
En gij zweeft mee met mij.
VI
Een lied van vreugde begeert gij
Van mij die in smarte leeft,
Het is waar, soms ben ik blij,
Maar mijn binnenste beeft.
Mijn wild bruisend hart stoot klanken uit,
Klanken uit smart geboren.
Ja zelfs in het blijdste geluid
Kunt gij mijn smarte hooren.
Ik zing voor U en ik zal blijven zingen
De melodietjes moeten in U dringen
Want mijn harte dikteert ze mij.
Daarom mijn lieven laat mij zingen,
En klinken mijn liedjes ook niet stipt in de maat,
De oorzaak ligt aan droeve dingen
En aan mijn harte 'twelk onrustig slaat.
VII
Een vogel kwam in mijn kamer vliegen,
Heel vertrouwd heeft hij zich over mij heen gebogen,
Hij fluisterde dat de dood hem zond, -
Ik antwoordde niet want ik verstond.
| |
| |
Koninklijk zette hij zich aan mijn zijde,
Zijn wieken terneer als een mantel van zijde,
Hij scheen zich te verblijden in zijn pracht
En ook over de boodschap die hij bracht.
Van nacht zal het met mij ten einde gaan.
Mijn harte hoor ik haast niet meer slaan,
Toch troost het mij dat ik in hoogheid scheide,
Den Koning der vogels aan mijn zijde.
Ik mag niet weenen, niet klagen,
Van nacht word ik omhoog gedragen
Op koninklijke wieken trotsch en groot,
Met koninklijke pracht ga ik in den dood.
VIII
Mijn moederland, het land van den wijn,
Mijn moederland, graag wou ik bij U zijn.
Mijn harte weent, het verlangen slaapt,
Maar de hoop in mij, zij wacht en waakt.
Mijn moederland, gescheiden van U,
Zing ik mijne liedjes nu.
Doch Uw schijn licht mij van ver
En de hoop leidt mij als een mooie ster.
Op duin en heide zwerf ik hier,
Mijn liedren stijgen trots en fier.
Hier drong zich de liefde in het harte mij
En de hoop in mij zingt zacht en blij!
Mijn moederland, het land van den wijn,
Mijn moederland, graag wou ik bij U zijn.
| |
| |
IX
Laat mij van ontroering beven,
Die in mijn harte dringt.
X
Mijn lief had blauwe oogen
Mijn lief heeft mij bedrogen:
Doch geen oogenblik gaat voorbij
| |
| |
XI
Eens danste ik in een Csárda
Op de Puszta te Hortobágy.
De muziek klonk wild, mijn hartstocht steeg
In de Csárda op de Puszta te Hortobágy.
De glazen rinkelden, wijn en passie maakten mij dronken
In de Czárda op de Puszta te Hortobágy.
En o, wel duizend liedjes klonken
In de Czárda op de Puszta te Hortobágy.
Van de Puszta te Hortobágy.
En telkens welt het in mij op het schoone,
Van de Puszta te Hortobágy.
In een Fata Morgana zweeft mijn gedachte
Naar U, mijn Puszta te Hortobágy.
En naar de lieve Csárda waarin ik danste en lachte
Op de Puszta te Hortobágy.
XII
Gij kunt het nimmer raden
Aan wien ik mijn harte schonk,
Gij kunt het nimmer raden
Met wien ik liefde dronk.
| |
| |
Mijn liedren moogt gij hooren,
Zij klinken blij en luid,
Doch hoe mijn liefde werd geboren,
Een zoet geluid verneemt gij immer,
Door de blijdschap die in mij bloeit,
Maar o, gij raadt het nimmer,
Voor wien mijn liefde gloeit.
|
|