De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Indische politiek
| |
[pagina 77]
| |
Atjeh wil onderwerpen en met wegen doorkruisen op een koopje. Waar ligt dan eigenlijk de grondfout van het stelsel, dat ons nu eindelijk eens van de Atjehramp scheen te zullen verlossen? Meer en meer ga ik inzien, dat zij is: het volkomen gemis bij zijn ontwerper aan zin voor menschrecht. Onder menschrecht versta ik hetgeen de groote massa der menschen mag verlangen, of liever krachtens de natuurlijke menschelijke zelfzucht noodig heeft, voor een begeerlijk bestaan. Niet slechts physiek maar ook moreel. Heeft de mensch geen voedsel genoeg, dan gaat hij dood of komt tot diefstal, baldadigheid, opstand. Bloeien, naar zijn lust tieren, doet hij in ieder geval niet. Met zijn honger naar moreel welzijn is het niet anders. Wordt het bestaan hem door kwellingen, hetzij door hoog gezag hetzij door medemenschen, al te zwaar gemaakt, dan begeert hij het niet meer, of dan weegt althans deze begeerte niet meer op tegen de vrees voor moeilijkheden en gevaren van een verzet, waarbij hij zijn gansche aardsche bestaan kan inboeten. Deze onhandelbaarheid der menschelijke zelfzucht is taaier dan de taaiste gezags-energie. Opstanden van allerlei aard, tot zelfs van nagenoeg weerlooze slaven, hebben het gedurende de gansche wereldgeschiedenis bewezen. Tóch kunnen krachtige gezags-naturen het niet inzien, wijl de zoo intens door hen gevoelde eigen geestkracht bijna geen plaats laat voor het denkbeeld dat een andere, nóg taaiere, wil zich daartegenover zal stellen. Ik zou het zóó willen paraboliseeren: op den bodem van het koffertje, dat iedere mensch op zijn levensreis als bagage meekrijgt, liggen stalen veeren - zijn zelflust. Pakt men daarbovenop ál te veel òn-lust, dan kan men, door met geweld op de veeren te drukken, het koffertje wel even gesloten krijgen, maar zoodra men het opent - en dit moet om nut van den inhoud te trekken - ploft de geheele santekraam van gezags-onhebbelijkheden, heerendiensten, belastingen, boeten, confiscatiën, politiewillekeur, geweldig naar boven, en de neerdrukker kan beginnen van vorenafaan. De Atjeh-geschiedenis onder het Van Heutsz-stelsel is de praktijk van deze beeldspraak. | |
[pagina 78]
| |
De eminente taktiek van Van Heutsz in den Athjeh-oorlog kan ik niet beter en bondiger erkennen, dan met de volgende woorden van ‘Atjehman’ in het Vaderland van 8 Februari. ‘Met de benoeming van kolonel Van Heutsz tot gouverneur van Atjeh trad een tijdperk in, waar een strategisch en zooveel mogelijk ook altijd tactisch offensief op den voorgrond werd gesteld. Generaal Bugeaud's devies “la concentration restreinte est une honte et un nonsens” tot het zijne makende, toonde Van Heutsz metterdaad te kunnen, wat hij vroeger reeds gepredikt had te willen, namelijk het onderhouden van een onafgebroken offensief tegen alles, wat zich op Atjeh tegen onzen wil verzette. Door het schitterend succès, behaald met een betrekkelijk geringe troepenmacht gedurende de Pedir-expeditie, de tochten naar Tangsé en die ter Noord- en Oostkust, in de laatste twee der negentiger jaren, ontrukte hij den Atjeschen krijgsman den naam van onoverwinnelijkheid, welke deze zich langzamerhand in onze volksmeening veroverd had, en bewees hij, dat niet zoozeer de groote krijgsmansdeugden van den vijand, als wel gebrek aan deze bij de eigen aanvoering, oorzaak waren geweest van het weinig succesvol voeren van den krijg. En terwijl hij zichzelf dus een naam maakte, die zóó lang in de geschiedenis onzer koloniën met eere zal genoemd worden als wij deze bezitten, en misschien zelfs nog lang daarna, vormde hij tegelijkertijd een school welke, als men op dezen weg blijft voortgaan, nog geruimen tijd op voor onze oorlogsvoering hoogst gunstige wijze moet nawerken. Van Heutsz bezorgde de aanvoering het gezond verstand, hetwelk zij in de laatste jaren met haar zelfvertrouwen verloren had, terug, en opwaarts ging, als noodzakelijk gevolg hiervan, het “moreel” van het geheele leger. Niet in het samentrekken van groote troepenmassa's, welke groote kwetsbaarheid aan logheid paren, maar in de bewegelijkheid van betrekkelijk kleine troepenafdeelingen werd de kracht gezocht. Toen langzamerhand 's vijands legers, om 't zoo eens te noemen, door aanhoudende nederlagen ontmoedigd, zich oplosten in kleinere, elk voor zich strijdende benden, volgden wij onmiddelijk diens voorbeeld na, en tegen den door hoopjes gevoerden guerilla brachten wij den contraguerilla in werking, waarbij minder op het aantal beschikbare | |
[pagina 79]
| |
geweren, dan wel op het verrassende en snelle van alle operaties werd gelet.’ Hoe komt het nu dat, niettegenstaande deze uitmuntende oorlogs-taktiek, die toch door Van Daalen werd voortgezet, de Atjeh-pacificatie weer, als een ongrijpbaar schaduwbeeld, verder en verder van ons terugwijkt? Bovengenoemde ‘Atjehman’, naar men ziet een groot bewonderaar van Van Heutsz, erkent dit zelf ten volle. ‘Zelfs de leek - zegt hij - moet zich afvragen, waar toch, niettegenstaande de zware verliezen, de Atjeher nog steeds zijn vijandig gezinde benden vandaan haalt.’ En dan noemt hij als de hoofdoorzaak de slecht begrepen zuinigheid - de schijn-bezuiniging, door mij uitvoerig uiteengezet - van den tegenwoordigen landvoogd, die de eer wil inoogsten van met een kleine troepenmacht ook te pacificeeren. ‘Onderwerpen’, schrijft hij, ‘kon de gen. Van Heutsz Atjeh met een betrekkelijk kleine troepenmacht, geleid door zijn krachtige hand - voor 't pacificeeren daarvan echter bleek een zulke onvoldoende’. En aan deze slecht gestyleerde waarheid voegde Atjehman als noot toe: ‘Verleden jaar werd, niettegenstaande dit, het 12de bataljon teruggeroepen. Het is waar, door het boven de formatie brengen van pl. 500 man der overige afdeelingen herstelde men die fout, maar waarom haar begaan? Was 't om Nederland te doen zien, hoe men vorderde op Atjeh?’ Deze laatste steek onder water is zeker verdiend en de averechtsche bezuiniging even zeker een gewichtige bijoorzaak van den onbevredigenden gang van zaken te Atjeh. Maar de ondergrond, de psychologische verklaring van het verbazende feit, dat de landvoogd Van Heutsz er toe kan komen zijn eigen mooi werk als Atjeh-gouverneur af te breken, geeft zij toch niet. Die psychologische verklaring is het gemis aan zin voor menschrecht in het politieke denkvermogen van Van Heutsz. Hij begrijpt niet dat de autoritaire maatregelen, over den Atjeher uitgestort, diens leven zoodanig overladen met ón-lust, dat het zelfs voor dezen geringen inlander minder begeerlijk wordt dan de gevaren van een hernieuwd verzet tegen ons gezag. Voor onbetaalde heerendiensten aan nieuwe wegen - met | |
[pagina 80]
| |
name aan den grooten weg naar het Gajoeland - wordt de kleine man afgebeuld, en daarvoor moet wel is waar als rechtvaardiging gelden dat hij zelf van die wegen voor zijn handel etc. nut trekt, maar vooreerst profiteeren niet allen die er aan werken mede, en ten tweede verraadt ook dit argument weer een volkomen negatie tegenover den kleinen inlander van de voor beschaafde staten algemeen geldende oeconomische waarheid, dat men groote openbare werken niet geheel mag laten betalen door het tegenwoordige geslacht, door den westerling niet in den vorm van belasting, door den oosterling niet in den nog hatelijker vorm van onbetaalden arbeid. In westersche staten leent men voor zulke werken. Maar een leening voor wegen in Atjeh - groote goden, waar zou de schijn-bezuiniging blijven! De kleine Atjeher moet dus betalen in den vorm van heerendienst. Eerste ónlust. Tweede ónlust: zonder, of zonder voldoende, schadeloosstelling worden groote brokken sawahs van de bevolking in beslag genomen voor de tram- en militaire wegen. Derde ónlust: diezelfde wegen moeten door de bevolking worden bewaakt in politiedienst. Vierde ónlust: bij tekortkoming in deze bewaking, in 't algemeen bij overvallen of roofpartijen door vijandelijke benden, worden geheele kampongs van met ons bevriende Atjehers zwaar beboet. ‘Knijp ze in hun portemonnaie’ werd dit door generaal v. Heutsz genoemd, en hij meende hiermee den steen der wijzen voor de Atjeh-pacificatie te hebben aangegeven, niet beseffende dat ook langs dezen weg de maat van menschen-onlust zou overvloeien, of liever met deze onlust, als nul in 't cijfer, heelemaal geen rekening houdende. Vijfde ónlust: indien hoofden en bevolking, bij wijze van wraak voor zulke uit vrees aan ons gezag bewezen spionnen- en bewakingsdiensten, door ‘vijandelijke’ benden worden aangevallen, hebben wij geen soldaten genoeg om hen te beschermen (hier is de schijn-bezuiniging inderdaad hoofdfactor) en worden zij met hunne bloedverwanten vermoord, hunne huizen verbrand, hunne bezittingen geroofd. Zesde ónlust: behalve in deze groote zaken worden zij nog in kleinigheden door politie-gezags-wellust op allerlei wijzen getracasseerd, waarvan de heer W. Bosch, als ooggetuige, in | |
[pagina 81]
| |
het Vaderland van 17 Februari j.l. een tragi-comisch staaltje vertelde, n.l. van een stoeren Atjehschen karrevoerder, die plotseling met een angstig gezicht zijn os aankijkt, met een ruk den wagen tot staan brengt en snel een blikje voor den dag haalt, waarin hij het dier zijn stofwisselings-producten doe afgeven, een en ander wijl de Atjeher wordt ‘beboet’ wanneer zijn karbouw zulke dingen deponeert op straat! De onlusten van andere eventueele lasten zijn mij niet voldoende bekend om ze te detailleeren. Men neme ze ongezien als zevende rubriek. Het hoofdgeld van f 6 per man, waarmee de heer v. Heutsz reeds nu den Groot-Atheher de zegeningen van ons bestuur wilde laten vergoeden, is naar men weet door de 2de Kamer geketst. Deze miskenning van het recht, ook der kleine menschen, op een, zij het nog maar juist, begeerlijk bestaan is naar mijne overtuiging de hoofdoorzaak van het steeds volhardend verzet te Atjeh. De eerzucht van dezen landvoogd om te worden de hersteller van het finantieel evenwicht in Indië, die zeer schoon zou zijn wanneer hij zich ook op economisch terrein den man van kennis en genie toonde die hij was op militair gebied en dus met een breed stelsel voor den dag kwam, in plaats van met peuterige en averechtsche bezuiniging - dit ziekelijk streven doet ook voor Atjeh de deur toe. Terecht zegt bovengemelde schrijver in het Vaderland, dat Van Heutsz niet alleen Atjeh tracht te onderwerpen, maar er een soort wonder wil doen, n.l. de pacificatie met ‘een buitengewoon kleine troepenmacht’, en dat hierin de hoofdfout ligt van het gedurende de laatste acht jaren gevolgde systeem. Hij wil hierdoor de bewondering van Nederland, die hem terecht zoo kwistig werd verstrekt als krijgsman, ook wekken door een economisch hervormingstalent, dat hem geheel ontbreekt. En ook aan dat zuinig oorlog willen voeren ligt weer ten grondslag dezelfde miskenning van menschrecht als aan zijn geheele politiek, ditmaal zelfs tegenover den soldaat, die hem zijn roem hielp veroveren. Geen Indisch officier kan men tegenwoordig spreken, of hij erkent - en ook alle Atjeh-correspondenten getuigen er van - dat de soldaat te Atjeh thans wordt afgebeuld en dat het ‘moreel’ van den troep dan ook lang niet meer is wat Van Heutsz zelf er vroeger door | |
[pagina 82]
| |
zijn geniale aanvoering van heeft gemaakt. Ook feiten als het weigeren van uitrukken te Makassar en later achterblijven wegens ontbrekende behoorlijke kleeding en schoeisel zijn staaltjes van dit te gering schatten der menschrechten van den soldaat, dit ‘zuinig oorlogvoeren’, dat een onding is, een zuinigheid die de wijsheid bedriegt. En op Atjeh snijdt de onvoldoende troepenmacht van twee kanten, n.l. door eenerzijds de tevredenheid en het zelfvertrouwen van den soldaat te verminderen, anderzijds afdoende bescherming van onze gedwongen vrienden tegen kwaadgezinden onmogelijk te maken en daardoor de gelederen onzer vijanden telkens weer aantevullen. De geheele politiek trouwens van dezen landvoogd kenmerkt zich door dat gebrek aan zin voor menschrecht. Op het reeds zoo slecht verzorgde Java door nog grooter inkrimping van staatszorg voor den kleinen man, weigering of vermindering van subsidie aan liefdadigheids-instellingen en armenkolonies. Het meest typische staaltje was wel het besluit van 23 Juli 1905 (later, als blijkbaar al te gek, wellicht op een wenk uit Nederland, weer ingetrokken) om een twintigtal ellendige lepralijders te Pelantoengoen hunne dagelijksche 5 centen voor tabak te ontnemen. Zulke onmeedoogende maatregelen moeten te meer verbazen, wanneer men verneemt dat Van Heutsz als gewoon mensch geen kwaad hart heeft, gevoelig is voor droefheid en meewarig voor ellende. Ik weet het van iemand die hem in zijn staatkundigen arbeid van nabij kent, dat hij alleen in de politiek zoo onmeedoogend is. Hem moet dus de waan van op deze wijze het Gezag te kunnen hoog houden en Indië's finantieel bankroet te kunnen voorkomen wel sterk hebben aangegrepen, om den gouverneur-generaal te maken tot eene geheel afwijkende soort van den mensch Van Heutsz.
* * *
Een verschijnsel van zijn gemis aan zin voor menschrecht waren ook zeer zeker zijne circulaires van 25 Nov. 1904 en 7 April 1905, om de ambtenaren van Binn. Bestuur, op straffe van nadeel in hunne carrière, aantesporen om de schroef | |
[pagina 83]
| |
der reeds zoo nijpende en onbillijke bedrijfsbelasting nog wat sterker aantedraaien. Om te doen zien, hoe gevaarlijk zulk een wenk was voor de belangen alweer van den kleinen man, wil ik eens de curieuze wijze uiteen zetten waarop de aanslag in deze belasting wordt....benaderd. De wettelijke techniek is nog zoo slecht niet. Voor iedere contrôle-afdeeling benoemt de resident een ‘commissie’, in den regel samengesteld uit den contrôleur, den wedono of assistent-wedono, en een of meer bijloopers, hetzij ambtenaren, hetzij partikulieren. De commissie laat zich voorlichten door de desahoofden. Den aanslag zullen wij straks bekijken. Een kohier daarvan wordt door de commissie opgemaakt in duplo; de kolommen en inrichting zijn nauwkeurig bij circulaires vastgesteld. Elke belasting-schuldige wordt er met naam, woonplaats, bedrijf en belastingcijfer op vermeld. De belastingschuldigen kunnen bij de commissie, die zooveel mogelijk in de betrokken desa of wijk hare vantevoren bekend gemaakte zittingen houdt, hunne bezwaren tegen het bedrag van aanslag inbrengen, waaraan al of niet gevolg wordt gegeven. Ook na vaststelling van het kohier kan de schuldige nog gedurende een maand bezwaren inbrengen bij het hoofd van plaatselijk of gewestelijk bestuur (ass.-resident en resident). Het hoofd van plaatselijk bestuur zelf kan aanmerkingen maken op de belastingcijfers. Hij zendt het van de commissie ontvangen kohier aan den resident door, met de eventueel ontvangen bezwaren of persoonlijke bemerkingen. De resident neemt hiervan zooveel notitie als hij oirbaar acht en stelt het kohier definitief vast. Alleen wegens verkeerde toepassing of schending der wettelijke bepalingen bij beslissing over de bezwaren is hooger beroep op den Gouv.-Generaal toegelaten. Éen exemplaar van het kohier wordt gezonden aan het hoofd van plaatselijk bestuur, één blijft er op het residentie-bureau, en een algemeene legger van de kohieren in het geheele gewest wordt gezonden aan het departement van flnantiën. Ieder desa- of wijk-hoofd krijgt een afzonderlijk kohier voor zijne desa of wijk. Iedere belastingschuldige krijgt een belastingbiljet, volgens voorgeschreven model, met een staat van te doene betalingen op de achterzijde. De aanslag moet zooveel mogelijk klaar zijn op 31 Maart, maar het wordt meest April, want in dat eerste | |
[pagina 84]
| |
kwartaal hebben de controleurs, behalve al hun ander schrijfwerk, tournées enz., nog den aanslag van hoofdgeld en rijtuigbelasting, bemoeiingen met de patent- en personeele belasting, benevens het in orde maken van een aantal jaarstatistieken over het vorige jaar. In April dient men echter klaar te komen, want in Mei moet weer worden begonnen aan de landrenteleggers. Het desahoofd int de belasting en stort haar bij den ondercollecteur. Vóór het eind des jaars moet alles binnen zijn; voor hetgeen dan door hem nog niet is gestort wordt hij belast met 10% boete, die hij maar moet zien te verhalen op de belastingschuldigen. Dit alles is vrij rationeel. In de techniek der belasting zal eene herziening - die volgens verklaring van minister Fock aanhangig is - dan ook weinig verandering behoeven te brengen. Het bezwaar ligt in de moeilijkheid van aanslag en in het belastbaar minimum. Die moeilijkheid van aanslag kan men zich voorstellen, wanneer men nagaat dat moet worden belast voor minstens 50 bedrijven en bedrijfjes; dat sommige hiervan niet meer verdienste geven dan eenige centen per dag, meestal zeer ongeregeld en verschillend, terwijl andere slechts worden uitgeoefend op periodieke tijdstippen, bijv. enkel op pasardagen; dat eindelijk bij verreweg de meeste helpers of knechts werkzaam zijn, die een zeker deel der opbrengst krijgen al naar hun arbeid en ook weer in de bedrijfsbelasting moeten worden aangeslagen. Ik zal eenige dier bedrijfjes noemen, waarbij men in aanmerking neme dat landbouwers en hunne bepaalde helpers (bijv. padi-snijdsters) niet onder deze belasting vallen. Er zijn dan: waronghouders (kleine eetstalletjes), rondventers, geldwisselaars, geldschieters, karrevoerders en verhuurders, prauwvoerders en verhuurders, goud-, zilver-, koper-, wapenen ijzersmeden, timmerlieden, houtsnijders, meubelmakers, krissenscheedemakers, wagen- en karremakers, zweepmakers, batikkers, kleermakers, pajongmakers, schoenmakers, leerlooiers, zadelmakers, lederbewerkers, hoornbewerkers, metselaars, steenhouwers, kalkbranders, potten-, pannen- en steenbakkers, touw-, zeil- en nettenmakers, rottan-, bamboe- en mandenvlechters, bereiders van copra, idem van klappersuiker, bereiders van arèn-ruiker (uit eigen of in 't wild groeiende arèn-palmen), | |
[pagina 85]
| |
houtskoolbranders, grassnijders, houthakkers, visschers, olieslagers, inzamelaars van boschproducten, en andere die ik mocht zijn voorbijgegaan, waaronder ook de meer voorname beroepen als van dokters djawa, vaccinateurs etc. En, zooals gezegd, bij de meeste dezer bedrijven zijn nog weer helpers en knechts, gedeeltelijk tegen vast loon, maar gedeeltelijk ook tegen loon naar arbeid, zooals de dragers van potten en pannen, de grassnijders, de vervoerders, opkoopers en wederverkoopers van visch, sjouwers, koelies voor allerlei diensten etc. etc. Behalve deze hoofdbedrijven en bedrijfjes heeft men nog de moeilijkste voor een belastingaanslag: de nevenbedrijfjes. De huisvrouw van een landbouwer bijv. krijgt in de tweede helft des jaars geen cent meer van haar man, omdat hij die laatste zes maanden voortdurend in de penarie zit voor de betaling van landrente en hoofdgeld. Zij moet niettemin centen hebben voor het huishouden, al is er ook padi in de loemboeng, voor olie, trasi, zout, toespijs bij de rijst, lombok, tabak, sirih, gambir en wat daar meer voor kleine levensbehoeften zijn in een Javaansch landbouwers-, dus niet bepaald bedelaarshuis. Dat gaat zij dan zelf zien te verdienen, laat de kinderen over aan hun lot of aan een buurvrouw, gaat boschproducten verzamelen, padi-stampen voor loon, op passadagen met een eettafeltje staan, zout of gestampte rijst of andere dingen in 't klein verkoopen. Een ijverig desahoofd - en de landvoogdcirculaires zullen de controleurs wel drijven om dezen ijver nog te prikkelen - zal niet nalaten zulke moedertjes optegeven voor bedrijfsbelasting. Sla deze menschen nu maar eens aan; gij kunt even goed zeggen dat zij in die 26 weken gemiddeld f 1 als dat zij 50 centen 's weeks verdienen. En is het f 1, dan zijn zij boven het minimum van f 25 's jaars, worden dus aangeslagen. Had men aangenomen dat zoo iemand slechts 95 cents per week verdiende dan was zij beneden het minimum gebleven! Maar ook van vaste bedrijven is de moeilijkheid van den aanslag dikwijls groot. Hoe zal men schatten wat een vrouwtje verdient die met een kleine warong of een snoeptafeltje staat, of een rondventer, of de vrouw die met een laag tafeltje vóór zich den passargangers een kwartje voor 24½ cent inwisselt, of visschers met hunne afwisselende, in sommige jaargedeelten | |
[pagina 86]
| |
geheel uitblijvende, verdiensten, of koelies, inzamelaars van boschproducten, grassnijders etc. etc. Het is eenvoudig: God zegen' de greep. En daarom juist zijn zoo ergerlijk die kabinetsbrieven van te Batavia of Buitenzorg in hoogheid gezeten heeren, die geen flauwe notie hebben van wat er in dit kleine volks-leventje omgaat, en toch maar in den blinde de residenten aanschrijven van die sukkels zooveel mogelijk centen bij elkaar te schrapen. Zoo deed o.a. de heer Van Lansberge, vroeger attaché, gezantschaps-sekretaris, raad van legatie, zaakgelastigde, ministerresident te Madrid, St. Petersburg, Parijs, Londen, Brussel, en de hemel weet waar en wat meer, en om al deze geldige redenen (er werden nog minder plausibele genoemd) gouverneur-generaal van Ned. Oost-Indië geworden. Deze bekwame europeesche diplomaat schreef voor de variatie den 7den Januari 1878 eens aan de residenten op Java, naar aanleiding van een nieuwe ordonnantie op de bedrijfsbelasting, waarbij de minimum-aanslag werd gesteld op f 1, dus ieder bedrijfscharrelaartje werd geschat op een minimum-inkomen van f 50 's jaars (de belasting bedraagt 2%) het volgende: ‘De stand der loonen op Java en Madoera is zoodanig, dat ieder die een handel, beroep, bedrijf, handwerk, ambacht of nering uitoefent wel minstens f 50 's jaars zal verdienen.’ En om er nog wat klem bij te zetten voegde hij er aan toe: ‘Er kan geen sprake van zijn, den aanslag op 90 cents per jaar te stellen.’ Zouje nu zoo'n vent, die daar uit de arrogantie der europeesche hoven naar Buitenzorg komt waaien en zulke tastbare leugens neerschrijft over de verdiensten der kleine Javaantjes, alleen om die stumpers een 50 centen 's jaars meer voor de schatkist te kunnen afnemen - zou je hem niet...maar de man is onlangs gestorven, en wij laten hem over aan de rust van het graf. Dat echter zijne bewering onwaar was, is zeker, want vraag er ieder desahoofd maar naar, en zelfs iederen controleur die wat voor den kleinen man voelt en onderzoekt, en zij zullen u verklaren dat met sommige bedrijfjes niet meer wordt verdiend dan f 12, f 14, f 20 's jaars. En al die sukkels werden, op bevel van den europeeschen diplomaat, 14 jaar lang voor een minimum van f 1 aangeslagen in de | |
[pagina 87]
| |
bedrijfsbelasting, betaalden dus 5 tot 10 procent van hun miniatuurinkomentje. De wereld schreeuwt veel over de groote daden van onrecht, doch zulke kleine ongerechtigheden zijn maar al te veelvuldig en gaan onopgemerkt voorbij. In 1892, na een voorbereidende circulaire van...1889, werd het onrecht afgeschaft. Geen minimum-aanslag meer, doch een minimum-verdienste van f 25, beneden welke niet aangeslagen wordt. Dit minimum is zeer zeker nog te hoog. Menschen beneden een jaarlijksche verdienste van f 50 behoorden daarvoor geen belasting te betalen en men kan het hierdoor voor de schatkist te derven voordeel grootendeels terugwinnen door inkomens van f 200 te belasten met 3%, van f 400 met 4%, van f 500 en hooger met 5%. Hoe dit zij, den G.G. Pijnacker Hordijk komt de eer toe, ook ten deze zich een der weinige tegenover den inlander loyale landvoogden te hebben getoond, en aan het onrecht van v. Lansberge een einde te hebben gemaakt. Hoezeer steekt daarbij af de houding van den tegenwoordigen gouv. generaal, die reeds een maand na zijn optreden de residenten aanspoorde, voor hoogeren aanslag der bedrijfsbelasting te zorgen, vooral der meergegoeden (dus de mingegoeden werden niet uitgezonderd) en een maand of vier later er nog eens dunnetjes overheen kabinetbriefde, met deze merkwaardige slotwoorden: ‘Dat de wijze, waarop deze uiterst gewichtige aangelegenheid door de bestuursambtenaren zal worden behartigd, van invloed zal behooren te zijn op de beoordeeling van hun geschiktheid voor den hoogeren rang en van hun ijver en toewijding, in verband met de hun periodiek toetekennen traktementsverhooging.’ Legt men deze bedreiging uit Buitenzorg, dat zij in hunne promotie en bezoldiging zullen worden getroffen, naast de boven door mij geschetste moeilijkheid, ja bijna onmogelijkheid, voor de controleurs om het juiste inkomen vooral der kleine neringdoenden te schatten, dan zal men gevoelen welk een ongunstigen invloed zulk een aanschrijving van een Gouv. Generaal moet hebben op hun loyalen wensch om menschjes, omtrent wier verdiensten zij weifelen tusschen f 24 en f 26, maar liever te begrooten op f 24, omdat zij anders wellicht, bij hun schamel inkomen, heelemaal ten onrechte door bedrijfsbe- | |
[pagina 88]
| |
lasting zouden worden getroffen. Want de circulaire van 7 April 1905 zegt ook uitdrukkelijk en verbolgen: ‘zelfs moet het voorkomen, dat hier en daar personen, die in de termen der belasting vallen, van de betaling daarvan geheel vrij blijven.’ Met andere woorden: zoo gij twijfelt tusschen boven of onder de f 25, zeg dan boven, of ik zal u wel vinden. Minister Fock heeft deze circulaire in de Kamer trachten goed te praten door het voortestellen alsof de landvoogd alleen bedoelde de ambtenaren, die tegen de bepalingen aanslaan, te straffen. In mijne ‘Aanteekeningen op het Indische begrootingsdebat’ (Beweging van Januari j.l.) toonde ik reeds aan, dat dit niets was dan drogrede. Van de ‘bepalingen’ is hier geen sprake. Iedere controleur weet wel, dat hij zooveel mogelijk moet aanslaan op 2% en geen inkomens beneden de f 25; de aanschrijvingen behoefden hem daarop niet te wijzen en konden dit ook niet bedoelen. Maar de regeering weet, dat het in de praktijk meestal ondoenlijk is het juiste inkomen te schatten, en dikwijls zelfs om de al- of niet belastbaarheid vast te stellen, en bij deze haar bekende moeilijkheid van aanslag kon de bedoeling der circulaire alleen zijn: indien gij twijfelt, neemt het hoogste. Tegenover doodarme stumpers is dit een stelregel, die ik liever niet zal qualificeeren.
* * *
En toch, bij al dit jammerlijk besparen van stompjes kaars, blijkt het nu wel duidelijk dat de gouverneur-generaal Van Heutsz de indische finantiën niet zal redden. Heel wat ongeruster dan in de Tweede Kamer, waar men vrij algemeen het vertrouwen had uitgesproken dat deze landvoogd, nu hij al verscheidene millioenen (schijnbaar) had bezuinigd op de indische begrooting voor 1906, het varken wel heelemaal zou wasschen, klonk de toon omtrent de finantieele toekomst aan de andere zijde van het Binnenhof. De reden van deze onrust was, dat de minister van finantiën, na de behandeling der indische begrooting in de Tweede Kamer, bij de debatten namelijk over de staatsbegrooting, de alarmeerende verklaring had uitgesproken dat de z.g. ‘resti- | |
[pagina 89]
| |
tutiepost’ (dat is de jaarlijksche rente en aflossing van Indië's aandeel in de voor nederlandsche rekening aangegane leeningen van 1883 en 1898, op de indische begrooting bekend als ‘rentepost’, op de nederlandsche als ‘restitutiepost’, tot een gezamenlijk bedrag voor 1906 van f 3.863.000) ‘nu juist niet mag worden gerekend tot de soliedste der nederlandsche ‘middelen’. Dit is inderdaad voor de conservatieve school, die geen cent der op het eerst kaalgeplukte Indië gelegde schuld wil laten vallen, een hard gelag. Niet slechts dat minister Idenburg bij het ‘cadeau’ aan Indië van 1905 alles nu voor goed vereffend had verklaard, maar bij de behandeling der indische begrooting voor 1906 in de 2de Kamer had de geheele Van Heutsz-linie, met den nieuwen minister van koloniën als commandant en chef en den heer de Waal Malefijt als tamboer-majoor, gejuicht, wijl door de bezuinigings-energie van dezen landvoogd Indië nu zichzelf zou gaan bedruipen. De minister van Koloniën rekende daar voor, dat de gewone uitgaven tegenover de gewone inkomsten geen noemenswaard tekort - nog slechts f 849.000 - meer gaven; nagenoeg alle geachte sprekers begonnen of eindigden hunne rede met een ‘hulde’ voor dit knappe stuk werk; de Waal Malefijt bewees bovendien, dat de eigenlijke legeruitgaven ad f 26.400.000 grootendeels moeten worden beschouwd als ‘politiekosten’, dat de indische inkomsten van 1867 tot heden zijn gestegen van 122 tot 149 millioen, en dat reeds dit feit alleen (immers wat beteekenen hiertegenover de nog veel hoogere uitgaven?) ons met den Duitschen keizer ‘das schwarz Sehen’ moet doen ‘afschudden’, en manmoedig uitroepen ‘Das Ziel erkannt, die Kräfte gespannt!’ En na zulke toasten, voor welke Malefijt door de Standaard terstond werd gehuldigd als de zieleherder, die het troostelooze Nederland omtrent zijn ziek indisch (stief)kind afdoend kwam geruststellen - na zulke heerlijke leerredenen hoort men opeens den leider van het Kabinet betwijfelen, of Indië zelfs nog wel goed zal zijn voor behoorlijke aflossing en rente zijner in 1883 en 1898 ‘eerlijk’ aangegane schuld, aangezien immers de in 1905 ten behoeve van Indië geleende 40 millioen voor 14 millioen strekten om aan Nederland te voldoen den achterstand over 4 jaren van deze schuld en Nederland dus eigenlijk zichzelf had betaald. | |
[pagina 90]
| |
De klachten hierover van onze hoogmogenden, die wel weten dat nieuwe hulp aan Indië voor Nederland beteekent belasting-verhooging, en dat belasting-verhooging in de eerste plaats zal moeten neerkomen op de bezitters, waren bijna aandoenlijk. Reeds terstond in de afdeelingen begonnen de jeremiaden. ‘De minister’ - zoo boetpredikte het voorloopig verslag - ‘heeft volgens onderscheidene leden te veel nadruk gelegd op den restitutiepost van Indië, waaromtrent hij had gezegd dat dit “betaling is aan ons zelf.” Dit gezegde achtte men niet geheel helder; het zegt te veel of te weinig, want het is niet de eenige restitutie die Indië verschuldigd is. Er is nog eene restitutie voor marine, eene voor landbouw, eene voor cadetten te Breda, enz. Waarom spreekt men nu alleen van ééne restitutie (misschien om de heeren niet geheel wanhopig te maken? P.B.)? Maar het is ook onjuist. De financiën van moederland en van koloniën zijn gescheiden (in den tijd der batige sloten waren zij één P.B.), en er is geen sprake van, dat Indië niet zoude moeten terugbetalen (maar de vraag is of Indië kan. P.B.) Men behoorde echter goed boek te houden en terug te vragen (ja, vragen staat vrij P.B.). Komt er dan een tekort, dan komt later de vraag, hoe in dat tekort te voorzien. Maar men mag niet zeggen: de toestand is slecht, want wij krijgen de restitutie niet.’ Op deze deftige circumlocutie van het meer eenvoudige ‘hebben is hebben en krijgen is de kunst’, repliceerde de minister in zijne memorie van antwoord: ‘Wat de ondergeteekende gezegd heeft omtrent den restitutiepost van Indië is inderdaad niet overdreven. De woorden: “de toestand is slecht, want wij krijgen de restitutie niet” zijn door hem niet gebezigd; evenmin andere woorden van gelijke strekking. Zoo dikwijls de finantieële toestand (van Nederland) door den ondergeteekende ongunstig werd genoemd, is zulks toegelicht door te wijzen op het feit, dat in de laatste jaren de gewone uitgaven zóóveel sterker zijn toegenomen dan de gewone ontvangsten, dat langzamerhand voor den toestand, dat een deel der zoogenaamd buitengewone uitgaven door gewone middelen werd gedekt, in de plaats is getreden de toestand, dat zonder versterking der middelen in een reeks | |
[pagina 91]
| |
van jaren de gewone inkomsten zelfs de gewone uitgaven niet meer zullen dekken. En in verband daarmede werd er op gewezen, dat deze min gunstige staat van zaken mede toe te schrijven is aan de omstandigheid, dat de begrooting is bezwaard met de annuïteit van eene leening (van 1905) die voor een belangrijk deel heeft gestrekt om Indië in staat te stellen aan het Moederland te betalen wat voor rente en aflossing van leeningen en voor rente van vlottende schuld feitelijk nog verschuldigd was, doch over de jaren 1902 tot medio 1905 door Nederland reeds als gewone inkomst was in ontvangst gebracht. Het betoog van den ondergeteekende in deze strekte om te doen uitkomen, dat de wijze waarop Indië het verschuldigde heeft betaald de niet onbevredigende uitkomsten der (Nederlandsche) diensten van de laatste jaren in een minder gunstig licht plaatst, aangezien toch de inkomsten, door het moederland verkregen uit de opbrengst van een leening waarvan het zelf de rente en aflossing betaalt, behooren te worden aangemerkt als buitengewone inkomsten en het bedrag daarvan dus bij eene becijfering der uitkomsten van den gewonen dienst in aftrek dient te worden gebracht. Ook is allerminst door den ondergeteekende gezegd dat op de restitutieposten in de toekomst niet te rekenen zou zijn. Den raad, in de Tweede Kamer gegevenGa naar voetnoot1) om deze posten onder de “dubieuse debiteuren” te boeken, heeft de ondergeteekende afgewezen, wijl die posten op wetten berusten en de minister van financiën dus verplicht is ze onder de middelen optenemen; alleen heeft hij er op gewezen dat de voorzichtigheid medebrengt om, nu Indië reeds weder voor een belangrijk bedrag debet staat, rekening te houden met de mogelijkheid van eene herhaling van hetgeen ten vorigen jare is geschied. Uitdrukkelijk is daarbij gevoegd, dat de minister van finantiën als zoodanig met zulk een herhaling allerminst ingenomen zoude zijn en daartoe zijne medewerking even noode zou verleenen als zulks waarschijnlijk door zijn ambtsvoorganger is geschied, wat evenwel niet wegneemt dat, mocht Indië wederom, gelijk in voorafgaande jaren, door rampen en tegenspoeden worden geteisterd - en hoe die ten allen tijde dreigen, werd nog | |
[pagina 92]
| |
dezer dagen door berichten van ginds herinnerd - de besliste noodzakelijkheid zoude kunnen blijken om de kolonie andermaal een schuld aan het moederland kwijt te schelden. Op kwijtschelding van schuld toch komt daadwerkelijk neer wat in 1905 heeft plaats gehad.’ Zoo steekt dan door de struiken langzamerhand de kop van den struisvogel heen, en zal hij tegen wil en dank zien wat er in zijne nabijheid plaats grijpt. Dat eene nieuwekwijtschelding van schuld, zegge van opgeloopen onbetaalde renten over 1883 en 1898, benevens nederlandsche voorschotten der in Indië dringend noodige contanten, zeer mogelijk is, werd nu door den premier-minister zelf erkend. De halfheid ook weer van dit ‘confiteor,’ dat namelijk de oorzaak zou liggen in onvoorziene rampen en tegenspoeden (watersnooden en dergelijke) laat ik nu daar. De Meester weet waarschijnlijk wel beter, maar voor het verstokte, eigenzinnige Nederland, vooral voor het blinde conservatisme der Godins c.s., kan nu eenmaal door een minister niet worden gezegd, dat het afschuwelijke verleden van diefstal en uitputting, naast de hardnekkige weigering om zelfs thans Indië krachtig op te heffen, reeds zonder meer tot de gevreesde insolvabiliteit moet leiden. Het is al veel, dat Idenburg's wiegelied van het ‘eens en vooral’ afgedane hulpbetoon en de triumfzangen over de door het Van Heutsz-stelsel glorende hoopvolle toekomst door de verstandige waarschuwing van onzen eersten minister nu feitelijk zijn tot zwijgen gebracht. Maar men begrijpt de verbolgenheid, door zulk een koudwaterstraal op hunne deftig-conservatieve hoofden bij de leden der Eerste Kamer opgewekt. Vooral de heer Godin de Beaufort was ziedend. Hij onthaalde in de zitting van 1 Februari den minister van finantiën op een formeele strafpredicatie, sluitende met het besliste verbod ‘om den restitutiepost van 38 ton als buitengewone inkomst te beschouwen’ en met den koppigen eisch ‘te zorgen dat die wordt voldaan.’ De heer Van Nierop, schoon evenzeer geërgerd, schikte zich in het onvermijdelijke. Mocht, zoo besloot hij (31 Januari), de restitutiepost dit jaar onverhoopt weer niet kunnen geïnd worden, dan zal de vraag moeten worden overwogen of Nederland niet verstandiger zal doen ze niet meer onder de ‘middelen’ | |
[pagina 93]
| |
voor de nominale waarde optenemen en de gaping op een andere wijze aantevullen. Toch vleide ook hij zich nog met de zoete hoop, door den minister van koloniën opgewekt met zijne verklaring, dat de indische begrooting voor 1906 zoo goed als sluitend zou zijn en dus de tijd der tekorten geëindigd. Het onzinnige dezer legende heb ik in mijne artikelen Schijnbezuiniging en Aanteekeningen op het indische begrootingsdebat voldoende aangetoond, om er hier geen woord meer aan te verknoeien. De Amsterdamsche burgemeester Van Leeuwen beaamde volkomen, dat de kans om van de indische kaalgeschoren huid nog den restitutiepost afteschrappen allergeringst is, legde er bovendien nogeens den nadruk op - wat ook ik herhaaldelijk heb beweerd - dat wanneer Indië moet gaan leenen, Nederland voor het bedrag aansprakelijk blijft, zelfs al heeft de schuldeischer uitsluitend met Indië's eigen waarborgen genoegen genomen, daar wij immers onze kolonie, zoo zij insolvent wordt, tóch niet kunnen laten verloren gaan; en kwam dan tot deze even scherpzinnige als nieuwe conclusie: ‘Het is daarom een absolute noodzakelijkheid, dat de Minister van Koloniën al het zijne doet om het evenwicht tusschen de inkomsten en uitgaven van Indië te herstellen’. M.a.w.: alweer de bekrompen bezuinigings-politiek-Van Heutsz.
Verbazend noem ik het, dat in ons geheele hoogerhuis - en ook bijna niet in het lagerhuis - geen enkel man schijnt te zijn met genoeg gezond verstand, om te begrijpen dat het stelsel-Van-Heutsz, wel verre van de indische finantiën te redden, bezig is ze hollend achteruit te brengen. Zou men willen gelooven dat geen dier heeren, die zoo doodsbenauwd zijn over een tijdelijke of duurzame stremming in dat nederlandsche schuldpostje, belang heeft getoond in de vraag, of de ± 3 millioen, die Idenburg's wet heeft bestemd voor ‘verhooging van het economisch peil der inlandsche bevolking’, en op welker continuatie in volgende jaren hij zijn - wel is waar akelig wankelend - gebouwtje van Indiës verdere self-help opbouwde, of dat geld werkelijk door den gouverneur generaal ten behoeve van Indië is besteed? Uit de Indische | |
[pagina 94]
| |
bladen werd bekend, dat dit niet het geval is, evenmin als met het rentelooze voorschot van ƒ 2.185.000, dat in 1904 ook door de Wet voor oecononomische maatregelen in Indië werd bestemd, maar bij de begrooting van het volgende jaar eenvoudig weer teruggenomen. Ik erken, dat die bagatellen niets beteekenen tegenover Indië's ontzachelijke behoeften op ieder gebied, maar hunne bedoeling was dan toch, een begin te maken met de economische opheffing, die Indië verder zelf met geleend geld zou kunnen voortzetten, om aldus na verloop van jaren wellicht nog solvabel te worden. Welnu, deze volslagen negatie door den landvoogd van den hem door de Wet voorgeschreven weg, een pendant zijner handelwijze met de gelden reeds voor drie jaren ook door de Wet bestemd voor kostelooze geneeskundige behandeling van lagere inlandsche ambtenaren, heeft bij de heeren der overzijde van het Binnenhof geen enkel protest uitgelokt, maar wel dringen zij aan op maar steeds straffer bezuiniging, om toch het onmiddelijke voordeeltje van Neêrland's restitutiepost niet in gevaar te brengen. Is bekrompener opvatting van wetgevers-contrôle denkbaar? Is het niet bijna onbegrijpelijk, dat geen dier welopgevoede en ontwikkelde mannen inziet, dat men bezig is het paard achter den wagen te spannen, dat geen solvabel maken van Indië meer mogelijk is zonder krachtig en stelselmatig voor zijne economische opleving thans Nederlandsch geld beschikbaar te stellen; dat Nederland, bij het nu gevolgde stelsel van starre bezuiniging, putteluttige belastingen en dure expeditiën, onherroepelijk jaar op jaar nog veel meer, maar dan geheel improductief, zal moeten bijpassen, na eerst noodgedwongen dien rentepost te hebben zien verdwijnen, welks schrapping de Tweede Kamer met zekere Schadenfreude aan den sociaal-demokraat Van Kol weigerde, maar over welks dreigend verlies Godin de Beaufort zich thans terecht ongerust maakt? Deze heeren doen mij denken aan den in zijne folie morale verstarden Don Juan, die tot het laatst de dringende vermaningen van den ‘steenen gast’ beantwoordt met een overmoedig ‘weg, weg mit Frömmeleien,
| |
[pagina 95]
| |
maar als eenmaal de koude hand hem heeft gegrepen, en het ‘jetzt ist dein Ende da!’
hem in de ooren schalt, vertwijfeld roept: ‘Ha, welche Schlünde öffnen sich,
Geister umschwirren mich fürchterlich!
Wer rettet mich! Wer retlet mich!
Dort gähnt ein offnes Grab.’
Ook Nederland zal door zijne taaie koloniale zonden eenmaal worden gesteld voor een geopend graf. |
|