| |
| |
| |
De ‘Telemachus’ van Fénélon
Door
J. Koopmans.
(Vervolg en Slot van het vorig nummer).
Overal in dit koningsboek zijn de vorsten vorstenspiegels. Ieder vorstenleven is een les; elk van hun daden heeft z'n oorsprong en z'n bestemming in een morele wet. Sesostris leert ons uit de aanblik van het vruchtbare Egypte-land, hoe een wijs koning moet zorgen voor de bloei van zijn rijk; aan z'n hof vernemen wij, hoe een goed koning zijn tijd doorbrengt, en hoe hij groten en klenen laat komen tot de voet van z'n troon; bij z'n doodbed horen wij hoe een dankbaar volk rouw bedrijft over het verlies van een goed regent. Het lot van z'n zoon Bocchoris onderricht ons, hoe een prins, die van nature goed van inborst en met edele hoedanigheden begaafd is, door vleierij kan veranderen in een hatelik tiran, die de slaaf van z'n driften is. Het treurig uiteinde van de wrede, achterdochtige geldgierige Tyriese koning Pygmalion doet ons zien, hoe de vorsten, eenmaal aan vleierij gewoon, de mensen om hen heen leren verachten, omdat zij een masker zien voor het gelaat van allen die hen naderen, zo zelfs, dat zij degenen die van nature braaf en deugdzaam zijn, als de gevaarlikste wezens wantrouwen. Z'n opvolger Baleazar vertoont ons, dat een vorst, die naar z'n vermogen het welzijn van z'n onderdanen behartigt en hun lasten verlicht, een veilig wapen in de liefde zijns volks bezit. Adrastes van Daunie spiegelt ons af, hoe het bedrog en 't geweld van een vorst de schijnbaar stevige grondslagen van een onwettig
| |
| |
gezag ondermijnt; Arcesius, een van Telemachus' koninklike voorzaten, neemt de moeite, in de Hades te gaan prediken over het koningschap, dat voor de mens, zo hij het om zijn zelfs wil aanvaardt, een ondragelike last wordt, zowel voor de bezitter als voor de volken, maar dat, zo het enkel wordt opgenomen met de bedoeling om zich van z'n plichten te kwijten en als een vader voor z'n onderzaten te zorgen, weliswaar van de persoon van de monarch een slaafse dienstbaarheid en een standvastig geduld en levensmoed vergt, maar daarvoor dan ook door de Goden met het hoogste geluk in de Elyseese velden wordt bekroond. Allen, zonder uitzondering, verkondigen, dat hij zich 't ongelukkigst gevoelen moet, die boven alle anderen staat. Door al deze lessen waait een christelike geest. De wijsheid, die in de vleeselike gestalte van Mentor Telemachus begeleidt, is de wijsheid van 't Evangelie. Minerva is de Voorzienigheid. Telemachus is ongelukkig, als hij Gods stem niet horen wil; hij is vergenoegd en rustig, als hij naar 's Heren raadslag hoort. Onder het kleed van de heidense stof klopt het hart van een gans christelike moraal. Felix culpa kon het opschrift van deze cursus zijn. God verheft, die zich in schuldige zelfbewustheid vernederen. De heidense goden toornden tegen de volkeren en vervolgden d'r koningen met hun plagen: bij Telemachus willen de goden hem door z'n smarten louteren en door z'n beproevingen onderrichten. Nooit hebben de griekse helden zich aan de armen gelijk en de broeders der slaven gevoeld: Telemachus ziet in de ganse mensheid één broederschap. Ook als Mentor z'n wijsheid verkondigt, predikt hij tussen de volken de broeder-eendracht; zijn politieke band in de Evangeliese liefde. De godvrezende Philocles, ofschoon heiden, huldigt de gulden regel, dat de vreze des Heren het beginsel der wijsheid is. Vooral is. het Telemachus, die gaarne de in de litteratuur geijkte christelike spreekwijzen in de mond neemt. Nu eens
voelt hij zich een nieuw mens worden; geeft Minerva alleen de eer; of spreekt van de ellenden des levens, en wenst bij 't lijk van een krijgsmakker diens asse vrede toe. Anderen waren de jonge Griek hierin reeds voorgegaan. Ulyssus reeds, had, volgens Fénélon, vóór hij z'n tocht naar Troje ondernam, z'n zoon, spelende aan z'n knieën, toegewenst dat de jongeling
| |
| |
eer mocht sterven dan dat hij ten verderve mocht gaan. Narbal van Tyrus had hem reeds vermaand tot in de dood in de deugd te blijven volharden; de wijsgerige Hazaël, de broeder van Narbal, wil zich als een kluizenaar van de mensen afzonderen, om zich voor te bereiden tot een leven na de dood. Weliswaar heeft dit gebruik van stereotiepe vormen de schijn, de betekenis van het christelik element tot een louter formele te stempelen, en in zoverre zou de ‘Telemachus’ gelijk staan met de meeste Karel- en Arthur-romans, waarin de zwakke christelike adem, kenbaar aan het aanroepen van de Moeder Gods of van een beschermheilige, aan de overigens voor- of onchristelike ridderepiek slechts een zeer uitwendige Middeleeuwse kleur vermag te geven. Doch daarentegen heeft de ‘Telemachus’ weer dit voor, dat ze als leerschool voor een Frans Christenvorst, in de jonge Griek de algemeen-menselike gevoelens veronderstelt, die bij de beheerser van een groot Christenvolk gerekend worden aanwezig te zijn, en die, omdat ze bij de allerchristelikste koning zelf, bij gemis aan morele kracht, ontbreken, vastgelegd worden op de bodem van de in 't heidendom overgeplante vorsten-tiepe, om dubbel overgehaald met de geest der wijsheid, in de ziel van de aanstaande beheerser van 't Franse rijk te worden aangekweekt.
* * *
Doch te lang wachtten we reeds met de praktijk van de vorstenschool, welke haar leer zoekt toe te passen in de statenstichting en staatsinrichting van Salentum van Idomeneus, onder de leiding van dezelfde Mentor wiens goddelik vermogen de gedachten en de werken van Telemachus op het zwaartepunt van z'n mogelik koningschap richt. Wat in deze geschiedenis - op zich zelf een cyclus van lotgevallen in een nieuwe Odysseus - de persoon van Idomeneus tot een gepast figuur in dit moreeldidakties boek maakt, is, dat ook deze vorst, wiens naam we bij de Cretensiese koningskeuze als uitgewekene naar Hesperië in herinnering brachten, mede bestemd is door tegenspoeden beproefd en gelouterd te worden. Zijn lot is een les: de voorspoed is gewoonlik de koningen noodlottig; daarentegen leert hun ramspoed hen te matigen en hun eerzucht een teugel
| |
| |
aan te binden, terwijl God zelf voor hen, in z'n wijsheid, de toekomst in z'n schoot verborgen houdt. Voor de duidelikheid moet de lezer zowel zien, hoe Idomeneus niet een staat moet stichten, als hoe hij het wel moet doen. Daarom moet de nieuwe kolonist op de verkeerde manier beginnen: het gewone kwaad waarin iemand noodwendig moet vervallen, wanneer hij geleid wordt door de raadgevingen van vleiende hovelingen, die, zoals hier blijkt, ten slotte in hun ontaarding de macht in handen nemen, en in schijn van de hoogste staatsdienaar te zijn, zich niettemin tegenover al de anderen als geduchte potentaten laten gelden. Dit alles wordt in den brede beschreven: de tirannie van Protesilas; de val en de terugroeping van de ware dienaar, de belangeloze trouwhartige Philocles. Mentors invloed is het, welke het machtig overwicht van Protesilas en diens handlanger breekt en de koning in staat stelt, gevoed door de wijste staatsprincipes, Salentum tot bloei te brengen. De gehele kolonisatie; het opheffen of het wijzigen van het begonnen werk, en het hervatten en het uitbreiden er van op een verbeterde grondslag, moet aan de jeugdige Telemachus de ware beginselen en de wijze van werken leren kennen, waarop alleen naar de regelen van eer en deugd der ware volksregering, de staten der toekomst moeten worden bestuurd. Hier vooral voelt men bij de practiese toepassing van Fénélons ideaal, z'n afkeer van de werkelikheid, zoals het Franse régime ze aanbood. Laten we niet doen als de Zonnekoning, die de ontwerper van dit onprakties Utopia zo ver mogelik van z'n regeerings-centrale, naar 't Vlaamse Kamerijk verwees. Laten we liever in de afstand, die Fénélon meende te tekenen tussen het koningschap van zijn tijd, en het koningschap dat naar zijn gevoelen als de wenselikste staatsvorm het geluk der volken zou kunnen dienen, het ideale streven van een staatsman waarderen, die, altans voorlopig, te weinig
bedreven, om de voor toepassing vatbare grondregels in 't werk te stellen, door 't vertonen van de tegenstelling de negatieve zijde van 't vraagstuk alvast onder de aandacht brengt, om later, na het afsluiten van de ‘Telemachus’ met denkbeelden voor den dag te komen, die zich beter dan de hier voorgedragene laten aansluiten aan het moderne staatsbewustzijn.
De politiek der bozen begint na Idomeneus' verdrijving
| |
| |
van Kreta, door de invloed van de slechte Protesilas, al dadelik bij de grondlegging van Salentum. Zijn politiek is namelik een veroveringspolitiek. Daardoor komt hij in botsing met de omwonende volken en niet minder met de principes, welke deze natuurvolken er nog op nahouden. Zo zijn de Mandurieërs, wier gebied de aangekomen kolonisten voor 't eerst betraden, een zwervend volk, dat leeft van de jacht in hun bossen en van het ooft der bomen. Geen wonder, dat het tegenover de verfijnde aanhangers van de Cretenser wordt geïdealiseerd. Verschijnen de volkplanters met hun schepen en hun wapenen aan de kust, dan trekken de Mandurieërs zich edelmoedig in de bergen terug en laten de oevers der zee aan de vreemdeling over. Zij begrijpen maar al te goed, dat de dolende en verstrooide vluchtelingen, zo goed als een ander, het recht hebben om te leven; bovendien zouden ze toch hun handen niet kunnen bezoedelen met het bloed van hun evenmensen. Alleen zouden ze nu gaarne geen verdere overlast begeren; nu ze zo goedgeefs zijn geweest, de kuststreek prijs te geven, zou de vreemdeling op zijn beurt even menselik tegenover de landzaat moeten zijn en hem de bergen overlaten, opdat hij er z'n leven van vrijheid en vrede ongestoord voort zou kunnen zetten.
De hooghartige Cretensers evenwel, wie de edelaardige meerderheid van dit natuurvolk prikkelt, en die, sterk in hun wapenen, allerminst goedgunstigheid begeren, trekken tegen de Mandurieërs op; een scherp gevecht ontstaat, en nogmaals wijken de Mandurieërs, tans in hun ontoegankelikst bergland, terug. Wederom bieden zij de vrede aan. Eerwaardige grijsaards naderen, in de ene hand het zwaard, in de andere hand de olijftak; wel vrezen ze de oorlog niet, willen zij zeggen, doch ze begeren alleen de vrede. Zij weten te betogen, dat zij uit dezelfde zucht tot vriendschap, waaruit zij afstand hebben gedaan van hun weelderigste landouwen, waar de zon de vruchten rijpt, ook tans alleen de goede buren en bondgenoten van de Grieken willen zijn. Nooit zochten ze oorlogsroem, welke de landen verwoest en mensenbloed doet vloeien; zulk een twijfelachtige eer zouden ze liever overlaten aan zogenaamde beschaafde volken; liever willen ze dan ononderwezen blijven, maar daarbij sober, belangeloos, rechtvaardig en trouw.
| |
| |
Doch mocht het zijn, dat de vertoornde goden de kolonisten tot een oorlog mochten prikkelen, dan zou de ervaring leren, dat zij die vrede beminnen, ondanks hun gematigdheid de geduchtste tegenstanders in het gevecht kunnen zijn. Zo wisten de Mandurieërs door hun ernstige woorden de vijandelikheden te bezweren. Er werd een voorlopige overeenkomst gesloten. Doch het behaagde de goden, Idomeneus' volk tot nieuwe ongerechtigheden te prikkelen. De oorlog ontbrandde opnieuw. Een deel der Cretensers had, onkundig van de gevoerde onderhandelingen, de terugkeerende Mandurieërs overvallen en gedood, en de overigen tot in hun diepste bossen vervolgd. Tans meenden de Mandurieërs niet langer op de eden en beloften van de kolonisten te kunnen vertrouwen. Zij riepen alle volksstammen uit Apulie en Lucanie te hulp en trokken tegen de Cretensers op. In deze staat van zaken nu trof Mentor dé jonge kolonie aan. Het eerste wat hij doet, is, Idomeneus er op te wijzen, dat de goden, met hem door middel van gevaren te achtervolgen, willen tonen dat zij hem nog niet genoeg door de tegenspoeden gelouterd achten. Al wat hem geschiedde, getuigt er van, dat z'n trots hart hem een blijvende bron van teleurstellingen zal zijn. De oorlog had immers voorkomen kunnen worden, indien er bij de onderhandeling gijzelaars waren gesteld. Eenmaal ontijdig uitgebroken, had de krijg toch nog gesust kunnen worden, indien er bijtijds was gewezen op de begane vergissing bij de jongste overval, er straffen waren uitgevaardigd tegen de bedrijvers, en waarborgen waren gegeven, waardoor een herhaling van het gebeurde voor 't vervolg onmogelik zou worden. Dan was de vrede bewaard gebleven. Waarlik, de inboorlingen van 't land hadden het veel beter ingezien dan de roemnajagende Idomeneus. De vrede die ze hadden begeerd, vroegen ze niet uit een gevoel van zwakheid of minderheid. Integendeel, ze waren sterk en gehard genoeg; hun bondgenoten stonden gereed. Idomeneus mocht de
voorzorg hebben genomen, de toegangen tot de bergen te bezetten en de passen met torens te versterken; die torens zouden, in plaats van hen te beschutten, blijken aantrekkingspunten voor de vijand te zijn, wat tot zware gevechten zou leiden, waarin een der beide partijen moest ondergaan. Neen, de beste torens van
| |
| |
een staat waren de rechtvaardigheid en de goede trouw; de sterkste muren konden door een onvoorziene gebeurtenis vallen: de fortuin toch is wispelturig; maar de genegenheid en het vertrouwen van de nabuur maken een rijk, zo niet onoverwinnelik dan toch onaantastbaar. Zelfs bij een onrechtvaardige aanval, zouden de overige naburen, bondgenoten geworden, het goed recht van hun vriend verdedigen. De volken, die in een goed bestuur de waarborg zien van een blijvende vrede, hebben geen torens noodig. Zo Idomeneus zich had gewacht de gevoelens der omwonenden te prikkelen, dan zou z'n jonge stad hebben gebloeid onder een gelukkig vaderlik bewind; en de koning zelf de scheidsrechter zijn geworden in de geschillen onder de volken van Hesperie.
Ondertussen komt de proef op de som. De vijanden zijn langs een omweg genaderd, de torens en de passen vermijdende, en trekken nu op Salentum los. De stad zit in zak en asse, en verwacht haar ondergang. Mentor komt en redt de kolonie. Hij gaat persoonlik naar de hoofden der vijandelike benden, en weet met wijs beleid de vrede in de gemoederen te zaaien en de rampen des oorlogs te voorkomen. Zijn woorden vinden ingang; z'n welsprekendheid, z'n gezag, de majesteit van z'n verschijning, het goddelik vuur in z'n ogen, alles werkt samen, om de harten te vertederen en de geest te bekoren. Als hij z'n mond opent, heerst er de diepste stilte. De wapens rusten, de handen hangen slap. De legerhoofden zien elkander aan, niet kunnende begrijpen, wie deze man mocht zijn; niemand der krijgsknechten wendt de oogen van hem af. Alle woorden blijven als in hun hart gegrift. Niemand twijfelde aan wat hij sprak. Men geloofde hem, en toen hij had uitgesproken, ging er onder de krijgsscharen een dof gemompel van goedkeuring op; de harten waren verzacht; de wapenen ontvielen de handen, en een zucht van van verlichting ging op. De vrede werd getroffen; de voorwaarden werden vastgesteld. Een indrukwekkende offerplechtigheid bezegelde de verzoening; het gepleegde offerbloed heiligde de rokende altaren; de krijgsknechten verbroederden zich. Velen van hen herkenden elkander als wapenbroeders uit de Trojaanse oorlog. Zij vertelden elkander hun avonturen, lagen in 't zachte gras, bekransten zich met bloemen,
| |
| |
en dronken gezamenlik de wijn, die men van uit de veste naar buiten had gebracht om het gelukkige verbroederingsfeest te vieren.
Zo veel goeds hadden de woorden der Wijsheid gesticht. Zij verklaart het verstand, dooft de smeulende hartstocht, en brengt een vredige rust en harmonie in de mensenziel. Zij is een gave Gods. In de bloemige dreven van Hesperie verkondigt het Fénélons zang, de zang van de zwaarbewogen en sombergedrukte eeuw, die de rust terugwenst van de aloude Arcadia's en droomt van een eeuwig christelik Vrederijk. Tans zou Salentum de toon aangeven: O Meliboeë, Deus nobis haec otia fecit.
Mentors werk is hiermee nog niet afgedaan. De volkeren, die ernstig de vrede begeren, willen ook gaarne eendrachtig een bond ter handhaving van die vrede sluiten. Fénélon begeert dat in 't hart van de kleinzoon van z'n monarch zal trillen, wat in de geest van diens voorvader, de roemruchtige Hendrik van Navarre, tot veelomvattende plannen was gerijpt. Mentor sticht in Hesperie een statenbond. Het christelijk humanisme der 17de eeuw wordt hier op de spits gedreven. Hier wordt verwezenlikt, wat Vondel, de bewonderaar van Navarre en Grotius, droomde van z'n ‘Kerstenrijk’. Voortaan zullen de stammen, onder verschillende namen en opperhoofden. samen één enkel volk uitmaken. Het menselik geslacht, predikt de hoogste Wijsheid, is - volgens de wil der goden - op de bodem der aarde slechts één familie, wie een eeuwige band moet binden. Alle volken zijn broeders, en moeten elkander als zodanig licfhebben. Om de eendracht in stand te houden, zal er om de drie jaren een soort Algemene Vergadering worden bijeengeroepen, waar alle vorsten aanwezig moeten zijn om bij ede 't verbond te hernieuwen, en om over de algemene belangen te beraadslagen. Bij zulk een samensmelting zullen de vrede en de overvloed binnen hun landen heersen; naar buiten zullen ze onoverwinnelik zijn. Alleen de tweedracht, uit de hel opgedoemd, kan dit goddelik geluk verstoren. Wee de trouweloze, die z'n roem wil zoeken in 't bloed van z'n broeders: hij stort z'n eigen bloed!
Deze, aan de eenmaal verkondigde theorie der wereldvrede
| |
| |
verbonden vervloeking, moet, om der aanschouwelikheidwille, ook door de praktijk worden bewaarheid. Aangetoond moet worden dat hij, die de oorlog wil, tegen de geest der op vorzoening peinzende volkeren handelt, en, als verstoorder van het ideaal, door de partijen zelf wordt gestraft. Hij, die in de konsekwente toepassing der vredestheorie er het loodje moet leggen, is Adrastes, de koning der Daunieërs. Van zelf is dus Adrastes, als vertegenwoordiger van het anti-humanisties motief, een doortrapte fielt. Voor zijn volk is hij een despoot, voor z'n naburen een voortdurende kwelling. Hij is een ontaarde: hij lastert de goden. In z'n oorlogen blijkt hij een even sluwe vos te zijn als een trouweloos kampioen; met behulp van verspieders en het aanwenden van krijgslisten lokt hij een ganse vloot in de val; verbrandt een legerkamp; verspreidt schrik en rouw; vecht, als hij ten slotte geen uitkomst ziet, als een razende Roeland; geeft zich gewonnen, tracht te ontkomen, maar sneuvelt in de vlucht. 't Is Telemachus, die hem in de vlammen van de duistere Tartarus stort.
Dat het alleen de despoot Adrastes is geweest die de doorvoering van het volkenrechterlik humaniteits-principe heeft vertraagd, blijkt al dadelik uit de algemeene gemoedstemming na z'n dood. De Dauniërs, van zijn tirannie verlost, vroegen, als enige vredesvoorwaarde, van de bondgenoten de toestemming zelf een koning te mogen kiezen, die met zijn koningsdeugden de smet zou kunnen uitwissen, waarmee de snode Adrastes z'n waardigheid en de roem van z'n volk had bevlekt. Meer nog. Heel het Dauniese legerkorps kuste de hand van Telemachus, wiens arm het vorstelik monster had gedood; door hem was hun nederlaag in een triomf verkeerd. Zó viel, in één oogwenk, de gevreesde macht, die de rijken van Hesperie bedreigde, en de volkeren deed beven. Zo valt, leraart het verhaal, altijd de onrechtvaardige en bedriegelike heerschappij, die, hoe veel voorspoed ze ook met haar geweldenarijen heeft mogen bejagen, toch ten slotte een afgrond onder haar voeten graaft. De onmenselikheid en de onbeschaamdheid ondermijnen allengs de schijnbaar hechtste grondslagen van het onwettig gezag; de menigte bewondert en bewierookt het, zo lang het er is, en slaat het met angst en beving gade; doch het valt door z'n eigen zwaarte, niet bij machte om zich
| |
| |
op te richten, omdat het met z'n eigen handen de ware steunsels van de goede trouw en het goed recht heeft ontwricht, die de liefde en het vertrouwen van de gemeenschap tot zich trekken.
In al dit gedobber van de krijg, die in z'n kwaliteit van een voltrekking van 'n vonnis, uitgesproken door een politiekzedelike rechtbank, een diepe betekenis heeft verkregen, speelt Telemachus de mooie rol. De oorlog is nu eenmaal een ramp; rechtvaardig is hij alleen als noodweer; en wie als aardse richter der goden z'n hand het gevoeligst laat neerkomen; wie door z'n wijs beleid en z'n kloeke moed de rechtvaardige zaak het beste dient, is 'n gunsteling des hemels en de lieveling der volken. Telemachus is streng voor de fouten van z'n medestanders, waakzaam tegen Adrastes' lagen, edelmoedig in z'n straf, onversaagd in het gevecht; hij toont zich een trouw wapenbroeder, die de eenmaal door hem gekastijde strijdmakker, wanneer hij stervend voor z'n voeten ligt, in oprechtheid beweent. Zijn deugden trekken de algemeene aandacht. Zijn krijgshaftigheid wekt ontroering. Als hij z'n tent uitstormt, gelijkt hij Achilles of Hektor; de bergen weerkaatsen z'n krijgsgeschreeuw, de legers staan ademloos stil. 't Is Minerva, die z'n wegen leidt; 't is de wijsheid die hem de hoogste oorlogskunst onderwijst. Vóór zijn optreden in 't belang der bondgenootschappelike zaak was elk op den jongen Ithakois gebeten; spoedig is alle jaloezie weggevaagd: Telemachus weet aller naijver te beschamen en aller vriendschap te winnen. Is de krijgstocht afgelopen, dan draagt ieder hem op z'n handen; men prijst hem, wijst hem met de hand. In Salentum teruggekeerd, is hij als de verderver van Adrastes de held van den dag; en het loon van z'n daden en z'n deugden, waaronder bij zo veel bewieroking de bescheidenheid hem 't meeste siert, is de stille genegenheid van Antiope, de Salentijnse koningsdochter, die, wanneer Telemachus eenmaal in Ulysses' rijk wederkeert, z'n zachtaardige en trouwe levensgezellin wordt.
* * *
Ondertussen is Salentum door de goede zorgen van Mentor
| |
| |
een modelstaat geworden, waarvan de teruggekeerde krijgers met verwondering de gunstige verandering in een zo kort tijdsbestek kunnen erkennen. Wat Mentor aanvankelik had gedaan, was, de grondslag te verbeteren, waarop een staat dient te worden gebouwd. Idomeneus had namelik even hooghartig gedebuteerd in z'n weidse stadsbouw als in z'n onvoorzichtige oorlogspolitiek. Allerwege moesten prachtige en groote gebouwen verrijzen; al wat hij deed, was er op berekend een hoge dunk van de majesteit van de stedenstichter te geven. Zo drong zich de persoon van de monarch op de voorgrond, en werd het belang van de kolonie achteraf gehouden. Mentor nu wijst aan hoe de koning zijn misslag kan herstellen. Alle grote werken moeten worden geslecht: de pracht zou van de Salentijnen eer een krachteloos dan een gehard volk maken; het zijn de bezigheden die de akkerbouw met zich voert, welke een volk tot welstand brengen. De overvloed der eerste levensbehoeften zullen de huweliken vergemakkeliken; en terwijl de zucht naar weelde de rijkdommen van een staat uitput, vermeerderen de toeneming van een krachtige bevolking, en de aanwinst van goede gronden het staatsvermogen. Terstond wordt nu, ook in letterlike zin, de hand aan de ploeg geslagen. Een statistieke opneming gaat vooraf. Mentor begint met een volkstelling te houden; het aantal landbouwers wordt geschat, de productie in levensbehoeften in doorsnee berekend, en op die wijze onderzocht of er termen zijn een exporthandel op overzeese gewesten te openen. Voorts wordt nagegaan, wat de inkomende handelsschepen inhouden en wat de uitloopende; vanwaar ze komen en waarheen ze gaan. Alle punten worden in deze onderzocht: de kansen, de winsten, de risico bij het vervoer, het onderling kredietwezen, de aard en de werking der handelsmaatschappijen, en wat verdere gegevens zou kunnen verstrekken voor een goed geregelde handelseconomie.
Tot verzekering van het krediet, de levensvraag voor de handel, worden strenge maatregelen genomen tegen de bankroetiers, doch terzelfdertijd wordt het kredietwezen op 'n vaste grondslag gevestigd. Elk consortium of elk particulier handelaar heeft rekenschap te geven, en opening van zaken te verstrekken aan daarvoor ingestelde commissiën, welke hebben
| |
| |
te waken, dat in ondernemingen met risico slechts de helft der fondsen, en in geen geval gelden op deposito worden gewaagd. Een regeringstoezicht zorgt, dat er geen inbreuk op de eenmaal gestelde regelen kan worden gemaakt. Voor 't overige huldigt Mentor de bepalingen van de freetrade: geen importen belemmeren de scheepvaart; integendeel, er worden premiën uitgeloofd aan hen, die het aantal volken, welke de haven van Salentum bezoeken met nieuwe gegadigden weten te vermeerderen.
Ten gevolge van deze bepalingen komt er, wat de zeevaart betreft, voor Salentum een goede tijd. Elk volk en elk schip heeft er vrije toegang, de schatten hopen er zich op. Wat aangevoerd wordt, strekt de bevolking tot nut; wat als overtollig uitgevoerd wordt, laat zijn hoge waarde in geld terug. Een wijs en eerlik haventoezicht regelt aller belangen. Van de torenspitsen roept de goede trouw de volken op uit de verwijderste streken, en 't Oosten en Westen voelen zich er even veilig als in hun eigen vaderland.
Minder overeenkomstig de moderne begrippen wordt het toezicht op de bedrijven en de zeden geregeld. Op de arbeid wordt een naar onze denkwijze hinderlike controle uitgeoefend. Voor de stof en de snit der kleding, de constructie van 't meubilair, de grootte en de inrichting der woonhuizen gelden strenge verordeningen. Luxe-artikelen, alsmede gouden en zilveren sieraden zijn uit den boze. Pracht wordt buitengesloten. Idomeneus moet zelf hierin een voorbeeld geven. Voor hem volstaat een lijfwacht van enkele hoofdofficieren om hem van de menigte te onderscheiden. Als kleed is een fijn wollen mantel voldoende in purperkleur; evenzo voor de hoofdofficieren; de overige rangen kunnen worden onderscheiden naar de verschillende kleuren; de koning kan worden onderkend door z'n kleed met gouden boorden. Voor 't overige zijn goud en edele stenen contrabande. Even eenvoudig moeten de zeden zijn. Zo wordt het prikkelen van de eetlust boven de ware behoeften, als een andere vorm van lichamelike en geestelike vergiftiging veroordeeld. Daarom wordt alle weelde in de spijzen geweerd. De matigheid en 't gebruik van de eenvoudigste gerechten worden geroemd als hartversterkend en de geest veredelend; de vermaken zouden er zuiverder, de
| |
| |
genoegens er bestendiger door zijn. Ook hierin gaat de koning voor. Verder worden de kunsten tot de nodigste industrie beperkt. De toonkunst wordt bepaald tot de tempeldienst; de Lydiese en de Bacchanten-muziek worden geweerd als zedebedervend; de architectuur wordt sterk vereenvoudigd; zuilen, frontons en portieken worden vermeden; ruime, luchtige en bevallige panden worden gebouwd, die ingericht zijn op het familieleven, weinig kosten van onderhoud, gemakkelik zijn te reinigen, bevorderlik zijn voor de gezondheid, en als woningen van elkander afgezonderd staan. De huizenbouw en de straa - aanleg worden bij bouwverordening geregeld. Weldra verrijst er naast de oude stad een nieuwe wijk van een regelmatiger bouwtrant dan het wel statiger, maar minder bevallig en minder prakties aangelegde oude gedeelte. De bouwmeesters en werklieden liet Mentor van elders komen; zij moesten zich verbinden, na gedane diensten zich buiten de stad te vestigen; de hun toegewezen terreinen te aanvaarden; de akkers te ontginnen en op deze wijze hun bijdrage te leveren tot de opkomst van de landelike bevolking. Dezelfde beperkende bepalingen als bij de bouw- en kunst-industrie worden ook ingesteld betreffende de artikelen van weelde, de fijne gewaden, het tafelgerei. Alles wordt er op aangelegd, de behoeften te verminderen en de leefwijze te vereenvoudigen, zodat niemand langer, begerig naar 't meer dan genoeg, zich ontevreden of arm zou gevoelen. Zo wordt een maatschappij ingesteld, die van lieverlede zou terugkeren naar de eenvoudige natuurstaat, welke Hazaël als de gouden eeuw had geprezen bij het gelukkige volk van Baetica. De Idomeneus der zeventiende eeuw, die te Versailles resideerde, zag het aan en toornde. De Idomeneus van Salentum nam Mentors wenken in acht, en verbaasde de volken der wereld door de bloei van z'n stad en het geluk van z'n volk.
De oorzaak van de tegenstelling mag als bekend worden verondersteld. De werkelike koning trok alle kracht, intellekt en rijkdom naar het middelpunt van z'n hof; de ideale koning moet zich zelf verlochenen, z'n eisen laten varen, de nerven en pezen des volks ontspannen, het overlaten aan de rustige ontwikkeling van z'n eigen groei. De uitgezuinigde gelden
| |
| |
mogen niet meer komen in éne hand, die ze kwistig verdoet; de opgespaarde nationale penningen blijven eigen bezit; niets wordt er van verspild; het over-geproduceerde zal worden omgezet in een nieuwe bron voor een vermeerderd arbeidsvermogen in mensen en grond. Zo wordt de exponent van de economiese welvaart gestadig verhoogd. Elke nieuwe inwoner produceert meer dan hij verbruikt, en geeft z'n overwinst als bedrijfskapitaal aan een nieuw lid uit z'n naaste kring. Het stelsel heeft de patriarchale levenszin tot voorwaarde, het utopies Baetica tot ideaal, het beoogt Telemachus' vorming en de bruikbaarheid van Mentors theorieën. De werklieden uit den vreemde worden in het veld gezet; naburige stammen worden aangelokt; woeste terreinen worden ontgonnen, en de nieuwe kolonisten vermengen zich met de eenmaal gevestigde boeren. De huweliken worden bevorderd, doordat er weinig belasting wordt geheven; de talrijker huisgezinnen vermeerderen de handen benodigd tot het bedrijf; en naarmate de bodem door de vermeerderde arbeid rijker vruchten geeft, zullen de gezinnen hun overgelegde winst besteden aan de aankoop van nieuwe gronden, om er hun kinderen en kleinkinderen een nieuwe akker tot verdere bebouwing te kunnen geven. Zo zal de nieuwe koning van de nieuwe staat juist het omgekeerde doen van wat de Koning gemeenlik pleegt te doen. Hij zal niet, uit begeerte naar geld en genot, slechts peinzen op het heffen van lasten van z'n wakkerste en nijverste onderdanen, die van hun talenten en vlijt het meest voordeel trachten te trekken. Hij zal niet die wezens, welke de luiheid te ellendig maakt om een hand uit te steken, van lasten vrijgesteld laten. Integendeel. Hij zal met boeten en strenge straffen juist kastijden, die hun akkers begeren te verwaarlozen, zo goed als men soldaten straft, die hun post verlaten. Aan de gezinnen daarentegen, welke door de vermeerdering van hun ledental de voortbrengingskracht van de grond verhogen, zullen beloningen en
vrijstellingen worden verleend. Zo zal de arbeid geëerd worden; het landbouwbedrijf, niet langer gedrukt door lasten en kwellingen, niet meer onder de vloek der minachting staan. De ploeg zal in ere komen, gehanteerd door de armen, die het zwaard hebben gevoerd. De eer, van het erfdeel zijner vaderen in tijden van
| |
| |
vrede te hebben bebouwd, zal niet achterstaan bij de roem, het in de oorlog dapper te hebben verdedigd. Het platteland zal herleven. ‘Ceres zal zich weer met de gouden halmen kransen; Bacchus, bij 't treden van de druiftros, beken zoete wijn doen vloeien; de diepe dalen zullen weergalmen van de zangen der herders, die aan de klare stromen hun kelen aan hun fluiten zullen paren; terwijl hun huppelende lammeren, grazende op groene weiden, zonder vrees de laf wegsluipende wolf weerstaan’.
De boerenstaat gaat op in de idylle; de staatsman in de dichter. Poot zong z'n Georgica's hier. Watteau schilderde ze in Frankrijk. Fénélon tracht het beeld te realiséren in het Frankies Arcadie onder de vijftiende Lodewijk.
Het ontbreekt bij Fénélons uitwerking van z'n politiekeconomies bouwplan niet aan vaagheden. Van beperkende bepalingen spraken we reeds; zelfs worden ze ingevoerd om de genietingen te weren, waartoe de landelike bevolking bij jaren van vrede en overvloed zou kunnen vervallen. Daartoe moet ook strekken een nieuwe akkerwet, welke de verdeling van het grondbezit wil regelen; het hoofddoel is, de uitgestrektheid der goederen in één familie perken te stellen; zodat er wel brood en ruimschoots brood is voor allen, maar dit brood niet anders dan in 't zweet des aanschijns kan worden gewonnen. Als beginsel geldt, dat ieder een grond moet bezitten, genoeg om er van te leven, doch niet genoeg om er in overdaad van te genieten.
Het asceties karakter van deze wet herinnert aan de geest der kloosterverordeningen. Bieden de omstreken van Salentum geen terreinen meer aan voor nieuwe ontginningen, dan moeten elders koloniën worden aangelegd, die buitendien het voorrecht hebben, de macht van de staat te vergroten. Voorts zal de mijnbouw worden beperkt; een ruime productie zou misbruik veroorzaken, en dronkenschap leiden tot tweedracht, en tot afkeer van 't arbeidzame en ordelike leven. De wijn wordt dus behouden voor medicinaal gebruik, voor offeranden en buitengewone feesten. Ook hierin moet de koning het voorbeeld geven. Een vreemde indruk maakt op ons de rangverdeeling in de Salentijnse mensenwereld, welke aan een oosters
| |
| |
kastenwezen herinnert. Is deze wijze van onderscheiding van de burgers in eene staat, reeds alleen denkbaar in een vóór-revolutionaire maatschappij, evenzeer is het buiten de orde van een gezonde staatspolitiek, dat aan de verschillende standen onderscheidene waardigheden worden verbonden, waar wij aan alle burgers zonder onderscheid, alleen op grond van hun verdiensten, de betrekkingen wensen toegekend te zien. Wat ons nog meer zou hinderen, is, dat de verschillende rangen kenbaar moeten worden gemaakt door verschillende kleuren; door purper zoals wij zagen, bij de aanzienlijksten. door grijs-bruin bij voorbeeld, bij de slaven. Wij nieuwe mensen, zouden nergens ter wereld een gelukkig Arkadiese maatschappij te rijmen achten met de eis, dat een volk in acht, zelfs in nog minder, rangen werd verdeeld, en deze rangen door middel van verschillende tekenen zouden moeten worden onderkend. Fénélon echter was klaarblijkelik van 'n andere mening. Zo ernstig zelfs bond hij de onderscheiding der mensensoorten aan de kwaliteit en de kleur der kledingstoffen, dat hij aan de eenmaal vastgestelde gewaden de wet der onveranderlikheid als een eeuwig zegel hechtte. Het doel van deze aan Lycurgus herinnerende bepaling was, te voorkomen, dat ooit iemand het in z'n hoofd zou kunnen krijgen om aan zo nietige en onmannelike zaken als toiletaangelegenheden slechts enige aandacht te durven schenken, noch dit zou vermogen te dulden in de meer lichtzinnige vrouwen, die zich ondanks haar neigingen tot opschik en uiterlik vertoon, onder de wet der noodz akelikheid evenmin tot dergelijke mensonterende buitensporigheden zouden kunnen lenen.
De strenge kastenonderscheiding, ofschoon uiterst vaag aangeduid en staatsburgerlik onuitgewerkt gebleven, is, bij de begeerte van Fénélon om telkens de natuurstaat der volken als punt van uitgang te nemen, alleen verklaarbaar door kennis te nemen van de invloed van de toenmalige kultuur. De auteur van de ‘Telemachus’ kan zich geen geregelde maatschappij denken zonder een sterk vertakte hierarchies getinte ambtenaarswereld. De hoveling won het van de staatsman, de onderdaan van de idealiserende dichter. Het Bourbons régime had het leven en denken van de ganse natie gericht
| |
| |
op het absolutisme; had de ogen van één wereld stokstijf doen staren op één schitterend glanspunt; had de aandacht leren richten op de minste wenk, van uit Versailles gegeven. De imponerende trap, waarlangs men naar de vooruitspringende trotse façade van 't koninklik slot en de troon van de monarch omhoog steeg, vertolkte een over alle mogelike raderen en schijven lopende centraliserend gezag. Daarbinnen heersten de stijfste etikette en de strakste gehoorzaamheid. Op de plafonds biedt de ganse Olympus in grootse allegorieën z'n hulde. Kaarsrecht lopen de lijnen van de massale gebouwen; kaarsrecht de paden van 't park en de randen der perken; kaarsrecht de gladbesnoeide hagen, onderworpen aan een tucht en regel, die grenzen stelt aan de ongebonden natuur. Kaarsrecht staan in hun stijve kragen, vesten en rokken met lange panden en brede omslagen, in gewichtige houding de hertogen en de markiezen, wier deftige allonge-pruiken en gesteven manchetten elke afwijking van een gedwongen ernstige houding verbieden. Stijf zijn de grote plechtige zalen met de hoge ramen en de hoge plafonds; stijf de kaarsrechte rugleuningen van de ongemakkelike-strenge stoelen. De etikette duldde geen afwijking, geen weke lijnen, geen zwelling, geen krullen, geen dartelheid. Daarom hield men zich in de dramatiek aan de éénheid van tijd en plaats: hoe kon men aan 't koninklik hof toelaten, wat niet geleidelik, maar opzienbarend was? Daarom zijn de tragiese helden goden en heroën, prinsen en koningen, met edele en fiere gevoelens, in trotse en hoogstappende stijl: hoe zou de koning recipieeren die niet het voorrecht der hoofse vorming bezat? Alle helden en heldinnen zijn gehoorzame, zich zelf opofferende harten. Corneille's Cid en Corneille's Chimère wijken voor eer en plicht; Corneille's Cinna en Polycleutes vieren de monarchie en de kerk. Bij Racine kampen de edele deugden tegen de sterkste driften. Rechtop houden
zich de karakters, rechtop de hoofden en de lichamen, die rondwandelen in Romeinse trots, indachtig, dat de eerste wet die van de plicht en de gehoorzaamheid is. En onder al die figuren schrijdt met rustige stap de monarch, in zelfbewuste majesteit de blijmoedige overgave verlangend van elke wil en elke persoonlikheid in hen, die van uit de verte en in z'n nabijheid zich haasten aan hem alleen de ere
| |
| |
te geven van hun eigen, in spelende etikette en in feestelijk ceremonieëel opgaand bestaan.
* * *
Zo heeft Fénélon voor Salentum de uitwendige vormen willen behouden van iets, waarvan hij de innerlike substantie door gestrenge wetten had gedood. Weg was de pracht en de weelde, de kleeding en het tafelgenot; weg ook de ogendienst en de vleierij; alleen de gehoorzaamheid bleef. Dit oppervlak nu werd door Fénélon opgeglansd tot een tendenz-spiegel van het toenmalige koningschap. De idylliese tint is weer aanwezig. De gehoorzaamheid in de modelstaat is een ideale; ze ze is niet de blinde onderworpenheid, bedekt door de hoffelikheid; zij wordt, zoals het welbegrepen belang der brave en wijze onderzaten het inziet, als van zelf als een eis van 't duurzaamste staatsgeluk beschouwd. In zulk een Arkadiese wereld is het absolutisme dan ook overbodig. Het absolutisme verderft. Een verdrukt volk, leraart Mentor Idomeneus, is geen volk meer, en de souverein van zulk 'n volk is geen koning. Verheffen moet men een volk, niet vernederen. Juist die vorsten, welke het onbeperktste gezag in handen houden, hebben de minste macht. Zij nemen alles, omdat zij meester zijn over alles; maar de staat zelf kwijnt weg; de akkers worden woest en eenzaam; de steden ontvolken; de handel staat stil. Een koning, die voor zich zelf alleen begeert groot te zijn, en toch slechts groot kan wezen door z'n volk, vernietigt z'n eigen waardigheid door de trapsgewijze vernietiging van 't volk, waaruit hij z'n kracht en z'n rijkdommen trekt. Zijn rijk wordt arm aan geld en aan volk; het laatste verlies is het zwaarste en onherstelbaar zelfs. Zijn absolutisme maakt, dat hij evenveel slaven bezit als dat hij onderdanen telt. Men vleit hem, geeft hem de schijn van hem te aanbidden, ja, beeft bij de minste van z'n blikken. Maar let eens op de geringste ommekeer: de buiten alle verbindingen staande oppermacht blijkt geen duurzaamheid te bezitten; ze heeft geen voedingsbron in 't hart van 't volk; ze heeft alle zenuwen van de staat geprikkeld en vermoeid; ze dwingt het gemartelde
lichaam zelve te zuchten naar verademing. Bij de eerste houw
| |
| |
die aan de afgod wordt toegebracht, valt hij in scherven omver, en wordt onder de voet vertrapt. Alle tot heden gesmoorde hartstochten verenigen zich om z'n val te verhaasten. In z'n winderige voorspoed is geen enkel man zo vrijmoedig geweest hem de waarheid te zeggen; in z'n ongeluk zal niemand zich verwaardigen z'n daden te vergoeliken, noch minder, hem tegen z'n belagers te verdedigen.
* * *
Lodewijk XIV is niet gevallen in de zin, zoals hier boven door Fénélon is bedoeld. Trouwens, er was ook geen denken aan. Doch te oordelen naar de haat, bij z'n afsterven betoond. hebben de uitgemergelde steden en de verarmde boeren er niet minder om op middelen gepeinsd hem kwijt te worden. Aan een revolutie dacht men niet; nog een eeuw lang moesten de geesten worden bewerkt. Een omwenteling zou niets meer zijn geweest dan een blote afzetting, een paleisrevolutie. En daarmee zou de natie weinig hebben gewonnen. De fout zat niet alleen in Lodewijks heerszucht, ze zat voornamelik in 't onbeperkte koningschap, dat de uitspattingen der heerszucht mogelik maakte. Vandaar dat de auteurs van die tijd, zodra ze zich richten tegen het koningschap, het alleen doen tegen de schaduwzijden van de tirannie als abstractie gedacht. Men neme de sermoenen van Bossuet en van Masillon. Zij weven dezelfde draden op hetzelfde stramien, als Fénélon doet in z'n ‘Telemachus’ en in z'n ‘Dodengesprekken’. Doch niet allen hebben dezelfde draagwijdte gehad. Fénélons ‘Télémachus’ is, volgens andere eigenschappen, dan het rechtstreeks doel waarmee het opvoedingswerk geschreven werd, het zedekundig schoolboek geworden, dat nog altijd bekoort door de schone welluidende taal, waarin de streng-morele denkbeelden zijn vervat, maar dat tevens de beginselen draagt van een leer, die later door de encyclopedisten zal worden aanvaard en uitgewerkt, en in bepaalde vormen een eigen gestalte zal aannemen. Als het land der Dauniërs, door Telemachus van de tyran Adrastes verlost, zal worden verdeeld, ontwikkelt Fénélon bij monde van z'n jonge held een theorie, waarbij de schimmen van De Groot en van Sully de oren zouden hebben gespitst, en die
| |
| |
doer niemand minder dan Montesquieu als een hoofdstuk in z'n rechtstheoriën wordt herhaald. Zij berust hierop, dat een verovering als zodanig geen recht geeft op bezit; dat het recht van een verovering geen recht is; dat een maatschappelik geheel slechts tot stand kan komen door de wil van z'n verbonden leden, en dat, zo dit geheel door een verovering wordt opgelost, de vroegere toestand weer intreedt, maar er in geen geval een nieuwe maatschappij door ontstaat. Hij die verovert, schept geen staat, maar een tirannie. De ‘Dodengesprekken’ geven aan deze leer wederom de eigenaardige sociaal-christelike kleur, welke doet denken aan Mentors ideaal van een algemeen Vrede-Rijk. Zoals het gezin een lid is van een bizondere natie, is een volk een lid van het menselik geslacht. Iedereen is oneindig meer aan de ganse mensheid, het grote vaderland, verschuldigd, dan aan de bizondere natie waartoe hij door z'n geboorte behoort; en 't is derhalve een groter kwaad het onderling volkenrecht te kwetsen dan aan de rechten van de familie onderling afbreuk te doen.
Zo ademt alles pais en vree, en is met de stichting van 't nieuwe Salentum het ideaal der gouden eeuw bereikt. Als de bondgenoten, na de voltrekking van het oordeel over Adrastes, naar de Cretensiese kolonie terugkeren, zien ze te Salentum een arbeidzaam volk de ploeg door de voren drijven, de akkers door 't koren verguld, de lammeren vrolik huppelen. Zij horen de valleien weerklinken van de liederen ener onschuldige jeugd, terwijl de herders en boeren hun bruiloften vieren. De jongelingen en de maagden zingen een zang op de koning, die hun het geluk heeft bereid, in zoete vreugd met dankbaar hart het schone leven te genieten. De grijsaards, die in hun lange leven nooit hadden durven hopen op wat hun tans gegeven is te aanschouwen, wenen tranen van vreugde en vouwen de bevende handen, om de hemel z'n zegen af te smeken over een vorst, die door de goedheid der goden aan het gelukkig Salentum is geschonken. ‘Laat Uw gunst,’ bidden zij, ‘hem met alle weldaden verrijken, die hij ons heeft verstrekt, omdat hij geboren is voor het welzijn eens volks. Onze nakomelingschap, die voort zal spruiten uit de verbintenissen, die door hem zijn bevorderd, zullen hem dank weten voor alles wat hun werd gegeven, tot aan hunne
| |
| |
geboorte toe, en hem prijzen als de Vader van 't vaderland!’
Dan roept Idomeneus, getroffen bij de aanblik van zoveel liefde bij een gelukkig volk: ‘Eertijds mat ik de macht en de grootheid eens konings af naar de vreze der volken. Men had m'n hoofd misleid en vergif in m'n hart gezaaid. Tans weet ik de waarheid te erkennen. Zie, wat ik geloofde een fabel en een verzinsel te zijn, is voor mij een werkelikheid geworden. Een wijze regering maakt een koning tot de liefde en de wellust van 't menselik geslacht!’
Welk een spotternij der geschiedenis, dat de jonge Lodewijk van Bourgondië, na z'n Salentum in z'n droomen te hebben aanschouwd, vóór hij z'n Ithaca kon bereiken, sterven moest in de armen van Mentor. Helaas, de idylle mocht geen werkelikheid worden. De 18de Februari 1711 luidde over de koningszoon de doodsklok. Fénélon, die het hoofd van smart kon buigen voor de dood van z'n aanhankelike kwekeling, deed het niet voor z'n plicht. Hij nam de pen ter hand, en stelde een aantal memorieën op, om het toekomstig regentschap in z'n samenstelling en z'n werkkring te regelen. Langzamerhand hadden de oorspronkelik vage plannen vaste omtrekken aangenomen. In 1711, drie maanden voor 's priusen dood, was er een uitgewerkte schets: Directions pour la conscience du roi (gedrukt in 1734) verschenen over het naderend koningschap. De prins heeft het in handen kunnen hebben, heeft er kennis van kunnen nemen. Wat zou de geschiedenis hebben geopenbaard, wanneer het aan de leermeester en z'n kwekeling gegeven ware geweest, hun denkbeelden in praktijk te brengen? Het nieuwe Salentum zou iets duurzamers dan de utopie in de ‘Telemachus’ hebben vertoond. Evenmin zou het aan paralellen hebben ontbroken. Tot iedere prijs zou eerst de vrede zijn gekocht: het leger zou gedeeltelik zijn verminderd en z'n organisatie vereenvoudigd; de koninklike uitgaven zouden zijn afgepast geworden. De belastingen en de persoonlike diensten zouden gelijkmatig over de bevolking zijn verdeeld; de provinciale staten zouden weer zijn ingesteld. Daarnaast zouden, als de bekroning van 't werk, de Generale Staten weder bijeengeroepen zijn geworden. De samenstelling zou, zoals begrijpelik is, de stenden-indeling
| |
| |
nog tot grondslag hebben gehad. Uit elk district zou de adel en de derde stand zijn vertegenwoordigd geworden. De Staten zouden zich voorstellen om de drie jaar te vergaderen, en er de uitgebreidste rechten in zake wetgeving, rechtsspraak, financieën, oorlog en vrede hebben gehad.
Zo was dus de staatsman in Fénélon gerijpt. De weg lag open; het volk zou bevrijd zijn geweest van z'n belemmerende leenverplichtingen en van z'n geestdodende onderdrukking. Een nieuwe morgen zou hebben gegloord aan Frankrijks staatkundige hemel!
Helaas, de trotse koning overleefde de vurige abt. Voor deze westerse Idomeneus had z'n Mentor tevergeefs geleefd. Maar z'n ‘Telemachus’ is ons behouden gebleven, en leert ons, dat als de stormen opsteken en de atmosfeer dreigen te ontstellen, van de vogelen die het luchtruim doorijlen, er enkele zijn, die in hun voorgevoel van een naderende verstoring in de natuur, onrustig stijgen en dalen, en met hun vleugelslag de aandacht der opmerkzame stuurlieden zoeken te trekken.
Het zijn de stormvogels, die de ervaren schippers aan 't roer de blikken onderzoekend doen wenden naar de dreigende horizon. |
|