| |
| |
| |
De kleine Johannes
Derde en laatste deel
Door
Frederik van Eeden.
XXIII
Het kleine armoedige keukentje, in de eerste vale schemering, die door 't groezelig gordijnloos venster drong, de twee matten stoelen, het vervelooze tafeltje met het petroleumlampje en het vuile koffiestel. Marjon's ijzeren bedje, dat gansch schudde als ze zich even verwoog.
Haar adem, nu diep en regelmatig, want ze sliep eindelijk. Het eerste tjilpen van musschen daarbuiten. Voor Johannes' geest steeds het bleeke, met asch en bloed bevuilde gelaat van zijn goeden Broeder, in zijn ooren de machtige stem door de kerkgewelven, de kreten van het volk. Zijn lichaam stijf en pijnlijk op de harde vloerplanken....
Toen, op eenmaal....licht, helder-gouden zonlicht, een diep-blauw hoog-welvend uitspansel, een lauwe frisch-geurige lucht, alle pijn weg, een lenig vederlicht lijf, statig zee-geruisch.
Waar was hij? - Waar? Waar?
O hij wist het, hij voelde het aan zichzelf, waar hij was.
Hij herkende het gevoel van zichzelf, zijn gewaarwordingen, ook al had hij zijn omgeving niet herkend.
Maar hij hoorde de zee ruischen, zoo schoon als die alleen op vlakke zandige kusten ruischt, en het suizen van wind in helm. En hij zag het spel van de groenig-grauwe golven, hoe ze aanrollen met kroezig wit gekroond, in lange lijnen hun gladde kammen omslaan, en dan woelend en spattend neerbruischen en wit-gemarmerd uitzwalpen over 't vlakke zandveld.
| |
| |
Dat had hij voor jaren al net zoo gezien, - en het ging dóór elken dag, van eeuwen tot eeuwen.
En toen hij om zich keek, of hij Wistik ook zag, zijn vrindje, dat hij hier hoopte te vinden, - toen zag hij naast zich een kleine, lichte gestalte. Die zat stil en keek over zee.
Het was niet Wistik - neen! deze had groote gazen haftvleugels en een teeder-blauw manteltje, dat zacht uitgolfde op den zeewind.
‘Windekind!’ zei Johannes.
Toen keek het lichte wezen naar hem om, en Johannes herkende de lieve, raadselige oogen, en het fijne haar, wazigblond als van enkel goud-glans, met den bloemkrans wit en groen.
‘Daar zijn we weer!’ zei Windekind.
‘Zijt ge dan niet gestorven met vader Pan?’ vroeg Johannes verbaasd.
‘Ik leef eeuwig,’ zei Windekind.
Johannes dacht daarover. Hij was nu weer zoo rustig, zooals altijd hier. Het ruwe, pijnlijke leven leek nu zoo ver. Hij voelde enkel kalmte en welbehagen, al wist hij wèl dat zijn lijf nog op harde planken lag.
‘Wordt dat niet vervelend?’ vroeg hij toen aan Windekind. Deze lachte en hield den bloem, dien hij droeg als staf, voor zich uit. Het was geen iris, maar een prachtige vreemde bloem, een lelie of orchidee, blauw, wit en goud-getijgerd.
‘Domme jongen,’ zei hij. ‘Zich vervelen is moe zijn, en niet meer kunnen genieten. Ik ben geen mensch, die moe wordt na wat jaren. Ik word niet moe van vreugde.’
- ‘Nooit?’ vroeg Johannes.
- ‘Dat weet ik niet’ antwoordde Windekind. ‘Maar nu nog niet. Werd ik moe dan zou ik sterven en terug naar Vader gaan. Die kan nooit moe worden.’
- ‘En wordt ge dan ook nog wijzer?’
Toen keek Windekind teeder en zeer ernstig naar Johannes.
- ‘Ziet ge mijn bloem?’ zei hij. ‘Dat is mijn oude iris niet. Deze is veel schooner. O, moeder Aarde is veel veranderd. En ik ook.’
Johannes keek om zich. Maar alles zag als vroeger, de lange fijngroene duinenreeks, de lucht vol blanke wolken, de
| |
| |
sierlijke witte meeuwen, wiegelend in den wind met hun geschreeuw vol groote, eenzame vrijheid. Maar op zee was geen zeil te zien, en aan 't strand geen mensch.
- ‘Hoe heerlijk dat ik u weerzie!’ zei Johannes. ‘Ik ben zoo bedroefd geweest om vader Pan. En nu ben ik zoo bezorgd om mijn armen Broeder.’ -
Maar toen Johannes dit zei, voelde hij toch vredig en rustig, en dit bevreemdde hem.
Windekind zag hem met geheimvol lachen aan.
- ‘Dat is zéér lang geleden,’ zei hij.
En toen Johannes hem verwonderd aankeek -
- ‘Zeer lang,’ herhaalde hij. ‘Wel duizend jaar.’
- ‘Duizend jaar?’ prevelde Johannes twijfelend.
- ‘Ja zeker, duizend jaar,’ zei Windekind stellig, ‘Ik ben oud geworden, al ziet ge 't niet aan mij. Maar die van mijn geslacht worden al jonger van aard en wezen, hoe langer wij leven. Leer dat ook, Johannes, dat is goed. Ik ben met de eeuwen sterker en veerkrachtiger en wijzer en teerder geworden. Zoo hoort het. Ik heb nu op aarde geen vijanden meer. Ik heb mij verzoend met dien kleinen kabouter. Wistik is een recht goed ventje.’
- ‘Niet waar?’ zei Johannes, verheugd. ‘Dat heb ik ook gemerkt.’
- ‘Ja!’ zei Windekind, ‘als hij leiding heeft. Ik heb mij ook verzoend met de menschen.’
- ‘O heerlijk, heerlijk!’ riep Johannes. ‘Ik weet wie dat gedaan heeft.’
- ‘Juist!’ knikte Windekind ‘dat heeft uw goede Broeder gedaan.’
Dan zag Johannes de meeuwen toevliegen in een talrijke vlucht, van alle kanten, en schreeuwend en zwenkend vergaderden zij zich om iets wat uit de verte naderde over zee, als een groote vogel, zwevend op reusachtige, stil-uitgespreidde wieken. Het felle zonlicht schitterde daarop, met snelle lichtflitsen, als op gepolijst goud en blank metaal. Toen het naderbij kwam zag Johannes dat het de fraaie kleuren had van een zwaluw, staalblauw en bruin en wit, maar met gulden snavel en klauwen, en dat lange, bonte vederen of linten er achter aan
| |
| |
stroomden bij de snelle vlucht. Scherp stak het fijne wit der zwierende en krijschende meeuwen af tegen den grooten, donkeren buik. Een zachte glasklank van in accoord gestemde klokjes kwam van omhoog.
- ‘Wat is dat voor een geweldig beest?’ vroeg Johannes. Want de schaduw er van vloog over zee, als die van een wolk.
- ‘Dat is geen beest’ zei Windekind. ‘Het zijn menschen. Maar nu gansch niet leelijk meer, of om uit te lachen. Zie maar.’
En nu zag Johannes aan de onbewegelijke houding, dat de vogel geen vogel was, maar een reuzig luchtschip in vogelengestalte. Nu zag hij ook duidelijk hoe licht gekleede figuren heen en weder gingen langs de boorden, en voedsel wierpen naar de meeuwen, die het opvingen, met schreeuwend samen fladderen.
Daar wijzigden de groote, blinkende vleugelen hunnen stand, en in sierlijke zacht-glooiende baan streek het gevaarte nederwaarts, en scheerde in minderende vaart rakelings honderde meters ver langs het effen zandig strand.
Eindelijk stond het, en Johannes kon den heerlijken bouw bewonderen, het schitterend verguldsel, de glanzig staal-blauwe versierselen, de veelkleurige banieren en wimpels met gouden spreuken, die uit-wapperden in den zeewind.
- ‘Stijg in’ riep Windekind ‘eer zij weer verder gaan. Zij zullen niet lang toeven.’
- ‘Gaat gij mede?’ vroeg Johannes.
- ‘Ja!’ antwoordde Windekind. ‘Bij deze menschen ben ik te huis. Maar bedenk, zij kunnen ons nog niet zien, evenmin als die voor duizend jaar. Het zijn nog altijd maar menschen.’
Johannes zweefde aan Windekinds hand naar het luchtschip en borg zich in den gouden kroon op den vogelkop. Zoo zagen zij veilig het doen der menschen.
Deze waren schoon en krachtig, evenals die in 't rijk van vader Pan. Maar hun haar was donkerder en hun gezicht ernstiger, met oogen vol gedachten. En allen geleken zij op Johannes' Broeder, alsof het één groot gezin was van zijn verwanten.
Hun gewaden waren bij allen bijna gelijk, zeer eenvoudig.
| |
| |
Eenzelfde stof, op linnen gelijkend, met de fraaie stemmige kleuren van sommige vogels, houtduif en edelvalk, en versierd met randen van fijn gewerkt helkleurig ornament. Ook droegen ze bijna allen bloemen. En over 't gansche schip hingen dikke bloemfestoenen, maar verwelkt, een scherpe zoete rozengeur verspreiden.
Hun hoofden waren onbedekt en hun haren niet lang, maar dik-golvend. Er was weinig verschil in dracht tusschen mannen en vrouwen, maar de volwassen mannen droegen allen volle baarden, de vrouwen vlechten om 't hoofd gewonden.
Zij verlieten nu voor een korten tijd hun vaartuig en renden vroolijk lachend langs het strand, blijde in de beweging. Johannes zag dat zij sandalen droegen, even als de bruine man bij Roodhuis, en hij moest lachen om de herinnering. De jongeren gingen blootsvoets.
Toen zij gebaad en gespeeld hadden stegen zij weer in het schip, en toen schikten zij zich bij elkaar en zongen een lied, gericht naar de zee. En hoewel Johannes de woorden niet verstond begreep hij wel wat het zeggen wilde. Het klonk als een psalm, maar zoo schoon en ernstig als hij nimmer hoorde.
‘Dat is het danklied, wat zij altijd zingen na een veilige reis over het groote water’ zei Windekind. ‘Ja, zij meenen het, want zij kennen den Vader allen. Zie maar hoe zij het meenen.’
En Johannes zag de diepe ontroering op hun ernstige gezichten, en de tranen die de jongere vrouwen onder de oogen glinsterden, en hij hoorde het huiveren der aandoening in hun zuivere, volle stemmen.
Toen steeg de groote, prachtige vogel weer langzaam op met een vreemd geklapper der uitplooiende wieken, gesnor van ongeziene raderen, geklinkklank der glazen klokjes, en richtte den gulden snavel en de starre kristallen oogen landwaarts.
- ‘Hoe beweegt hij zich toch?’ vroeg Johannes.
- ‘Zoud gij aan uw voorouders kunnen doen verstaan hoe een electrisch voertuig van uw tijd zich beweegt?’ vroeg Windekind. ‘Vraag het dan maar niet, en zie liever toe hoe schoon uw land geworden is.’ -
| |
| |
De lange kustlijn werd nu zichtbaar, terwijl zij stegen, en Johannes zag op regelmatige afstanden groote zwartgrauwe steenen dammen in zee steken, waartegen hoog het witte schuim der branding spatte.
- ‘Dat is niet mooi, maar noodig’ zei Windekind. ‘Maar nu komen onze duinen.’
En zie, die waren zoo vrij en schoon als in den ouden tijd. Een wijde, ruige wildernis zonder hekken of palen, zonder scherven of papieren. Dicht groenden de boschjes in de dalen, de meidoorn bloeide er wit, en het geluid van honderd nachtegalen was hoorbaar tot in hun hooge sfeer. Johannes zag, als van ouds, de witte staartjes van duizende konijntjes wippen over de grauw-groene mosvelden. En ook zag hij menschen, soms bij twee of drie, soms in een groep van velen. Maar zij stoorden niet de harmonie der rustige wildernis, en hun fijngrijze, zachtbruine en stemmig-groene kleederen misstonden niet in de teere tinten van het landschap.
Toen kwam het groene land daarachter, en hoe was Johannes opgetogen toen hij dit zag, van uit zijn hooge vlucht, als één groot bloemrijk, boschrijk park.
De helgroene velden waren er nog, en de rechte vaarten en slooten. Maar overal waren boomen. Soms alleen staand, machtige breedschaduwende reuzen, soms in groote wouden aan één, uitgestrekte loovermassa's, koel en ruischend, waar de houtduiven koerden en de wielewaal floot. Kleurige bloemen, en rijk bloeiende heesters, zooals die Johannes alleen in tuinen had gezien, stonden nu overal, als in 't wild. In zoo groote massa, dat het van boven soms tapijten leken van gloeiend rood of diep blauw.
En de kleine blanke menschen-huizen lagen alom tusschen dat groen en die bloemen, alsof een reus ze had uitgezaaid met lenige hand. Maar aan de boorden van 't water, van meren, rivieren en vaarten, waren ze 't dichtst gestrooid. Het blauwglanzend water geleek magneet, dat de vierkante blokjes had aangetrokken.
- ‘Ziet ge wel, Johannes’ zeide Windekind ‘dat het de schuld der menschen zelf was, toen ze zoo misstonden in de natuur? Want zij hadden er geen eerbied voor, en bedierven haar uit domheid. Nu hebben zij er van geleerd, hoe zij zelf
| |
| |
schoon en natuurlijk moeten zijn, en ze hebben haar te vriend gemaakt. Hun kinderen hebben ze geleerd, van vroegste jeugd aan, geen bloem of blad noodeloos te schenden en geen dier noodeloos te dooden, en altijd te zorgen dat zij waardig zijn tusschen al die mooie en sierlijke dingen te verschijnen. Heilige eerbied voor al het schoone en voor al het levende is nu bij hun het strengste gebod. Zoo is er vrede ontstaan tusschen mensch en natuur. Zij leven nu met de natuur samen in innig verkeer, en hinderen elkander niet’.
- ‘Maar Windekind, waar zijn de steden? Ik zie alleen verspreidde huizen en kerken. En waar zijn de spoorwegen met hun ijzeren banen? en hun zwarte stations? En waar zijn de fabrieken met hun hooge schoorsteenen en vuilen rook? -
- ‘Lieve Johannes, zou men leelijke dingen langer in stand honden dan hoog noodig is?’
- ‘Zijn spoorwegen en steden en fabrieken dan niet noodig?’
- ‘Fabrieken zijn er nog, maar die behoeven niet leelijk te zijn. Daar liggen er, schooner dan menig paleis van voor duizend jaar. En waartoe ijzeren banen als de wijde luchtbanen vrij en open zijn? En waartoe in hooge hokken boven elkaar te kruipen zoolang er woningruimte is tusschen groen en bloemen? En zóó dom waren de menschen toch niet, of zij hebben weg geweten om al dat leelijke op te ruimen, en hun werktuigen te drijven zonder het branden van vuile, diepverborgen steenkool. Maar er zijn nog wel wegen, zie maar!’
En Johannes zag hoe alle woningen verbonden waren door wegen, sommigen vierdubbel en breed, van donker rossige kleur, anderen als smalle witte lintjes, kronkelend door 't gras van huis tot huis. En de menschen bewogen zich er op, te voet, of in snellen gang op kleine voertuigen.
- ‘Het is een feestdag,’ zeide Windekind. ‘Nu zijn dat werkelijk blijde en heilige dagen, zonder de doodsche saaiheid van vroeger.’
Overal zag Johannes kerkjes met spitse torentjes in den ouden Hollandschen stijl. Maar zij waren nu vol beeldhouwwerk en sieraad. De deuren stonden open en de menschen gingen er in. En uit die kerkjes hoorde nu Johannes muziek- | |
| |
klanken, zoo zuiver en schoon, als de mooiste muziek die hij ooit gehoord had.
‘O Windekind, hoe graag zou ik binnengaan en mee luisteren naar die heerlijke muziek. Ik heb het zoo noodig,’ zei Johannes.
Maar Windekind legde den vinger op de lippen en zeide:
- ‘Stil! Wij zullen nog beter hooren. Onze reizigers gaan naar een veel grooter kerk, waar de allerschoonste muziek te hooren is. Het zijn pelgrims, zooals er elk jaar op dezen tijd uit alle landen gaan, om dat groote feest te vieren.’
- ‘Zie ik daar niet nóg een luchtschip, Windekind? en daar nog één!’ vroeg Johannes.
- ‘Ja. Misschien gaat er wel een met ons mee,’ zei Windekind. ‘Dat is vroolijk.’
En werkelijk kwam weldra een tweede luchtschip, een groote broeder-vogel, naast hen zweven. Daar gingen de vlaggen op en neer, en breede donkerblauwe wimpels met zilveren heilspreuken er op, werden wapperend uitgelaten. De menschen wuifden en juichten luide. En toen de tweelingvogels zoo dicht bij elkander waren, dat de spitsen der groote glans-vlerken elkander bijna raakten, toen hieven de menschen op Johannes' schip een gezang aan, een luid, zeer krachtig lied, dat onmiddelijk met een tegenzang van het andere schip beantwoord werd. En zoo wisselden zij keer en tegenkeer, geruimen tijd.
Warm werd Johannes hart, bij deze zoete verstandhouding tusschen menschen en menschen, elkander gansch vreemd.
- ‘Spreken nu alle menschen één taal?’ vroeg hij aan zijn vriend.
- ‘Hoort ge niet wat zij zingen? Die taal hebben alle menschen gekozen, als de schoonste natuurlijke taal, dat is Grieksch.’
- ‘Ik kan geen Grieksch,’ zei Johannes spijtig.
- ‘Maar zie dan eens op dien wimpel op 't andere schip. Wat staat daar?’
- ‘Dat is Hollandsch, Windekind, gewoon Hollandsch,’ riep Johannes blijde, en hij las: ‘Daar is geen Dood’ en ‘'t Is al vreugd wat duurt’ en hij las den naam van het schip: de Reiger.
| |
| |
Toen streek zijn eigen schip weder neer op een effen grasveld, dicht bij groote gebouwen van grijzen hardsteen, sierlijk behouwen, en daar lag het vaartuig langen tijd stil, om geheimzinnige reden. Voor beweegkracht, dacht Johannes. En de pelgrims maakten gebruik van 't oponthoud om te dansen op het grasveld in bevallige reien, en om de verwelkte bloemslingers door versche te vervangen.
Toen stegen zij weer en doorsneden de stille zomerlucht in suizende vaart naar het Zuiden. En Johannes merkte op, hoe niet veel meer dan de helft van 't land akker en moestuin en boomgaard was, en al het overige bosch en park en bloemtuin. En hoe nergens hekken of heiningen of muren waren, behalve de muren waartegen de druiven en perzikken groeiden. En wel zag hij nog de bruine en witte zeilen op meren en vlieten, dat schoone wèl-gewende schouwspel, maar de hooge, vierwiekige molens waren weg, dat was jammer.
‘Men kan niet alles verlangen,’ zei Windekind.
Reusachtige wielen, als liggende schepraderen, die glinsterden in de zon, zag hij gestadig draaien, door een geheime oorzaak bewogen. Dat was toch altijd beter dan rookende schoorsteenen.
En nergens was vuil, nergens was de vale armoede, nergens was de doodsche leelijkheid en de eentonige naargeestigheid der steden. Hij zag geen verwaarloosde en vervuilde menschen, geen onoogelijke oorden met afval en rommel. Waar hij wist dat de steden waren geweest, waren nu groene wildernissen vol vogelzang, of vruchtbare wel verzorgde akkers en tuinen.
- ‘Het wereld-huishouden is aan kant, lieve Johannes,’ zeide Windekind.’ ‘Het heeft wat lang geduurd en heel wat geharrewar gekost. Maar nu is toch alles af en op orde. Ik heb er zelf mijn rechte behagen in.’
En hij keek van uit zijn gouden zitplaats over de landen als een kleine, schoone koning, die met een bloeme-scepter zijn domeinen regeert, fier en tevreden.
‘Let op, nu gaan wij hooger, wij moeten de bergen over.’
En het schip steeg, tot beneden de menschen niet meer zichtbaar waren en de huizen eindelijk evenmin. Het werd kil en zij kliefden den witten mist der groote wolken. Winde- | |
| |
kind sloeg zijn blauwe manteltje om Johannes heen, als van ouds. Zoo gingen zij uren voort in damp en nevel, en het machtige vaartuig sidderde door de vervaarlijke snelheid van zijn gang. De reizigers waren stil en binnen-in gesloten verblijf. Door regen, door sneeuwstormen raasden zij heen. Maar enkele oogenblikken kwamen wijde, geweldige landschappen, vrij voor den blik, met groene landen, schuimende rivieren, sneeuwbergen en gletschers en blauwe meren.
- ‘Is de gansche wereld nu zoo schoon en wel verzorgd als mijn eigen land?’ vroeg Johannes.
- ‘Menschen-werk is nooit volmaakt’ zei Windekind ‘en dat is maar goed voor hun hoogmoed. In Azië en Afrika is het nog lang niet pluis overal, en dat zal er ook wel nooit van komen. Maar het is toch al heel wel zóó! heel wel! Men zou het voor duizend jaar niet gezegd hebben.’
Hoelang zij zoo voort-snelden kon Johannes niet zeggen, het geleek hem vele uren. Toen verijlde het wolkenveld meer en meer, en beneden werd weder het groene land zichtbaar en een blauwe, diep-blauwe zee.
- ‘Is dit Italië?’ vroeg Johannes. Windekind knikte en Johannes hoopte dat zij hier zouden stilhouden om het schoone land te zien waarvan de pater hem verhaald had. Het schip daalde, totdat menschen en huizen weer te onderscheiden waren. En toen zag Johannes een aanblik zoo grootsch, zoo rijk, zoo overweldigend dat hij geheel verbluft was en sprakeloos. 't Eenige wat hij zeggen kon, was: ‘O! hoe zal ik dit alles beschrijven!’, denkend aan Marjon.
Want het vertoonde zich in een volheid en verscheidenheid, die geen tijd liet tot nauwkeurig opmerken. Het was landschap en wereldstad tegelijk. Een ontzachlijke vallei, waarop het schip nederzweefde, en die vallei was vol boomen, groen, bloemen, gebouwen, beelden en menschen. Vlak voor hem zag hij een reusachtige azalea-boom geheel met roode bloemen overdekt, verderop een lange arcade, met klimop begroeid, die nederwaarts reikte tot den bodem van het dal. Dan een tempel, met zeer lange dunne witte pijlers, ook met klimop begroeid. In 't midden van het dal stond een reuze-groot
| |
| |
beeld, enkel een kop. Johannes zag de zon er op glanzen. En verder overal gebouwen en duizende menschen. En dat alles te samen gaf een indruk van geluk en schoonheid, die onbeschrijfelijk was. Johannes riep maar ‘hoe heerlijk! hoe heerlijk!’ en deed zijn uiterste best alles goed op te nemen, om het voor Marjon te onthouden en te beschrijven. Maar hij voelde dat het boven zijn krachten zou gaan, en de schoonheids-aandoening was zóó hevig, dat hij uitriep: ‘het is te heerlijk! ik kan het niet dragen!’ - En hij verwonderde zich of het schip hier stil zou houden.
Maar zij hielden niet stil en zweefden verder, de rotsige kusten volgend, nu niet hoog boven den grond. En Johannes herkende de roode rots en de kust waar hij met Wistik gezeten had toen de Duivel verscheen. En het land zag ook wel-verzorgd en bewoond op dezelfde wijze als zijn eigen land.
Toen staken zij weer de donkerblauwe zee over, en zagen hoe die bevaren werd door zeer groote, snelle vaartuigen zonder zeil of stoom, die over 't water schenen te glijden en het witte schuim hoog deden opstuiven voor hun scherpen boeg.
Toen rees, na een lange vaart, een groot eiland uit zee, als een violette schaduw, en hoewel het klaarlichten dag was, scheen het of er een heldere geel-witte ster boven dat eiland fonkelde.
‘Dat is ons doel!’ zei Windekind. ‘Let nu op, nu zult ge iets schoons zien.’
En toen zij naderden wist Johannes niet wat hij zag, of het eiland een natuurgewrocht was of een wonderwerk van menschenhanden.
Want het gansche, groote eiland, dat van verre een gebergte scheen, bleek bij de nadering geheel met bouwwerken te zijn overdekt, een ophooping van zuilen en koepeldaken, die zich boven elkaar verbieven, en opliepen tot een ontzachlijken koepel, die in de klare, zonnige lucht tintelde met de contoeren van een gestiliseerde wolk, met de zilverige, lichtgroene en donkerblauwe pracht van een gletscher, bedekt door duizende schoon gebeeldhouwde opstrevende ijspegels, en op welks top het geelwitte licht blonk, dat een ster scheen bij helderen dag.
Die bouwwerken waren zoo grootsch en zoo talrijk, dat men
| |
| |
niet wist wat de natuurlijken vorm van het eiland was geweest en wat door menschenhand0 was gemaakt.
En nog dichter naderend zag men overal groene loovermassa's, die alle ruimten tusschen het gebouwde aanvulden, tot boven toe. Zoodat het geheele eiland een wonderbaar schoon geheel was van natuur en kunst, van blanke zuilen, van zilver- en blauwe, van bronsgroene en gouden koepeldaken, en daartusschen het donkere groen van dicht bosschage en struweel, met daaruit oprijzend palmkruinen, op ranken, licht gebogen stam.
- ‘O Windekind?’ riep Johannes. ‘Is dit een sprookje?’
- ‘Dit is een sprookje’ zei Windekind, ‘zoo mooi als ik er u ooit een verteld heb. Maar dit is echt. De menschen hebben het eerst door mij hooren vertellen, en toen hebben ze besloten het te maken, zoodra ze tijd hadden en het menschelijk huishouden in orde was. Het kon nog wel mooier, maar het is toch al heel aardig uitgevallen, vooral als ge denkt dat ze er nog maar honderd jaar aan konden werken, en dat een aardbeving hun werk vernielde, toen ze halfweg waren.’
- ‘Wat schittert daar op dien hoogen koepel, op den top van het eiland? dat een ster leek uit de verte? Is het vuur?’
- ‘Dat is geen vuur, maar metaal, Johannes, een gouden vlam. Een stuk verguld metaal, dat altijd zoo schittert in de zonneschijn alsof het brandt. Met die vlam willen de menschen hun brandende liefde aanduiden.’
- ‘Voor wie, Windekind, voor elkaar? of voor God?’
- ‘Daarin kennen ze geen onderscheid, Johannes!’ zei Windekind. -
De pelgrims stonden met blijde gezichten naar het eiland te staren en juichten en zongen weer. Slechts enkelen, onder de oudsten van hen, schenen het eiland vroeger meer gezien te hebben.
De zee was hier met groote witte schepen bedekt, die snel af en aan voeren, en ook de luchtschepen zag men hier van alle windstreken toevliegen, als reigers naar hun nestel-plaats.
Toen liet Johannes' vaartuig zich neer op een groote grazige vlakte, een eind weegs van de kust, en de pelgrims stegen uit, nu schuchter en verlegen door al wat hen omringde, en
| |
| |
de menigte van luchtvaartuigen en menschen, waaronder zij zich vreemd en beklemd gevoelden.
Honderde luchtschepen stonden er, een schitterend schouwspel, allen bont getuigd en versierd en in velerlei gestalten gebouwd. Er waren valken en adelaars, en reusachtige kevers, gansch van goudachtig-brons, en vliegen met groenen metaalweerschijn, en libellen met iriseerende glas-wieken, wespen met zwarte en gele ringel-lijven en vlinders met huizengroote, gele blauw-bepauwoogde wieken, waarvan lange zwarte en roode wimpelstaarten affladderden.
En een druk gewoel vervulde het grazige plein, door al de komenden, die hunnen weg zochten.
Aan de kust, rondom het gansche eiland, was een bijna onafgebroken reeks koele terrassen onder witte kolonnaden, door de lichtpaarsche bloempjes der glycine beschaduwd, en daarachter kleine wit gepleisterde vertrekjes, uitziend over zee. Daar werden de honderd-duizenden, die hier jaarlijks kwamen voor dit feest gehuisvest en gevoed.
Johannes zag hoe zij aten aan lange tafels, waarop vruchten, brood en bloemen. Overal klonk het geluid van vroolijk spreken, van gelach, van zang en gitaarspel, door het ruischen van de branding omlaag, waar het blauw-kristallen water wit schuimde tegen de dofroode rotsen.
Hooger op was het eiland licht en open, met zonnig park, laag bloemrijk struweel, waartusschen enkele hooge palmen, en overal tempels en gebouwen met velerlei bestemming.
Johannes zweefde er over aan Windekinds hand, en kon het vele wat hij zag niet omvatten. Hij zag onderaan, dicht bij de kust, groote arena's voor lichaamsspelen en wedstrijden, dan lange gebouwen met duizende kolommen, voor het uitstallen van nuttige en vernuftige voorwerpen en werktuigen.
Een weinig daarboven kwamen de tuinen met planten en dieren, de museums, de sterrewachten, de ontzachlijke boekerijen, en de overdekte wandel-gaanderijen en vergaderzalen voor de geleerden. Daarna kwamen de schouwburgen, in Helleenschen vorm, half cirkelvormig, met wit-marmeren zitplaatsen. En alles vol menschen, in hun fraaie, sierlijke kleederen. Er waren ook gele en bruine rassen, zelfs zeer donkergekleurde, met fonkelende oogen, trotschen gang en forsche
| |
| |
lichamen, en die droegen helkleurige, roode en groene, met goud versierde zijden gewaden, maar al wat blank en blond was, was sober gekleed, in fijne, stemmige kleur.
Nog hooger op waren de verzamelingen van beelden, marmeren en vergulden, velen buiten in het park, tusschen bloemen, agaven en ruischende waterwerken, nog meer onder lange portieken, - en in groote lage gebouwen het geteekende en geschilderde, het in metaal gesmeedde of in hout gesnedene.
En eindelijk, nog hooger op de hellingen, en dicht bij den grooten middentempel, die als de kruin was van het eiland, lagen de muziektempels, in stiller ernstiger omgeving van donkere laurier- en myrten-bosschen.
Ze waren verschillend, sommigen lichter en sierlijker, van helderen steen, met gulden spitsen dak, anderen zwaar en streng met groen- en rood-granieten zuilen, stemmig grauwen kalksteen en bronzen dakgewelf.
En Windekind wees Johannes, hoe elke tempel uitsluitend aan één toondichter was gewijd, en met vreugde hoorde hij namen die hem nog welbekend waren, uit zijn eigen tijd.
- ‘Welken zullen wij kiezen, Johannes?’ vroeg Windekind. ‘Zoo goed als in elk dezer tempels is nooit op aard hun werk te hooren gegeven’.
En terwijl hij nog weifelde, en de naam Beethoven al op de lippen had, zag hij over 't grazige pad, tusschen de roze bloeiende oleanders, een rei van vijf statige menschen naderen. Het waren hooge, krachtige gestalten, vier mannen en een vrouw, de mannen al vrij oud, met zwaar, grijs, bij één zelfs zilverwit haar, de vrouw jonger en onbeschrijfelijk fier en schoon. Zij droegen allen een mantel van dezelfde amarantroode kleur, en op het hoofd een smalle krans van groene mirte, en een bloem in de hand.
Ze gingen langzaam en waardig, en waar zij kwamen groetten alle menschen, de pratenden zwegen eerbiedig, de zittenden of liggenden stonden op, wie in hun weg stond week ijlings uit.
- ‘Wie zijn die vijf menschen, Windekind?’ vroeg Johannes.
- ‘Dat zijn de vijf koningen. Ziet ge niet hoe ze mijn bloem
| |
| |
in handen dragen? Dat is de konings-lelie, blauw-wit-goud, die hebben de menschen gekweekt. Ze was er vroeger niet. Dit zijn de edelsten, de wijssten, de sterksten, de schoonsten, de waardigsten onder de menschen. Het zijn zij, die alle menschelijke vermogens in volkomenste harmonie vereenigen. Zij zijn dichters, meesters van het woord, wijzen, die de zeden zuiveren en verheffen, regelaars van den arbeid, wegwijzers in bedrijf, in smaak, in wetenschap. Niet allen zijn ze even voortreffelijk en niet altijd zijn er zooveel. Men zoekt en verheft de besten. Maar ze voeren geen staat, ze hebben geen hof, geen paleis, geen leger, geen rijk. Hun troon is waar ze zich nederzetten, hun rijk is de gansche wereld, hun macht is de schoonheid van hun woord, hun wijsheid, en de liefde van alle menschen, Zie! hoe men hen vereert. Kijk nu die malle vrouwen weer doen! Er blijven toch onder jonge vrouwen altijd dezelfde mallooten!’
En Windekind wees, hoe dweepzieke meisjes de handen van de vijf wilden kussen, en hen bloemen voorhielden, opdat ze die zouden aanraken, en daarmee tot relieken maken, om altijd te bewaren als aandenken. Maar de wijzen wezen hen glimlachend terug, en gingen den grootsten muziektempel binnen, een machtigen bouw van effen room-wit marmer, onversierd, maar heerlijk harmonisch van verhouding en zuiver van lijn, in ronden vorm met bronzen dak, zonder zij-vensters, en met enkel licht van boven, Boven den ingang stond met groote gouden letters ‘Bach’. En toen de vijf binnentraden, stonden alle menschen op, en wachtten tot zij gezeten waren, op de vijf voor hen alleen bestemde zetels.
En daar hoorde Johannes toen zeer schoone muziek, en Windekind zeide: ‘deze beek is nog niet verdroogd, en zal wel in eeuwen niet verdrogen.’
En toen zij daarna weer buiten kwamen, en het geluk zagen van al deze schoone menschen en de plechtige wijding waarin ze allen door deze melodiën waren gebracht, toen barste Johannes eensklaps in droefheid uit, zeggende: ‘O Windekind, maar nu ik dit alles gezien heb en weet hoe de menschen kunnen leven indien ze wijs en goed zijn, wat baat het mij, daar ik toch terug moet in dat jammerland van leelijkheid en dwaasheid en onrecht? - en helaas! wat baat het ook al die
| |
| |
armen, die misschien dit schoene leven voorbereiden, maar het nooit zullen aanschouwen?’
Angstig smeekend zag Johannes zijn vriend aan, die peinzend zweeg, terwijl zij langzaam nog hooger opwaarts zweefden, door een dicht woud van donkere laurieren, waartusschen ook de gelukkige en hooggestemde menschen hunnen weg zochten, naar den grooten, hoogsten tempel.
Windekind zeide: ‘gij verstaat nog de eenheid van het leven niet, Johannes. Hoe schoon dit alles u ook voorkomt, het is nog maar een kleine schrede verder. Dit zijn ook menschen en blijven menschen, met ziekte en dood, met twist en misverstand, met waan en onrecht. Al wat u nu zoo verheven en wonderbaar toeschijnt, is nietig als een stroohalm, bij de heerlijkheid van den Vader, tot wien wij allen terug keeren. De overwinning ligt niet hier, maar hooger. En wie aan de voorbereiding heeft gewerkt, hoe nederig ook, hij zal zijn rechtmatig deel hebben aan den eind-triomf.’
Johannes begreep niet geheel, maar dronk gretig den troost uit deze geheimvolle woorden. En nog daarover mijmerend trad hij uit het donker-looverige bosch op een ontzachlijk plein, en zag den grooten middentempel vóór zich, die den top vormde van het eiland.
Overweldigend, bijna huiveringwekkend en beklemmend grootsch was deze aanblik, en hij zag de aankomende menschen als versteend staan. Niet dan fluisterend waagden zij te spreken.
Het plein was zoo groot dat zij, aan den rand van 't bosch komende, van de menschen die den tempel intraden, handen en hoofd niet meer konden onderscheiden. Het plein was geheel vrij, geen plant, geen beeld stond er. Het was de geëffende top van den natuurlijken rots, roodachtig-grauw graniet, gladgepolijst, en langzaam opstijgend in zeer lage trappen, twaalf schreden breed en één voet hoog.
Somber-grootsch was het onderste van den tempel. Het was langwerpig vierkant, het langst van Noord tot Zuid, en toonde een eindelooze reeks zware, gedrongen lotos-kolommen van denzelfden roodachtig-grauwen steen. De blik verloor zich daartusschen als in een donker zuilen-woud. Men zag hun schaduw de lichte stipjes der menschgestalten in steeds toestroomende drommen verzwelgen.
| |
| |
Deze machtige kolommen droegen op rechte platte verbindingsblokken een breed terras, dat om den ganschen tempel ging. En op dit terras was aarde en daarop groeide een zware plantengroei van boomen en struiken, groote ronde sycomoren, hoog rijzende cypressen en slanke palmen, alles door een sluier van bloem- en bladerrijke klimplanten overgroeid en verbonden.
Dan volgde, trapsgewijze, hoogerop een tweede zuilenrei, die weder een begroeid terras droeg met kleine heesters en daarboven nog een derde. Deze kolommen waren van blanker steen, lichtgroen en grijs, de hoogste rei was wit, waartegen hel het groen der planten kleurde.
En daarboven uit koepelde rank en stout een opéénvoeging van boogwelven, met een ruigte van duizende sierlijke spitsen en pinakels, als een woud van stalagmieten, vormend een ovaal geheel, welks hoofdkleuren waren fonkelend donker metaalblauw, lichtgrijs en zilver, zoodat het als een wolk scheen, of een gletschertop, maar door menschenhand harmonisch gefatsoeneerd. Er daarboven, op een reusachtigen drievoet, flonkerde het liefde- en levenszinnebeeld, de gulden vlam.
Hoewel duizende menschen gestadig van alle zijden in den tempel stroomden, en tusschen de donkere kolommen verdwenen, was het zeer stil. Zoo stil dat men, door het voetgeschuifel, nog duidelijk hoorde het klateren der beken, die van de begroeide terrassen afstortten en wegstroomden naar de vier hoeken van het plein.
Johannes trachtte de zachte gesprekken der menschen te volgen, maar hij verstond de talen niet. Doch toen wees Windekind hem een drietal mannen, een forschen vader van omtrent vijftig jaar en zijn twee zonen, slanke, lieve jongens van even twintig, en zeide: ‘Hoor wat zij spreken.’ En het was Hollandsch, zuiver welluidend Hollandsch.
De vader zei: ‘Zie Gerbrand, die onderste zuilen zijn zoo dik, dat tien mannen ze niet omspannen kunnen. Maar binnen in den tempel, in de groote ovale middenzaal, staan honderd veel grooter zuilen, die reiken tot aan de vloer van het derde terras. Op die zuilen staan, op welfbogen, dubbel zooveel kleinere, die wat hooger reiken dan de galerij van het derde terras en er door een stelsel van steunbogen mee verbonden zijn. Op die tweehonderd kleinere zuilen rust de enorme mid- | |
| |
denkoepel, die de ovale zaal overwelft. Die koepel is geheel van metaal, dat donkerblauwe is staal, dat grijze aluminium, dat lichtgroene brons, die pinakels, versierselen en bogen zijn zilver of verzilverd staal. In de vier hoekruimten, tusschen vierkant en ovaal, staan vier torens, dat zijn die kleine, geheel vergulde koepels. Daarin gaan liften op en neer, en daarin wordt ook het water opgevoerd, voor de terrassen.
‘De hooge drievoet midden op den koepel is van brons, en de vlam verguld brons. De vlam alleen is twaalf meter hoog, en zijn top honderd tachtig meter boven dit plein.’
En Gerbrand, de jongste knaap, in fronsend schouwen, en opgetogen ontzag: ‘Hoeveel menschen werkten wel daaraan, vader?’
En de vader weer: ‘O meer dan honderduizend, bijna een eeuw lang. Maar als de tempel nu weder instortte, zooals ééns gebeurd is, dan zouden er nu tienmaal zooveel komen en hem met lust herbouwen in de helft van den tijd.’
Naderbij komend, onderscheidde Johannes op den steenen rand onder het eerste terras, zilveren reuze-letters, van soberen romeinschen vorm. Aan het front werd het gedeelte van een spreuk leesbaar, die blijkbaar om den ganschen tempel doorliep en waarvan Johannes de statige klanken onthield, al vatte hij nog niet den zin. Op de voorzijde stond:
REDEUNT SATURNIA REGNA
en op de oostelijke zijde las hij de eerste woorden
IAM NOVA PROGENIËS...
verder kon hij niét onderscheiden.
Zij gingen het woud van kolommen in, en Johannes bleef het drietal van dichtbij volgen. In het plechtig half-duister drong alles zachtjens naar de trappen, die tot de lichtere terrassen voerden.
Op het tweede terras stonden duizende standbeelden van groote en beroemde menschen uit alle eeuwen, en het vermaakte Johannes te hooren wat de zoons en hun vader over hen spraken. De toondichters kenden zij het best, dan de dramadichters, de beeldhouwers, schilders en geleerden. Voor de staatslieden stonden zij meest verlegen.
Gerbrand zeide: ‘Hier staat een vechter, vader. Bismarck is zijn naam. Wanneer leefde die, en wat heeft hij gemaakt?’
| |
| |
Toen zeide de vader tot den oudsten zoon: ‘Weet jij niet wanneer Bismarck leefde en wat hij gemaakt heeft, Hugo?’
Hugo antwoordde: ‘Ik denk vader, dat hij leefde in den tijd van Bach. Maar wat hij gemaakt heeft weet ik niet.’
De vader weer: ‘Ja, hij leefde ongeveer in den tijd van Bach, of liever in dien van Brahms. En hij heeft het Duitsche rijk gemaakt.’
Toen Gerbrand: ‘Het Duitsche rijk, Vader? waar is dat?’
En de vader: ‘Het Duitsche rijk is er niet meer, Gerbrand, al zijn er millioenen Duitschers. Er bestaan nu niet meer zulke rijken. Maar in dien tijd werd het iets zeer schoons geacht.’
En Hugo: ‘Was het zoo schoon als de Chromatische Fantasie, vader? Of de Piramiden?’
Daarop de vader: ‘Het was iets heel anders, mijn jongen, maar zeker niet zoo schoon, want het was niet zoo duurzaam.’
Op het derde, lichtste terras was, onder de hoogste zuilenrij van wit-marmeren kolommen, een fries met half-verheven beeldwerk dat om den ganschen tempel ging. En daarop waren, in met wondervolle kunst gebeeldhouwde groepen, tafereelen weergegeven uit de gansche geschiedenis der menschheid. Hier waren het de krijgstooneelen waarvoor de jongens het langste stil hielden.
‘Zie vader,’ riep Gerbrand, ‘hier wordt weer een man vermoord. Waarom is dat, wat deed hij voor kwaad?’
- ‘Dit is Pertinax,’ zei de vader, ‘een keizer van Rome, die vermoord werd door zijn soldaten, omdat hij rechtvaardig was.’
- ‘Een keizer vermoorden omdat hij rechtvaardig is, wat rare menschen!’ zei Hugo glimlachend.
- ‘Ze vermoordden immers Socrates ook, omdat hij wijs was, nietwaar vader? dat hebben we zooeven gezien,’ zei Gerbrand.
- ‘Jamaar, Gerbrand,’ zei Hugo, ‘ze vochten ook wel om goede reden, niet waar vader? Socrates heeft zelf gevochten en Sophocles.’
- ‘En Aeschylus,’ zei de vader, ‘bij Marathon werd zijn hand afgehakt. En Dante heeft gevochten, en Byron.’
- ‘Shelley ook, vader?’ vroeg Hugo.
- ‘Neen, mijn jongen.’
| |
| |
- ‘Maar vader,’ vroeg Gerbrand, ‘wanneer is het dan goed te vechten en wanneer niet?’
- ‘Het is goed, jongens, als men het beste en heiligste wat men heeft, moet verdedigen tegen aanranders. Iets wat ons liever is dan ons leven. Dat meenden Aeschylus, Socrates en Dante te moeten doen. Zij vochten voor de Vrijheid, de hoogste Vrijheid van hun tijd. En als er nu wezens kwamen of ontstonden, die zouden willen aanranden wat wij nu onze vrijheid en ons recht noemen, dan zouden wij ook daarvoor vechten.’
- ‘Ik wou dat het gebeurde,’ zei Gerbrand en de vader en Hugo lachtten.
- ‘Heeft Beethoven gevochten, vader?’ vroeg Hugo.
- ‘Neen! - want hij woonde evenmin als Shelley een strijd om de ware Vrijheid bij. Om wat hij voor de ware Vrijheid hield.’
- ‘Maar Beethoven droeg een zwarte, hooge hoed, niet waar vader? En Bach liet zijn haar afscheren en droeg een pruik,’ zei Gerbrand.
- ‘Mozart ook,’ zei Hugo. ‘Ik begrijp niet, vader, hoe Koningen zulke rare dingen konden doen.’
- ‘Hoe is 't mogelijk,’ zei Gerbrand, ‘dat die menschen elkaar aankeken zonder het uit te proesten, met hun hooge hoeden, en gekke zwarte kleeren.’
- ‘Lieve jongens,’ zei de vader toen, ‘er is geen ding zoo gek, zoo leelijk of zoo slecht, of zelfs de beste menschen doen het en verdragen het, als het maar door velen tegelijk gebeurt, als het een algemeene dwaling is van den tijd. En die tijd was een heel rare tijd. Terwijl er zulke groote en wijze Koningen leefden als Goethe, Shelley en Beethoven, leefden negentig van de honderd menschen als beesten. Ze waschten hun gansche lichaam nooit....
- ‘A bah!’ riepen de jongens.
...‘Ze droegen gore, leelijke kleederen, waren grof en onwellevend en hadden geen begrip van muziek en poezie.’
- ‘Hoe kan dat? Hoe kan dat?’ riepen de jongens.
- ‘Omdat men dacht, dat het goede menschenleven maar voor heel enkele menschen, voor één op de honderd of één op de duizend mogelijk was. Nu vind jelui dat heel dom, niet waar? maar toen dacht ieder zoo, zelfs de koningen.’
| |
| |
- ‘Shelley toch niet!’ riep Hugo.
- ‘Neen, Shelley niet,’ zei de vader. ‘Maar het is bijna middag. Wij moeten zorgen dat wij in de zaal der honderd zuilen komen. Hetzelfde bespreken wij nog wel eens bij moeder en de kleinen thuis.’
De wanden waren versierd met spreuken in vele talen, elk in hun eigen sierlijke karakters. Hij herkende Sanscritisch, Chineesch, Arabisch en Hebreeuwsch en Grieksch letterschrift. Van de spreuken verstond hij er maar weinigen en onthield hij deze, zonder ze te verstaan: ‘In la sua volontade e nostra pace’ en ‘mite et cognatum est homini Deus.’
De zaal der honderd zuilen had toegangen van alle zijden, gelijk-vloers, door de onderste zwaarste kolonnaden, en ook langs trappen, afdalende van alle terrassen. De vloer der zaal zag als een wijd sneeuwveld, zoo blank was het marmer, en de sterrekundige figuren waarmede hij was ingelegd, waren zilver. De honderd zuilen, waarnaar de zaal benaamd werd, waren van rood graniet en droegen den middenkoepel, die zich, àls een wondergewrocht van bogen op bogen, over de ontzachlijke ruimte welfde. Er waren geen glasvensters, maar het licht drong boven door de open bogen en blanke en lichtblauwe kolommetjes van den koepel heen, zonder dat men van beneden den hemel kon zien.
De zaal was reeds vol met duizende, en nogmaals duizende menschen, zachtjens fluisterend stuwden ze opeen en stonden eindelijk in stille verwachting. Johannes volgde zijn landgenooten.
- ‘Zie, jongens,’ fluisterde de vader, ‘deze zuilen zijn uit een enkel stuk, de grootste steenen kolommen ter wereld. Twee waren er zoo in Rome uit den zéér ouden tijd, toen menschen óók groot bouwen konden, en één vonden wij er half losgehakt aan de kust van Corsica. Toen maakten wij er zelf nog zevenennegentig bij, en stelden ze hier op, tot Gods eer.’
- ‘Vader!’ fluisterde Gerbrand ‘nu zijn wij dan toch wel de gelukkigste en machtigste wezens van het Heelal, niet waar?’
Maar de vader keek hem toornig aan en zei: ‘Schaam je,
| |
| |
jongen. Wij zijn arme, blinde aardwormen, en al ons geluk is ellende en al onze glorie is schijn bij het geluk en den glans der Waarheid. Het is maar een flauwe schemering van wat werkelijk is. Om dat te zeggen komen wij jaarlijks hierheen, en om dat te leeren heb ik jelui mede gebracht. Zie op, en lees wat daar geschreven staat.’
En Johannes volgde de richting van zijn opgeheven hand en zag een Grieksche spreuk in reuzige gouden letters rond om den koepel gaan. De Vader der jongen vertaalde het. Er stond: ‘Aan den eenigen God, die alleen is de Waarheid en het werkelijk Zijnde, onzen Vader die wij liefhebben met al ons hart en al ons verstand, en ter wiens wille wij elkander liefhebben als onszelven.’
Toen wees de man zijn kinderen naar een groot gouden cijfer in het noordelijk einde der zaal, waarheen alle oogen der menschen gericht waren, en zeide:
‘Let op, daar is het uurcijfer. Maar er onder staat: Daar is uur noch tijd. Zie je wel? Bedenk dat, je leven lang. En bedenk nu waarvoor wij gekomen zijn op dezen dag. Over een paar minuten staat de zon in zomerstilstand, op zijn hoogste punt. De tempel is zóó gebouwd dat dan juist zijn licht op dat gouden uurcijfer valt, door een opening in den koepel. Dan zullen wij allen, met ons duizenden en duizenden, uit alle oorden der wereld hier bijeen, ons weer plechtig door gezang verbinden tot trouwe liefde jegens elkander en ons aller Vader.’
Daarna zwegen de jongens stil en bleven op het gouden cijfer staren, evenals alle menschen. Het werd stil, doodstil in de gansche ontelbare menigte, in de gansche ontzachlijke ruimte. Zoo stil als in een groot bosch vóór onweder, als enkele blaren nog even ritselen.
Daar begon een zware klok, met geweldig dreunende slagen het uur te slaan, door allen in de hoogste spanning geteld. En vóór den laatsten slag vlamde het gouden uurcijfer vurig op, in het licht van den helle zonneschijn.
Toen, eenparig, zonder weifeling, hieven allen aan één machtig koraal, statig, ernstig en eenvoudig, - dat als één
| |
| |
stem opsteeg in de lichte gewelven, als een danklied en een gelofte tevens, een hernieuwing van den liefdeband tusschen God en menschen voor den nieuwen jaarkring.
En de aandoening was zoo diep en zoo sterk, dat sommigen als overweldigd op de knie neerzegen, of hoofd en handen moesten laten rusten op de schouders van die voor hen stonden, - maar de meesten stonden recht, zongen luid en klaar en zagen op met blijde, heldere en moedige blikken.
En Johannes zelf voelde boven alle spreken dankbaar en gelukkig, als een kind in liefderijk gezin, onder Vaders zegen..............................,........,..............................Rrrrrrrrrrrrrrrrrrrrt!!! daar ging de wekker af op het zwarte houten schoorsteenmanteltje boven het fornuis in Marjon's keukentje. Het ijzeren bedje schudde en piepte en Marjon vloog op, met de nog slaperige werktuigelijke haast van een aan vroegtijdig handwerk gewende, om den wekker stil te zetten.
Daar stond het vervelooze tafeltje, de petroleumlamp, en het vuile koffiestel, dat Marjon begon op te ruimen.
En uit de stikdonkere alcoof kwamen achtereenvolgens zeven kinderen van Van Tijn, om zich in de keuken aan de pomp te wasschen, en zich af te drogen met eenzelfde oude handdoek.
| |
XXIV
Reeds tweemalen waren zij aan het gasthuis geweest, op de bezoekdagen, Woensdag en Zaterdag, maar zij werden niet tot Markus toegelaten.
Hij lag nog buiten kennis, en de docter wist niet of er een operatie noodig was.
En of Johannes al smeekte, dat men hen toch eens even het gezicht van hun vriend zou laten zien, om hen zekerheid te geven dat hij nog leefde, dat baatte niet. Zijn bekendheid met Dr. Cijfer of professor Bommeldoos had hier geen invloed. Men was niet geneigd tot inschikkelijkheid. De vijandige gezindheid jegens zijn Broeder was algemeen, en drong door tot in de menschlievende en wetenschappelijke sfeer van het gast- | |
| |
huis, zoodat ook Johannes koeler werd bejegend, omdat hij verwant scheen aan dezen man. Want zelfs doctoren en verpleegsters houden er niet van, verdacht te worden van anders te gevoelen dan iedereen.
De spanning en de droefheid van Johannes en Marjon was zoo groot, dat elk om den ander bezorgd werd, of die soms ziek zou worden, zoo weinig aten zij en zoo slecht zagen zij er uit, en zóózeer vielen hun wangen in, toch al nooit zeer bol en blozend.
Eindelijk, eindelijk mochten zij bij hun derde bezoek mee binnen gaan met den stroom van bezoekers, des Woensdags middags van twee tot vier uur. Marjon met wat witte en paarsche asters, en Johannes met een tros druiven, gekocht van moeite-vol, cent voor cent bijeen-gespaard geld.
In grooten angst overzagen zij bij het binnenkomen de zaal, met de twee lange rijen bedden. Zij zochten naar het bekende gelaat, maar vonden het niet. Beschroomd vroegen zij de verpleegster, die zat te schrijven aan het tafeltje met verbandmiddelen, midden in de zaal. Zonder antwoorden wees die naar een bed. Toen eerst zagen zij de donkere oogen op hen gericht, met vriendelijken glimlach.
Zij hadden hem niet herkend, want hij was geheel geschoren, en zijn hoofd was in zwachtels gewikkeld, en zijn gelaat met pleisters bedekt.
Hij wenkte hen met magere witte hand, en strekte die naar hen uit. Zij ijlden naar hem toe.
Twee jonge mannen stonden bij zijn bed, studenten. De een, die Markus pas scheen onderzocht te hebben, had een plomp voorkomen en een rood, benauwd gezicht. De zweetdroppels parelden hem op 't voorhoofd. De ander stond er onverschillig bij, de handen in de zakken.
- ‘Ben je der al?’ vroeg deze laatste.
- ‘Goddome nee hoor!,’ zei de ander met zijn mouw zijn voorhoofd afvegend ‘'t is zoo'n bliksems gecompliceerd geval. Der is cranium-fractuur, maar van die paralyse begrijp ik niks. Dat is nou net een smerige streek van Snijman, om zoo'n zaakje voor me uit te zoeken. Alleen om me te pesten. Ik zak as een straal.’ -
- ‘Ailo kom, kerel! ben je bedonderd. 't Is juist een
| |
| |
mooi gevalletje om eens mee te geuren. Kom van avond de hersen-anatomie nog maar eens met me repeteeren. Breng je Henle mee. Ik zal je laten kranen, man! dat ze er paf van zijn. Maar nou mot je mee, want het is bezoek.’
En hij nam zijn kameraad, die zuchtend zijn instrumenten inpakte, onder den arm en ging met hem uit de zaal.
‘Hoe vind je dat ze mij toegetakeld hebben kinderen?’ zei Markus blijmoedig, Marjon's bloemen nemend met zijn linkerhand, want de rechter kon hij niet bewegen.
Maar noch Marjon noch Johannes konden spreken. Zij stonden en slikten en hun lippen beefden. Toen gingen zij ieder aan een kant zitten, en Marjon legde haar voorhoofd op zijn machtelooze hand.
Johannes hield hem de druiven toe en poogde een groet te spreken, maar hij kon niet.
- ‘Kinderen!’ zei Markus, zacht maar met strenger wijze ‘ik zie jelui veel te veel schreien. Weet je nog, Johannes, hoe je neerzat op straat bij den slijpwagen, en hoe ik je toen verbood? Als men zoo gauw schreit, dan lijkt het wel of men het groote leed der menschheid niet voelt. Wie dat eens gevoeld heeft, schreit niet meer om eigen verdrietjes, want dan zou hij om het groote leed wel dag en nacht in tranen moeten baden.’
Op die woorden vermanden zich de twee een weinig, en Marjon zei:
- ‘Maar dit is toch geen kleinigheid, wat men je gedaan heeft.’
- ‘Het is geen kleinigheid dat de wereld zoo is, dat dit gebeuren moest. Dat is vreeselijk. Maar het blijft even vreeselijk, of dit mij getroffen heeft of niet. En dat ik het gedaan en gedragen heb, dat is reden tot blijheid, niet tot schreien.’
En toen Johannes:
- ‘Maar lieve Markus, wat heeft het gebaat en wat zal het baten? Niemand heeft berouw er van. Niemand zal ooit inzien wat alles beteekende. Niemand denkt op dit oogenblik meer om je, noch om je woorden.’
En Markus, zijn blik met innige uitdrukking op hem vestigend, als om hem tot dieper nadenken te manen:
| |
| |
- ‘Maar Johannes! herinner je je dan niet de geschiedenis van dat kleine zaadje, het nietigste van alle zaden. Het valt op aarde, het wordt vertreden, niemand ziet het, het schijnt geheel verloren en afgestorven in den vuilen grond. Maar op zijn tijd begint het te kiemen en wordt een plant. En de plant draagt nieuwe zaden, die de wind verspreidt. En de nieuwe zaden worden nieuwe planten, en de gansche aardbol wordt te klein voor de macht van wat er voortkwam uit dat nietige zaadje. Is Johannes mij en mijn woorden vergeten?’
Johannes schudde het hoofd.
‘Nu dan, Johannes en Marjon zijn toch niet de eenige menschen met ooren om te hooren? Het vonkje is gevallen en gloeit voort in 't verborgene. Het zaadje ligt in de duistere aarde en wacht zijn tijd.’
De zaal begon langzamerhand vol te worden. Bij elk bed zaten nu verwanten, vrouwen en moeders met kleine en groote kinderen, soms met zuigelingen aan de borst. En een dompig gemompel vervulde de zaal, waar nu de reuk van oud en langgedragen goed zich mengde met de scherpe geuren der ontsmettingsstoffen.
- ‘Blijf bij me, kinderen!’ zei Markus. ‘Zoolang het gegund is. Het instrument is gebarsten en zal in kort geen toon meer geven. Luister daarom zoolang het klinkt’.
- ‘Ga je van ons weg, Markus?’ vroeg Johannes, de tanden vastsluitend om zich goed te houden.
- ‘Ik heb mijn taak gedaan’ zei Markus.
- ‘Nu al? nu al?’ vroegen de twee. ‘Maar wij kunnen niet zonder je. Wel voor een poos, maar niet voor altijd.’
- ‘Waar is je geheugen, Johannes? Je hebt mij voor altijd. En eenmaal nog veel dichter dan nu.’
- ‘Maar Markus, hoe kan ik nu zonder jou de menschen helpen in hun leed. Ik weet immers den weg nog bij lange na niet? Het is me of ik nog weken lang dag en nacht zou moeten vragen.’
- ‘Lieve Johannes, ik heb genoeg gezegd. Dag en nacht vragen zou je niet méér helpen, dan dag en nacht denken over wat ik je al gezegd heb. Het lijkt, niet waar? of ik weinig sprak en weinig uitrichtte onder de menschen. Maar denk dan hoe hetzelfde al van oudsher gezegd is en hoe het nooit
| |
| |
klaarder is geworden door veel woorden, maar altijd duisterder. Waar de simpele geboden niet zwaar genoeg hebben gewogen, daar hebben de breedsprakige redenen er geen grein aan toegedaan. Is het beste al niet voor twee duizend jaren gezegd? En de millioenen hebben elkander verscheurd en gemarteld om de toevoegingen en de verdraayingen en de toelichtingen en de verklaringen. En het eenvoudige gebod dat zij allen wisten, dat hebben ze niet gehouden. Om de kleertjes hebben zij geplukhaard en het kindeke hebben ze bij de varkens en de honden gelaten.’
Zij bleven den ganschen tijd, toegestaan voor 't bezoek, en Johannes vertelde waar hij geweest was in dien nacht van de trouw-plechtigheid. Marjon, dit mede aangehoord hebbende, vroeg:
- ‘Markus, als hij werkelijk de wereld gezien heeft die komen gaat, waarom hoorde of zag hij dan niets van Markus zelf?’
Maar Markus sloot de oogen, als moede van 't luisteren, en legde het hoofd met een vredigen glimlach achterover, zacht zeggende:
- ‘De goede bouwmeester is niet bekommerd om eigen naam, maar om 't schoone werk.’
Toen wenkte hij dat hij rusten wilde, en elkaar aanziende stonden ze langzaam op en vertrokken met trage schreden en sprakelooze gepeinzen.
Toen zij des Zaterdags weerkwamen, keken zij terstond naar zijn bed, nu wetend waar hij lag. En een ijzige schrik voer door hun leden, toen ze onder de witte zwachtels zijn gezicht zagen, wasgeel, met de ingezonken oogen dicht, zijwaarts in 't kussen gedoken. Zij dachten dat hij dood was.
Maar toen zij weifelend en bevende nader traden, wenkte hen de patient op de kribbe naast Markus, dat zij naderbij moesten komen.
- ‘Kom jullie moar!’ zei de man, een oude verloopen kerel, met een verband om het kale hoofd, een weggeteerde neus en een ruige baard, bruingeel van 't tabak-kauwen.
- ‘Hij is nog niet koud, hoor! maar hij maft zoo miters vast, as 'n pasgeboren kind. Niewoar, Sjaak?’
| |
| |
En Sjaak, de lijder aan den anderen kant, een dronkaard met een gebroken been en het gezicht vol roode puisten, riep uit: ‘Nou hoor, ik dee 't niet beter na twee maatjes.’
- ‘Wag jullie maar effetjes,’ zei de oude. ‘Neem je gemak moar. 't Sou 'm spijte as jullie weer vertrokken.’
- ‘'n Beetje stiller, numero acht,’ riep de verpleegster. ‘Zachtjens praten.’
- ‘Is 't jullie broer?’ vroeg Sjaak, nu fluisterend. Johannes knikte.
- ‘Ze hebben 'm godsnakend op z'n falie gespeeld,’ zei de oude. ‘Net as mij. Moar ik geloof toch dat ze bij mij meer aan 't rechte ketoor waren.’
- ‘Ik wou niet veul,’ zei Sjaak. ‘Maar as we hier nou toch allebei voor altijd in de kost motte ligge, hij en ik, dan wou ik onze lieve Heertje wel bidde om hem niet vóór mijn te laten crepeere. Want as ik hier mot blijve alleen met die ouwe rotneus en mijn eigen zondige, eeuwig verdomde pens dan...hi! hi! hi!’
Hier kwam een plotselinge luid-snikkende uitbarsting van dronkemans-berouw, begrijpelijk in zijn toestand van gedwongen drank-onthouding.
‘Stilte!’ riep de zuster streng.
Markus werd wakker, en groette zijn twee dierbaren. Toen keek hij naar zijn buurman links en zei:
- ‘Was je weer aan 't grienen, Sjaak? Ik hoorde je wel. Niemand is er eeuwig verdomd, hoor. Jij niet en oude Bram ook niet. Als je maar zorgt dat je voortaan alleen water grient en geen jenever.’
- ‘Dat sweer ik je, Markus, soo verachtig as God!’ zei Sjaak, zich op zijn borst slaande.
- ‘Dat kun je niet Sjaak, en dat helpt ook niets. Na één half biertje ben je al je eeden vergeten.’
- ‘Geen biertje ook’ zei Sjaak ‘soo verachtig...’
- ‘Stil nu maar, Sjaak, niet zeggen maar doen.’
- ‘Marrekes,’ zei de oude Bram met beverige, schorre stem, terwijl hij overend ging zitten, met zijn grijpknoken over de wollen deken uitgestrekt, ‘spreek nou es van je hart af - kan dat nou bestaon, dat 'n oud schorem as ik niet eeuwig verdomd zou zijn? Ik heb schijt aan de pastoor, maar
| |
| |
ik ben toch as kristemens groot gebracht, en nou ik hier geen proppie krijgen kan leg ik 's nachts geregeld te zweete in me bed en te schudde as 'n hei-mesjien, van de rats. Want as ik er niet in zou motte, dan kunne ze met der heele gloeiende verdommenis ook nèsoogoed opdondere, of er engelehemmetjes voor drooge, of boterbiessies mee bakke...’
- ‘Nou vadertje hoor dan es goed,’ zei Markus vriendelijk. ‘Nou zal ik van m'n hart afspreken. Zul je me gelooven?’
- ‘Dat sal ik, Marrekes,’ zei de oude ernstig, met één dorre klauw omhoog.
- ‘Als ik voor den Vader boven sta en hij wil mij in den hemel laten, dan zal ik zeggen: ik wil er niet in vóór dat oude Bram ook uit de hel verlost is, al moet hij de allerlaatste zijn.’
Een tijd lang bleef de oude kerel Markus twijfelend in de ernstige oogen staren, toen vertrok zich zijn misvormd gezicht tot een wonderlijken grijns, en hij liet zich met een plof achterover op zijn kussen vallen. Zoo bleef hij liggen, verwezen naar de zoldering starend, grinnekend, prevelend en hoofdschuddend. Johannes hoorde hem fluisteren: ‘Godsalme - Jeezes Kristes! - Jeezes Maria! - Godsalme eeuwig -’ en zoo al door.
Marjon vroeg, zachtjens en niet zonder wat wrevel: ‘Maar Markus, is die dat nou waard? De vent is half suf.’
Markus zeide: ‘En Keesje dan? Heb je voor die geen tranen gestort? Toch is hier meer.’
Dit bracht de twee tot peinzend zwijgen. Eindelijk zuchtte Johannes diep en zeide: ‘O wat zijn er veel raadsels. Het gouden sleuteltje schijnt mij nu veel verder dan ooit.’
‘Toch is het nader gekomen,’ zei Markus. ‘Omdat je Mij hebt gekozen en het Leven, in plaats van Windekind en den Dood.
De lelie der eeuwige wijsheid is een teere bloem, die moet langzaam groeien en van zelve.
Vader heeft ons allen uitgestuurd om haar te zoeken, maar niemand vindt haar alleen.
De eeuwige wijsheid is als een schuchtere vrouw. Wie haar te roekeloos najaagt ontvlucht ze. Wie zich afwendt en eerst de liefde volgt, hem komt ze heimelijk vinden.’
| |
| |
Toen Markus dit gezegd had, zei Marjon kortaf:
- ‘Johannes en ik worden man en vrouw.’
Markus knikte, zonder verwondering.
- ‘Wil jij ons trouwen, Markus?’ vroeg Johannes.
- ‘Kan ik trouw geven, Johannes, waar die niet is?’ vroeg Markus.
- ‘Zoo meen ik het niet,’ zei Johannes verlegen. ‘Maar ik wil beloven haar trouw te blijven, waar jij bij bent.’
- ‘Overdenk je woorden, Johannes. Een belofte is een profetie. Maar wie kan profeteeren zonder volkomen kennis? Hij daar naast me beloofde geen drank te drinken. Hij meende het. Maar wat is zijn belofte waard zonder kennis? En heb jij kennis van je duurzame trouw? Zeg dan: “ik wil trouw zijn,” en wees het. Maar beloof niet, want wie een ijdele belofte doet is schuldig, en wie een leugenachtige belofte houdt is schuldiger dan wie haar breekt.’
Toen zei Marjon tot Johannes: ‘Ik wil geen beloften van je, maar ik wil je trouw. Als je trouw niet blijft zonder beloften, dan wil ik ze niet. Kun je iemand liefhebben alleen omdat je het beloofd hebt? Van zulk een liefde ben ik toch niet gediend.’
- ‘Dan wil ik toch zeggen dat ik trouw voel, zoo diep als ik mijzelven ken,’ zei Johannes, ‘en ik wil toch beloven dat ik alles doen zal, wat aan mijzelven ligt, om trouw te blijven.’
- ‘Zoo is het bedachtzamer gesproken,’ zei Markus.
- ‘Maar waar ons huishoudentje van bestaan moet, dat zie ik nog niet,’ zei Marjon. ‘Hij piccolo en ik werkmeid, maar dat brengt niet veel in. Ik denk dat we nog in een tingel-tangel terecht komen.’
- ‘Het kan mij niet schelen waar wij terecht komen, als ik maar weet dat ik iets bijdraag voor het goede leven, voor het geluk van al die mooie en dierbare menschen, die ik heb zien leven. En daar is toch weinig kans voor als piccolo, of in een tingel-tangel.’
- ‘Kinderen!’ zei Markus. ‘Uit het woord komt de daad en uit de daad het leven. En ieder die het woord spreekt, doet de daad ontstaan en het leven groeien.’
- ‘Goed!’ zei Johannes. ‘Wij zullen het woord spreken,
| |
| |
tegen al wat ooren heeft, zoolang wij leven en waar wij ook worden opgesloten. Maar ik heb toch niet enkel een mond, maar ook handen die iets willen doen.’
- ‘Die handen zullen altijd iets vinden om te doen, en al doende meer. Want woord en daad zijn als het woud en de regen, het woud trekt de regen tot zich en de regen doet het woud groeien.’
- ‘Maar hoe? hoe?’ riep Johannes. ‘Ik zie geen weg voor mijn daden.’
- ‘Herinner je je wat ik vertelde van de veld-arbeiders? Daarin ligt de geheele weg. En dit zeg ik, Johannes, onoverwinnelijk maakt de gelijkmatige liefde, het vaste geheugen en het geduld. Voor een die bij den Vader wil komen, en dat niet vergeet en altijd datzelfde blijft willen, al is hij nog zoo zwak, voor zoo één opent God den weg altijd, door alle tegenstand en verwarring. Hij is als een die zachtjes aan dringen blijft in één richting, door drommen die niet weten waarheen. Hij zal voortgang maken, waar de anderen achter blijven. En denkt kinderen! het hoogste en heerlijkste wat je kunt verlangen, dat is nog maar droevig en armelijk, bij wat je kunt bereiken door rustig en standvastig willende liefde’.
De bel van vier uur die de bezoekers had gewaarschuwd dat het tijd was om te vertrekken, had lang uitgeklonken, en de zaal was bijna leeg. De hoofd-verpleegster klapte zachtjes in de handen, om Johannes en Marjon te beduiden dat ze voort moesten. Noode rezen zij op.
Toen ging de deur open en professor Snijman kwam binnen met twee assistenten. De professor was een lange man met een baardeloos gezicht en bruine lokken, die achter zijn ooren om in zijn zorgvuldig geschoren nek krulden. Hij had een aanmatigenden en harden blik, met een gemaakten schijn van deftige minzaamheid. Met kleine pasjes stapte hij naar het bed van Markus toe, gevolgd door de twee jonge mannen met blonde spitsbaardjes, zijn assistenten in hun smettelooze witte linnen jassen.
- ‘Wel! wel! koman! koman! nog bezoek, ja?’ zei de professor. ‘Gaat het nog al, ja? - we gaan maar zachtjes vooruit, is 't niewaar?’
| |
| |
Tevens monsterde hij Markus met den koel berekenenden blik van een tuinder, die wikt of hij den boom zal rooien of laten staan. Toen nam hij de verlamde hand van Markus in de zijne en woog die, al denkende.
- ‘Me dunkt, heeren! is 't niewaar? - we moesten toch maar eens probeeren wat het mes hier doen kan, is 't niewaar? - 't Is toch een casus perditus, is 't niewaar? - En wie weet...verwijdering van den beensplinter...opheffing van druk op 't motorisch centrum...Prachtig resultaat mogelijk, is 't niewaar?’
De assistenten knikten en fluisterden onder elkaar en met de professor. Markus zeide:
- ‘Professor! zoudt u mij niet met vrede willen laten. Ik berust volkomen in mijn toestand. Ik weet toch dat het verloren moeite is. En ik word niet graag bewusteloos gemaakt.’
- ‘Kom! kom! kom!’ zei de professor, half bevelend, half gemaakt vriendelijk, ‘niet zoo zwaartillend, niet zoo moedeloos, is 't niewaar? We zullen eens zien of je die hand niet nog weer gebruiken kunt, he? Je hoeft niet bang te zijn. Alles veilig en zonder pijn. Zou je dat niet willen, dat je weer zelf je kiel aan kon trekken, en je vleesch snijen, en je pijpie stoppen, is 't niewaar? Kom! kom! kom! moed houën, moed houën! - Zuster, morgen 10 uur op de operatie-kamer!’ T oen tegen Marjon en Johannes:
‘Allo! jongelui! - t'is over vier. De zaal af, gauw!’
Markus stak zijn hand uit, die zij beiden kusten, en sprak:
- ‘Tot weerziens! kinderen!’
| |
XXV
Toen zij den volgenden Woensdag om twee uur weer met den stroom van bezoekers binnenkwamen en met de gretigheid van dorstigen die weten waar zij eens water vonden, naar de zaal snelden, waar Markus lag, toen zagen zij bij 't binnentreden drie groene schutten staan rondom zijn bed.
Zij wisten nog niet wat dat op een gasthuis-zaal zeggen wil, en traden daarom evenals altijd ijlings er op toe, verwachtend hem nu misschien meer afzonderlijk te kunnen spreken. Maar Sjaak, op nummer zes, zag hen komen en schudde zijn roode kop met meewarig opgekrulde onderlip.
| |
| |
- ‘Vertrokke!’ zei hij.
En oude Bram, aan den anderen kant:
- ‘Net effetjies te laat, hoor! van morrege vertrokke!’
- ‘Vertrokke?’ vroeg Johannes, verschrikt en nog niet begrijpend. ‘Waarheen?’
- ‘Ja!’ zei Sjaak, ‘assie me dat nou nog es effetjes wou komme vertelle, dan wistik alweer zóó veul!’
En Bram, die Sjaak niet zien kon, om de kamerschutten, zei tegen Marjon:
‘Hij het 't me beloofd'’ - en hij sloeg met zijn vuist op de wollen deken, ‘'t kan me niet verdomme. - Beloofd het hij het. - En ik reken derop. - 't Kan me niet verdomme.’
- ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Marjon, nu langzaam aan begrijpend.
‘Ze hebben 'em geöpereerd’ zei Sjaak. Het aschvat hebben ze uit se hersens gehaald. Assie nóu nog maar leefde, dan konnie weer loope. Hij zou nou tegen de huize opvliege - assie noú nog maar leefde!’...
- ‘Ga mee, Marjon’, zei Johannes, en hij trok haar weg. Toen zachtjens: ‘Zullen we vragen hem nog te zien?’
En Marjon, doodsbleek, maar rustig: ‘Ik niet, Jo. Ik wil het leven voor m'n oogen houden, als laatste herinnering, en niet de dood.’
Johannes even bleek als zij, stemde toe, stil-begrijpend.
Toen ging Johannes naar de hoofdverpleegster en vroeg zacht en bescheiden.
‘Wanneer is de begrafenis, zuster?’
De zuster, een kleine, nette, bleeke, gebrilde dame, met een wat stuursch maar niet onhartelijk gelaat, keek de twee met een snellen oogopslag aan, en zei, eenigszins zenuwachtig en schutterig:
- ‘O! - u meent - numero zeven? - niet waar? - Ja, wij wisten niets. - Er is immers geen familie? - Er was geen geboorte-bewijs, geen verhuisbiljet, niets. - Er is - eh...er is geen begrafenis.’
- ‘Geen begrafenis, zuster?’ vroeg Marjon. ‘Maar wat dan? Wat gebeurt er dan, zuster? Wat doet men dan met...met hem?’
| |
| |
Toen zeide de verpleegster, met een wetenschappelijke strengheid, waarschijnlijk wreeder dan ze bedoelde:
‘Het cadaver gaat naar de anatomie, juffrouw.’
De twee stonden een tijd sprakeloos, geheel verschrikt en verslagen. Ze hadden die mogelijkheid niet bedacht, ze hadden er niet in voorzien, ze waren er geheel niet op voorbereid, ze voelden het beiden als een duldelooze gruwel nu ze er voor stonden, en waren zonder raad.
- ‘Is er niets aan te doen, juffrouw?’ zei Johannes haperend en verward. ‘Kan het niet...Kan het niet...van de armen?’
Hij begreep dat het een geldkwestie zou zijn, maar zag daarin geen uitkomst.
Marjon, practischer, zei terstond: ‘Wat zou het kosten, zuster?’
- ‘Het spijt me, juffrouw,’ zei de verpleegster, nu werkelijk met hen begaan, ‘maar ik vrees dat u te laat komt. U had dat vooraf moeten aanvragen De professor heeft uitdrukkelijk orders gegeven.’
- ‘Vijfentwintig gulden, zuster, zou dat genoeg zijn?’ zei Marjon, aanhoudend.
De zuster haalde de schouders op.
- ‘Misschien, - als u bij Professor vraagt - en als u kunt bewijzen van de familie te zijn - maar ik vrees dat het te laat is.’
Zwijgend gingen de twee heen.
- ‘Wat zullen we doen Marjon?’ vroeg Johannes toen ze op straat waren.
- ‘Na die professor gaan geeft niks,’ zei Marjon. ‘Dat is een pedante kwast, die z'n zin wil hebben. Maar het komt op centen aan.’
- ‘Ik heb niets, Marjon’ zei Johannes.
- ‘Ik ook niet, Jo, ten minste niets om wat mee te beginnen. Maar wij moeten naar de menschen die 't hebben. Jij kent ze.’
- ‘Dat is ellendig werk, Marjon.’
- ‘Dat is 't ook. Maar we zullen misschien nog wel zwaarder werk krijgen, om hem. Denk je niet?’
| |
| |
- ‘Ja, natuurlijk. Ik zal 't ook niet ontwijken. Ik ga, hoor!
- Ik weet wel waarheen je me hebben wil.’
- ‘Goed! dat zijn de rijkste, niet waar? Maar ik ga er ook op uit. 't Kon daar eens niet lukken.’
- ‘Waar ga je heen?’
- ‘Waar geld zit, Jo. Naar 't circus, en naar Vredebest.’
- ‘Kun je daar komen?’
- ‘Ja, zooveel heb ik wel.’
Groot was de verontwaardiging in de gezinnen van Roodhuis en Van Tijn, toen zij 't geval hoorden. Al de overgevoeligheid, de griezellust en de gehechtheid aan traditie kwam bij de goede vrouwtjes los, en er werd terstond uit de schamele beursjes drie gulden en vier-en-twintig cents bijeen gebracht.
Onderwijl toog Johannes naar villa Dolores.
In de salon, bij een helder vlammend houtvuurtje, waar Van Lieverlee in opgewekte conversatie zat met een paar damesbezoekers, voor wie de gravin thee schonk, kwam hij met zijn droef hart en luguber verzoek.
Hij deed het haastig, onhandig, plompweg, zonder goed acht te geven op de minachtende en verwonderde blikken der bezoeksters, noch op de zeer duidelijke ontstemming en ergernis die zijn armoedige verschijning, zijn onhandig optreden en zijn naargeestige tijding op gastheer en gastvrouw maakten.
- ‘Maar, Johannes,’ zei van Lieverlee. ‘Ik dacht dat je wijsgeeriger was en hooger opvattingen had. Me dunkt, voor je vriend, die zichzelf voor een magiër hield, en voor je zelf die in hem geloofde, doet het er toch al bitter weinig toe wat er gebeurt met de stoffen waaruit zijn tijdelijk aardsch verblijf was opgebouwd...’
- ‘Ik dacht’ zei Johannes ‘dat u, nu u katholiek bent, er misschien iets voor zou voelen...’
- ‘Zeker!’ zei van Lieverlee schamper, ‘als je vriend óók katholiek was. Was hij dat?’
- ‘Neen! mijnheer,’ zei Johannes.
- ‘Maar Johannes,’ zei de gravin, ‘waarom was je vriend
| |
| |
niet in een begrafenisfonds? Daar zijn toch tegenwoordig alle menschen in van zijn stand, niet waar freule?’
- ‘Natuurlijk!’ zei de freule. ‘Ieder fatsoenlijke arme is in een bus. Maar 't is verwonderlijk! - de menschen klagen over hun armoe, en dan zijn ze nog zóó gedachteloos en zorgeloos.’
- ‘Ja, verwonderlijk!’ zuchtte de andere bezoekster.
- ‘Dus u wilt niets voor me doen?’ vroeg Johannes, niet zonder bitteren trots in zijn stem.
De gravin keek Van Lieverlee aan, die wenkbrauw-fronsend het hoofd schudde.
- ‘Neen, lieve Johannes, voor iets anders heel graag. Maar dit lijkt ons werkelijk niet voldoende gemotiveerd.’
Een nacht en een dag ging om, waarin niets gedaan kon worden, daar Marjon nog niet terug was, en de drie gulden vierentwintig maar zeer langzaam aangroeiden tot ongeveer vijf.
En eindelijk, op Zaterdag voormiddag, daar hield een rijtuig voor het geheel-onthouders koffiehuisje stil, en daaruit stapte een deftige zwarte gestalte, die met haar ouderwetschen gitten hoed, zwaar ruischende zwarte zijden japon, wijde mantille, en zachte lavendel-geur, die aan oude linnenkastjes en verschoten zijden souvenirs deed denken, het gansche nauwe portaaltje vervulde.
- ‘Tante Seréna!’ riep Johannes, en een warme hartelijkheid drong hem haar in zijn armen te sluiten.
- ‘Daar is ze zelf!’ zei Marjon, opgewonden door haar welslagen. ‘En ik heb ook tien gulden van het zwarte wijf, die is toch niet zoo kwaad als ik dacht.’
Tante Seréna kreeg een kopje koffie en maakte zich zeer bemind bij het gezin Roodhuis.
Met hetzelfde rijtuig waarmee zij gekomen was, reden toen Marjon en Johannes naar het gasthuis, overtuigd van den goeden uitslag, nu verzekerd door tantes rijkdom.
Maar het zal u wel niet verwonderen te hooren dat zij te laat kwamen, en dat de portier, en de docter die de wacht had, hen uitdrukkelijk verzekerden dat er thans, ook voor al het geld van de wereld, van geen begrafenis meer sprake
| |
| |
kon zijn, omdat niemand meer zou kunnen uitmaken of verzamelen wat tot het lijf van hunnen vriend had behoord.
‘Ellendelingen!’ prevelde Marjon, toen zij huiswaarts gingen. Maar Johannes riep uit: ‘O Marjon! Marjon! de tijd is er nog niet, dat de menschen hun koningen eer bewijzen.’
Rouw werd alleen bedreven daar in het donkere alcoofje, achter de gelagkamer van het geheelonthouders-koffiehuisje, maar in het stilzwijgen, de zuchten en het snikken dáár was geen vertoon.
Eer zij weder vertrok zei tante Sérena:
- ‘Zie, nu vondt jelui toch dat de gouden appelen van mijn boompje ergens goed voor zijn.’
- ‘Ach, tante Sérena!’ zei Johannes, ‘houd mij toch niet voor trots. Als ik niet eerder bij u kwam, dan was dat omdat ik mij toch schaamde, al had u gezegd dat dat niet noodig was. Maar Hij heeft mij wel afgeleerd op anderen neer te zien, omdat zij nog niet denken als ik.’
- ‘Zul jelui dan ook niet te trots zijn om voor mijn appelboompje te zorgen, als ik het bij mijn sterven in jelui tuintje overplant?’
En zij liet er glimlachend op volgen:
- ‘Dat is niet zoo lief bedoeld als het lijkt, hoor! Ik heb er mijn leedvermaak in, om aan jelui verlegenheid te denken, als je niet weten zult wat je er beter mee moet aanvangen dan ik.’
- ‘Dat is een ondeugende streek van u, tante Seréna,’ zei Marjon.
- ‘Een ding weet ik al,’ zei Johannes. ‘Dat ik de appeltjes zal uitzaaien, dat er nieuwe boompjes van groeien. Dat heeft Hij ons geleerd.’
- ‘Goed, dat moet je mij dan nog eens komen uitleggen,’ zei tante. ‘God zegen jelui beiden! - en God zegen jelui werk, kinderen!’
- ‘God zegen u tante! - Groet Daatje van ons!’
Hiermede heb ik alles verteld, wat ik u van den kleinen Johannes te vertellen had. |
|