| |
| |
| |
De ‘Telemachus’ van Fénélon
Door
J. Koopmans.
Wat Frankrijk en zijn koningschap onder het bewind van Lodewijk XIV groot had gemaakt, werd voor dat koningschap en voor Frankrijk tevens een oorzaak van zijn val. Met alle vezelen en nerven waren de krachten en de machten in den Staat aan de persoon van de monarch gebonden, en langs de strak-gespannen draden van 't sterkst-centraliserende stelsel steeg de substielste levensgeest, door de zuiging van 't bedwelmend middelpunt, naar het verheven toppunt op. De eertijds oproerige adel, in zijn Middeneeuwse trots gebroken, werd naar 't prachtlievende hof gelokt, of wel, ingedeeld in de hoge rangen van een goedverzorgd staand leger, in een eergierig, en alleen van de koning athankelik militair élitekorps herschapen. De oude vijandige geestelikheid was, door de uitdeling der hoogste waardigheden en der rijkste prebenden aan de voornaamste familiën, een plooibare hofaristocratie geworden. De Staten-Generaal stonden op non-activieteit. De parlementen, die de wettelike kracht der koninklike besluiten pleegden athankelik te stellen van een door haar te weigeren inschrijving in haar registers, hadden nog slechts een schijn van macht. De gemeenten misten elke vrijheid en zelfbestuur. Als enig regeringsprincipe gold de hoogste wil van de monarch. Alles ging onmiddellik van de koning uit, alles stond onder zijn persoonlike leiding. De koning stond niet alleen aan de spits van de Staat; het begrip van de Staat ging op in dat van 't koningschap zelf; de koning verpersoonlikt de Staat: l'état c'est moi.
| |
| |
Aanvankelik vermocht onder 's konings regering, de werking van de staats-centrale van Versailles, door de eenmaal gevestigde orde en de door Colbert geregelde economiese toestand, overal in 't rijk een weldadige prikkeling aan 't materiële en geestelike leven te geven. De nijverheid nam, ook door de bevordering van de immigratie van werklieden uit den vreemde, een hoge vlucht. De handel, door de verleende staatsprotectie verlevendigd, zocht vaste markten; handelscompagnieën ontstonden; aan veelomvattende kolonisatieplannen werd uitvoering gegeven; aan Hollands tussenhandel beperkende bepalingen opgelegd. Kanalen werden gegraven, en woeste streken ontgonnen. De rechtspleging werd eenvoudiger en organieser ingericht, en verzekerd, zo niet tegen een eigenmachtig ingrijpen van de regering zelf, dan toch tegen willekeur en geweld van de zijde der ambtenaren. De kunsten en wetenschappen werden bevorderd door de uitreiking van vorstelike gunstbewijzen, door geldelike toelagen aan beroemde mannen, en door het stichten van nieuwe academieën.
Het bewustzijn van een door 's konings krachtig gouvernement gewaarborgde eenheid, verhoogde de nationale trots en gaf aan de Staat een fiere houding tegenover het buitenland. In alle opzichten voelde Frankrijk zijn meerderheid. Europa zag verwonderd toe, en niet alleen werd Frankrijks krijgskunst, maar ook zijn industrie, zijn absolute staatsvorm, ja zelfs zijn weelderig hofleven een voorbeeld ter navolging tot in de kleinste Duitse territorieën.
Zoals Frankrijks staatswezen aan de natie aanvankelik een prikkel tot leven gaf, werd bij langer voortduring het absolutisme haar de pijl des doods. Het onbeperkt regeringsgezag heeft z'n konsekwenties. De al te sterk gespannen koorden breken. Lodewijk wilde, met uitsluiting van de paus als hoogste rechter in geloofszaken, ook soeverein zijn over de Kerk, en bond zijn geestelikheid en zijn volk aan het strengste gallicanisme, dat, zonder Jansenisme en zonder ketterij, in strenge éénheid één wet één geloof en één hoofd zou dulden: de missies en dragonnades begonnen, die tweedracht zaaiden en verderf brachten, een nijvere bevolking uitdreven en de Protestantse machten vertoornd onder de wapens riepen. De verbitterde Paus spant samen met hen die door 's koning wille- | |
| |
keur in hun belangen en in hun gebied worden bedreigd. Als de roem, door 's konings legers in de eerste veldtochten behaald, het vorstelik brein benevelt, worden er imperialistiese plannen beraamd, die aanleiding geven tot een reeks van onrechtvaardige en moorddadige oorlogen, welke Europa vijftig jaar lang in vuur en vlammen zetten en Frankrijk van het beste deel zijner zonen beroven. De pracht van gebouwen en hoffeesten verslindt de grootste schatten, tot welker bijeenbrenging de wijze staatseconomie van Colbert op zijde moet worden gezet. De treurige gevolgen bleven niet uit. Het verarmde volk liet de akkers braak; het platteland werd ontvolkt; de handel ging kwijnen; de levensmoed verdoofde; de oude trots werd verbroken. De kommer en de ellende kweekten een stijgende ontevredenheid. De stille wrok, onder de drukkende heerschappij tot jarenlang zwijgen genoopt, wachtte het oogenblik van verlossing af, om zich in uitbundig gejuich of in razende woede lucht te geven. Daar stierf den 1sten September 1715 de grijze monarch. Niemand treurde. Wat het volk in de straten deed, deed Masillon op de kansel; de afkeer was dezelfde. Het Parijzer
parlement, door de regent bijeengeroepen, haastte zich het koninklik testament van de gehate dode te vernietigen. Als een paleisrevolutie begon, wat op het einde der eeuw openlik als een volksrevolutie zou uitbreken.
Het tragiese noodlot heeft gewild, dat Lodewijk zelf nagenoeg de enige is geweest, die het wentelen van het rad van fortuin onder z'n regering heeft kunnen waarnemen. Hij zag de oogst rijpen van 't zaad, dat hij zelf had gezaaid. Vier dagen voor z'n dood, verhaalt Saint-Simon in z'n gedenkschriften, liet de koning z'n achterkleinzoon, de aangewezen troonopvolger, bij zich aan de sponde komen en richtte tot hem de merkwaardige woorden: ‘Mijn kind, gij zult weldra een groot koning worden; boots mij niet na in mijn zucht naar bouwwerken en oorlogen; zoek de vrede met de nabuur te bewaren. Volg zonder verzuim goede raadgevingen; streef er naar de lasten van uw onderdanen te verlichten; ik heb het ongelukkig niet kunnen doen.’ Helaas, dat deze woorden slechts een oordeel mochten zijn. Als raadgeving aan de jeugdige hoorder waren ze aan een onwaardige verspild; als zelfverwijt kwamen ze te laat voor iemand die z'n oren nooit
| |
| |
geopend had voor een dergelijke raadgeving, die hem, schoon ongevraagd, onder z'n aandacht was gebracht. Bijna met de eigen woorden toch was aan Lodewijk gezegd, wat hij zelf aan z'n nakomeling als een levensles meende te moeten vermaken. Een half jaar vóór de koning was hij heengegaan, de man, die zestien jaar lang van 't hof verwijderd was gehouden, nadat de koning eigenhandig z'n naam van de lijst der hofhouding had geschrapt, enkel en alleen, omdat ook hij de moed had gehad, de toenmalige troonopvolger de lessen van vredelievendheid, spaarzaamheid en matigheid in te prenten, welke Lodewijk zich zelf op z'n sterfbed verweet, niet genoegzaam te hebben betracht. Toen eerst klonken ze in z'n oor en in z'n hart, de schone woorden, door de mond der Wijsheid gesproken: ‘Vlied het bederf, de pracht en de verkwisting; stel uw roem in de eenvoud; laat uw deugden en goede werken u zelf en uw omgeving sieren; mogen zij een wacht zijn voor uw lichaam, op dat ieder van u lere waarin het ware geluk bestaat. Wees indachtig dat de vorsten niet mogen regeren tot verheffing van eigen roem, maar tot het welzijn der volken. Hun goede werken duren voort tot in de verwijderdste eeuwen: het kwaad woekert voort van geslacht tot geslacht tot in de verste nakomelingschap. Een slecht bewind is een ramp van lange eeuwen!’ - Doch 't was reeds te laat.
Het was Fénélon, die in z'n beroemd geschrift de godin Minerva deze wijze en door de historie gestaafde woorden, nog eens tot afscheid liet naklinken in de oren van een jonge koningszoon.
* * *
Fénélons boek ‘Les Aventures de Télémaque’ is een koningsboek. Als opvoeder van de hertog van Bourgondië, de zoon van de in 1701 overleden dauphin, stelde de abt er een eer in, om de jongeling, aan wie het menschelikerwijze eenmaal zou weggelegd zijn over een groot rijk te regeren, van die bekwaamheden te voorzien, en die gevoelens in zijn hart te kweken, waarmede hem het lot van twintig millioen onderdanen en hiermee het geluk van half Europa kon worden
| |
| |
toevertrouwd. Het eerst trachtte de opvoeder de geest van zijn leerling te vormen met door hem zelf bewerkte fabels, die met eenvoudige voorvallen van den dag als onderwerp, de strekking hebben, om de gebreken en dwalingen bij de jongeling weg te helpen en door waarschuwingen en lessen aan z'n karakter een bepaalde richting te geven. Wordt de prins ouder, dan volgen op de fabels de in de trant van Lucianus bewerkte ‘Gesprekken der Doden.’ In deze Dialogen wordt de blik van de leerling naar het staatswezen en de geschiedenis gericht, met de duidelike bedoeling, om de aanstaande vorst van de verleidelike weg van 't geweld en de veroveringszucht af te leiden. Een gesprek tussen Mayenne en Hendrik IV wijst op het gevaar der vleierij, waardoor de vorsten zich zelven groot menen te zien; een ander gesprek, tussen Frans I en Karel V, voorspelt aan de Spaansche monarch, als een straf voor z'n overmoed, de onvermijdelijke val van z'n wereldrijk. Na aldus vijf jaren z'n arbeid aan de jonge prins te hebben gewijd, wordt Fénélon het aarts-episcopaat te Kamerijk opgedragen; hij stelt derhalve een gouverneur aan, die onder zijn toezicht en in zijn geest werkzaam blijft; zelf komt hij jaarliks drie maanden te Versailles om z'n vriendschap met z'n kwekeling, die sterk aan hem gehecht was, te onderhouden. Nochtans bedenkt hij een middel om ook uit de verte hem te blijven onderrichten. Om die reden schrijft hij zijn beroemd geworden ‘Telemachus,’ de vorstenschool, welke onder de mantel van een nieuwe ‘Odysseus’ aan de hertog van Bourgondie de principes zal verschaffen, volgens welke z'n toekomstig rijk zal moeten worden bestuurd. Een nieuwe Aristoteles treedt op, om aan z'n Alexander z'n wereldwijsheid te verkondigen; het klassiek-modern handboek ‘Telemachus’ moet worden voor de koningen van het toekomstige Frankrijk, wat de ‘Heymlichkeit der Heymlicheden’ als handboek voor de
Middeneeuwse graven en hertogen is geweest.
De bestemming van het boek is, te laten zien, hoe Telemachus, de zoon van Ulysses, op weg om z'n ronddolende vader te zoeken, en daarin door Minerva, onder de gedaante van Mentor, begeleid, op z'n rondzwervingen de meest uiteenlopende staten bezoekt en er verschillende toepassingen van regeringsbeginselen vindt, ten gevolge waarvan hij, ge- | |
| |
nezen van eigen gebreken en vooroordeelen, onderricht door de tekortkomingen van zwakkelingen en ongelukkigen, gesteund door de ervaring en geleid door 't voorbeeld der braven, zich in staat voelt gesteld onder de bescherming der goden, het bewind over het kleine en reine Ithaca van z'n vader over te nemen en het tot geluk van z'n land en z'n volk te voeren.
Zodat dit boek tevens is een vorstenspiegel. Door zich te toetsen aan een rij van vorsten, die hij de werken des oorlogs nn des vredes ziet bedrijven, komt Telemachus met een aanzienlik materiaal van feiten en grondregels thuis; kan hij na schifting en ordening z'n eigen staat hervormen; vermag zelf, waar ook en wanneer ook, als de grondlegger van 'n gans nieuw koninkrijk op te treden, en uit een klein begin een volk tot macht en aanzien, tot in de verste toekomst, te brengen. Daarbij zal hij zich spiegelen aan de grote Sesostris van Egypte en z'n ontaarde opvolger Bocchoris; aan de tyrannieke Pygmalion van Tyrus en de latere onderkoning Hazaël; aan de revolutie en de koningskeuze op Kreta en de koningscyclus van Idomeneus van Salentum. Hoe de jongeling zich voor de verlokkingen van een ongeoorloofde liefde moet wachten, leert z'n verblijf op het eiland van Calypso; hoe hij zich hoeden moet voor de drift van de haat, doet hij op in de krijg tegen Adrastes. De ganse historie speelt in de wereld van de ‘Odysseus,’ tot zelfs in de Hades toe; blijkens de eerste tietel, aan het boek gegeven, werd het als een voortzetting van Ulysses' lotgevallen bedoeld. De ganse toestel van de Olympus komt er dan ook bij te pas; de goden en godinnen zweven door het luchtruim, beroeren de wateren, roepen de winden op, stemmen de mensenharten, en grijpen in in hun daden. Wat Telemachus zelf betreft, hij staat onder de niet verwerpelike bizondere bescherming van Minerva, die z'n wegen tot de Wijsheid voert, en die door onmiddellik in z'n handelingen in te grijpen, de hardste slagen van het noodlot van hem afwendt. Minerva is z'n beschermheilige. Minerva voert hem door de gevaren des levens, door die der zeeën en die der hartstochten, om hem z'n winst te laten trekken uit z'n eigen tekortkomingen en z'n ondervonden rampen. Minerva leert hem niet alleen z'n lasten dragen, ze
| |
| |
leert hem onder den druk ook met het noodlot verzoenen. Minerva is meer dan een heidense godin, Minerva is 't Christelik beginsel tevens. Deze ‘Odysseus’ is gekerstend. Op meer dan ééne plaats is de ‘Telemachus’ Evangelies of Bijbels, en door de wijze woorden van de antiek-griekse Mentor waait evenzeer de christelik-ethiese adem van de Kamerijkse abt, als door de karaktertrekken van Ulysses' zoon de eigenaardige gebreken zichtbaar zijn van de jonge windbuil van Bourgon dië.
Bij iemand als Fénélon, doorkneed in de Antieken als hij is, ligt, door de prikkeling van wat hem z'n omgeving bood te aanschouwen, het ideale koningschap in de lijn van de aspiraties der Griekse epiese Lyriek. Het lied van de gouden eeuw, ook in onze litteratuur zo goed bekend, bij Boendale reeds en in de koren van Hooft, was door de Middeleeuwen en door de Renaissance van uit de oudheid aan de volkeren van 't Westen overgeleverd. Ook bij Fénélon is het kleinste het reinste; als 't criterium van volksgeluk houdt hij aan de latere beschavingen de oertijd voor. Men hoort ‘das alte Märchen’: zingende oogstten de landlieden hun graan; in de koele schaduw bespeelden de herders hun fluiten aan de oevers van frisse bronnen. In dit idyllies oord hield een koning z'n rechtspraak, besliste in het krakeel tussen herders en nimfen; hij maakte uit wie er 't schoonste was of wie in de wedloop won; een andermaal sprak z'n mond de zin der wijze wetten. Kortom, hij was een Apollo, een Minos. Zo schoon zelfs is de idylle, dat Telemachus op het terrein van z'n zwerftocht het Arkadië nergens vertegenwoordigd vindt; noch in Egypte, noch in Phoenicië of in Hesperië. Toch bestaat het nog. De zeevaarder Narbal vond het terug. Ergens in Baetica (ons Andalusië) woonde nog dit gelukkige oervolk. De natuur werkte mee om hier een gouden eeuw te scheppen. De Boreas woei er niet, de zonnewarmte werd er getemperd door verkoelende zephyrs. De herfst en de lente paarden zich er samen. De grond droeg een dubbele oogst. De wegen waren bezet met altijdbloeiende boomen. Op de bergen graasden kudden, wier fijne wol de volken om strijd begeerden. De bodem bood goud en zilver in overvloed; alleen, de gelukkige bewoners
| |
| |
begeerden niet de waarde er van te kennen; zij hadden slechts oog voor wat tot hun dagelikse behoeften verstrekte.
In dit gezegend Baetica mochten slechts boeren en herders wonen. Het eenvoudige volk wist van geen uitvoer of handel; geld kenden ze niet; het goud smeedden ze om tot ploegen. Aan industrie deed men niet; de allernodigste ambachten beoefenden de boeren zelf; in zoverre ze samenstelden wat voor hun landelik bedrijf onontbeerlik bleek. De vrouwen sponnen de wol, bakten het brood en maakten een licht soort schoeisel: haar tenten richtten ze op van boomschors of gewaste huiden. De zedigheid kleedde hun lichaam; de eenvoudige dracht vroeg geen schaar of naald. Huizen bouwde men niet; de woningen mochten slechts tijdelik zijn; een hecht gebouw zou te sterk aan de aarde binden. De kunsten minachtten ze als ijdele vondsten. Rijkdom en pracht verfoeiden ze; de weelde zou hen ontzenuwen, die de schatten bezaten, en hen, die de overvloed misten, prikkelen tot onrechtvaardig geweld. Zo leefden ze gezond van lichaam en krachtig van gestel, vrij en eendrachtig bijeen. Ze wisten van geen paleizen, edelstenen, fijne spijzen, reukwerken of kunstige weefsels, maar evenmin kenden ze de nijd, de eerzucht, de gierigheid en de woeker, omdat ze geen slaven waren van valse behoeften en hun geluk niet afhankelik stelden van onnodig bezit.
In dit leven langs de zoom van de natuurstaat sluimert bij Fénélon de bron der ware levenswijsheid. De omgang der volken van Baetica draagt er de kenmerken van. Hun beleefdheid is er een van beminnelike eenvoud; men acht er zelf niets te bezitten, maar deelt met elkander al wat men heeft; het grondbezit is gemeen; elke stam wordt bestuurd door z'n opperhoofd, die er de ware koning van is. Rechters zijn overbodig; straffen komen niet voor: bij de een of andere overtreding is het eigen geweten de rechtsvorm. Onderscheid in rang en stand kent men niet; die 't wijste is, is 't meest in aanzien. Horen ze van bedrog en meineed, van processen en oorlogen, dan slaan ze de handen van verbazing ineen. Men kan in een land waar nooit mensenbloed vloeit, en men ternauwernood over 't hart kan verkrijgen een offerlam te slachten, onmogelik zich een voorstelling vormen hoe de ene natuurgenoot de ander om hals kan brengen, of hoe
| |
| |
een koning zich de dwaze last op den hals zou halen, naburige volken te overheren, omdat eenvoudig het bewind over 'n volk, dat tegen z'n zin geregeerd wordt, het ongelukkig zou maken en niets dan een aaneenschakeling kon worden van een reeks van daden van onrechtvaardigheid en geweld.
Overbodig is het na deze voorstelling van zaken te zeggen, dat Fénélon zich in de stichting van z'n Utopia verre van een practicus vertoont. Lodewijk XIV, die de mensen en de betrekkelike waarde van de menselike idealen kende, had reden hem een bel esprit chimérique te noemen. Was dezelfde monarch in dit schoone Arcadië in eens uit de lucht komen vallen, en had hij met heel z'n hebben en houden zich in eens te midden van dit natuurvolk verplaatst gezien, dan was hij hoogstwaarschijnlik in staat geweest op de letter af het oordeel te gissen, dat de om hem verzamelde opperhoofden over hem zouden hebben gewezen. ‘Een veroveraar,’ zou de Baeticiese volks-ethiek hem hebben onder de neus gehouden, - ‘is iemand die door de goden, tegen het menselik geslacht in toorn ontstoken, in hun verbolgenheid naar de aarde is gezonden om de koninkrijken te verwoesten, overal ellende en wanhoop te verspreiden en de vrije mensen tot slaven te maken. Hij is een met blindheid geslagen ongelukkige, die de roem tracht te zoeken op een dwaalweg, terwijl hij ze onmiddellik voor z'n voeten vindt, wanneer hij slechts met wijsheid de teugels leidt, die de goden hem in z'n handen hebben gelegd. De rampzalige meent lof te oogsten met geweld, door hooghartig en eigenmachtig de hand op zijn naburen te leggen. Hij beseft niet eens, dat dan eerst aan oorlog mag worden gedacht, als de vrijheid bedreigd wordt. Zijn dwaasheid kan niet doorgronden, dat hij, die zelf niet de slaaf van anderen wil zijn, onmogelik de lust kan voelen, die anderen tot zijn slaven te maken. Hij is een buiten z'n oevers getreden vloed, die de schijn heeft in majestueuze grootheid z'n golven voort te stuwen, maar inderdaad onder zijn oppervlakte de vruchtbaarste oogsten verwoest, waar het alleen z'n bestemming was, de bezaaide velden te drenken en te bevloeien.’
Niet alleen, dat de koning over deze uitspraak heeft moeten meesmuilen, ook Fénélon zelf heeft de scherpe tegenstelling
| |
| |
tussen z'n fictief Baetica en de werkelikheid, zoals het disharmonies concert der Europese mogendheden en staatsmachten ze aanbood, trachten op te heffen. Het koningschap, waaruit alle Telemachussen eenmaal het geluk en de roem van hun Ithaca's moeten putten, stelt dan ook geheel andere eisen aan de maatschappelike toestand der volken, dan de idylle het zich voorstelt te doen. De kloof wordt door Fénélon overspannen. Niettemin blijft steeds het antieke bruggenhoofd zichtbaar, vanwaar uit de eerste schoorbalken ter verbinding met de oever van 't zeventiende-eeuwse koningschap, worden uitgezet. Overal in de opbouw richten zich de blikken achterwaarts naar de natuurstaat. Telkens hoort Telemachus op z'n levenstocht het suizen der Arcadiese zefyrs, die hem de werkelikheid als een gedrochtelike droom doen voorkomen. Hoort hij van vruchtbare staatsideeën gewagen, dan hebben ze de onschuld en de eenvoud tot steunsels. Horen z'n oren melodieën, dan ruisen lachende dreven hem de zangen der herders toe. In Egypte onderricht hij zelf de drijvers der kudden in 't bespelen der pansfluit, en leert hij ze het ware levensgenot scheppen in 't nederigste herderlik bedrijf. In de zovele gesprekken en beschouwingen van wijze koningen, filosofiese kooplieden, en ervaren grijsaards wordt de hoogste lof toegewezen aan de herder, wiens eenvoudige staat ver boven de schitterende waardigheid van de koning wordt gesteld. Zozeer zit Fénélon de Homeriaanse traditie in 't bloed. Zozeer waait de klassieke windstroom aan 't verrenaissanste Westen het klokkengetingel der Ausoniese eclogen toe. Doch waarheen zou, bij de prikkeling van 't afschrikwekkende heden, de geest van 't Westen ook anders z'n toevlucht nemen, nu de verering van de bucoliese idylle-vormen het ontwaken van een eigen natuurbeschouwing zo goed als onderving? Het zou een werk van boekdelen worden, aan te tonen, hoe in de litteratuur van 't Westen, gedurende het tijdperk, dat de
zware worsteling der volken in de polities-theologiese oorlogen der 17de eeuw omvat, de vermoeide geesten zich werpen op de Gouden Eeuw der Griekse en Romeinse zangers, en hoe de hernieuwde Stoa-geest de strenge moraal van een Seneca, en een Cicero, ook in de koor-lyriek der nationale stoffen, uitbuit, om de menselike drang naar genot en geluk, bij vrede en
| |
| |
zielsrust, te verzoenen met de beschikkingen ener sombere Fataliteit. Het is geen toeval, wanneer in de een of andere eeuw, het scheppend deel van de natie zich met een ver verwijderde cultuur verwant gevoelt. Het is niet alles traditie. 't Zijn de vormen, die het nageslacht oproept; 't is de tijdgeest die naar de oude vormen doet grijpen. Niet het klassicisties gevormde geleerdendom hernieuwt de antieke geest; het zijn de cultuur-krachten zelf, die binnen de wereld van 't vernieuwde klassicisme, door de macht der overstelpende wereldgebeurtenissen, de geest der antieken opnieuw in zich zelf gaan voelen herleven als een ontzettende realiteit. Alleen werd, - en dat is de donkere zijde, - de ganse Grieks-Romeinse goden- en mensenwereld, als de incarnatie van de geest der Ouden, in de overdracht meegesleept; en de adepten der school hebben, ook bij een gewijzigde toestand, tot in de nieuwste tijd toe, in deze oude vormenwereld een onuitputtelik materiaal voor allerlei genre-sport, allerlei goochel-plastiek en allerlei belichamiging van wijsgerig-dichterlike-gedachten gezien.
* * *
De lezer mag tans als bekend worden verondersteld met de christelik gekleurde opvoedende strekking van Telemachus' avonturen. Uit de mond van de jongeling zelf hoort men z'n zwerftocht als z'n levensschool roemen. ‘De goden veroorloofden’, klinkt het in de heidense vorm, ‘dat ik een misslag beging, welke dienen moest, om mij van mijn laatdunkendheid te genezen.’ Trouwens de ganse tocht wordt als een overtreding beschouwd; de koningszoon aanvaardde hem tegen de zin der goden, en alzo tegen den raad in van de Minerva verbeeldende Mentor; nu hij eenmaal op weg is, leidt Mentor z'n schreden, doet hem z'n feilen erkennen en hem zelf opvoeden als een man, die z'n hartstochten te beteugelen weet. Want dit is het doel van 't boek: de karaktervorming van de jonge hertog van Bourgondië. De historie is zo welwillend geweest, de gegevens te verstrekken, welke ons de moeielikheid vermogen uit te meten van de taak, die Fénélon op de schouders was gelegd. De aanstaande troonopvolger was aanvankelik
| |
| |
in één woord, onhandelbaar. Saint-Simon geeft het portret van dit in werkelike zin enfant terrible. ‘Een driftkop als hij,’ getuigt hij, ‘is er nooit meer geweest. Hij stoof bij het minste voorval in woede op, voer uit tegen het minste voorwerp dat hem in de weg lag, kon geen seconde ongeduld, geen spatje regen velen, zonder te keer te gaan als een bezetene van wie de nerven en spieren dreigen te breken. Hevig waren zijn passies voor alle soort van vermaken; hij was een koppig drinker, een woest jager, een verrukt bewonderaar van muziek, een hartstochtelik speler, zo zelfs, dat de winner voor de woede van de koninklike verliezer niet veilig was; even wreed als woest, even grof als spotziek, dodelik iemand wondend in z'n rake zetten. Uit de hoogte van de vorstelike hemel zag hij smadelik op 't menselik stofgewriemel neer. Zelfs z'n prinselike broeders schenen hem ternauwernood waardig om als bemiddelaars tussen hem en 't menselik geslacht op te treden. Uit de afgrond nu van dit verdorven hart, kwam onder de wijze leiding van de vurig-ijverige abt een nieuw wezen voor den dag, dat zachtaardig, beminnelik, lijdzaam, bescheiden en gematigd, zelfs zaken die lager of verder gingen dan de grenzen van z'n hoge stand, geduldig verdroeg, en dat zich als de nederigheid en de strengste beperking zelve vertoonde. Als de toegewijde dienaar van z'n plichten, die hij als een overstelpende last leerde op te vatten, koesterde de prinselike jongeling geen andere wens, dan z'n plichten als zoon en onderdaan te verbinden aan 't gewicht van de taak, die hij geroepen was op z'n schouders te nemen.’
Deze jonge Lodewijk was het, welke Fénélon heeft gestoken in het vel van Ulysses' zoon. De koninklike leerling moest z'n eigen portret voor zich hebben. Hij moest inzien dat de mens die zich enkel ten doel stelt de roem en het vermaak na te jagen, onmachtig is iemand anders dan zich zelf lief te hebben; en dat de onverschilligheid voor anderen en de uitsluitende aandacht voor zich zelf alleen voortvloeien uit de gestadige zinnenvervoering, welke door de hevigheid zijner hartstochten tot de doorloopende stemming van z'n gemoed wordt gemaakt. Hij moest begrijpen, dat hij, door alleen zich zelf te zien, de mensheid niet anders dan als z'n dienst- | |
| |
maagd kon tellen. Hij moest er toe komen te erkennen, dat de omstandigheid ener koninklike geboorte, welke meebracht dat één boven alle anderen bevoorrecht persoon op z'n wenken door een heirleger van groten en kleinen wordt bediend, als een steeds hem begeleidende schaduw de waan in z'n hart moest nadragen, dat de wereld slechts ter wille van hem bestond, dat z'n zinnen zich alleen konden richten op hetgeen z'n persoonlike wil bevredigen zou, en dat in hoogste konsekwentie niets voor z'n onstuimige verlangens onmogelijk of onbereikbaar was.
Om deze reden is het, dat elke bladzij predikt: ‘o Koningen, hoed u voor vleierij, open uw hart voor de waarheid, baan uw volk een weg tot de voet van uw troon, opdat gij de ware toon van z'n wezen en wensen leert kennen!’
De lezer vermoedt tans ook de gang van het drijfwerk. Is Mentor als leidsman aanwezig, dan dient Telemachus de partij der wijsheid; verwijdert Mentor zich opzettelik, en is z'n kwekeling aan zich zelf overgelaten, dan zegeviert de eigenwijsheid, en mag de overtreder eerst met schade en schande de algemeen-menselike wijsheid deelachtig worden. Merkwaardig is hierbij te zien, hoe de jongeling, ondanks elke opgedane ervaring die z'n karakter moet stijven, telkens nog bij de volgende proefneming faalt, als wil de schrijver door middel van deze tekortkomingen laten zien, dat bij de mens de hoeveelheid zelfbedwang nooit te veel kan zijn, om hem bij 't koken der driften in evenwicht te houden. Zo wordt Telemachus gevoed met het merg der wijsheid; hij weet die hem horen te verbazen over het oordeel, waarmee hij de in hem gelegde principes in z'n antwoorden tot ontwikkeling brengt; bekoort hen door de glans waarmee z'n gerijpt verstand de gloed van z'n jeugd verheldert; wekt de bewondering en de genegenheid der grijsaards, naar wier raadslagen hij een eer in stelt te luisteren, en wier witte haren en diepe rimpels hij hun als merken der ervaring benijdt. Ondanks dit alles blijkt, wanneer de hartstochten der jeugd in het spel dreigen te komen, dat het gistende bloed het vermogen heeft de helderheid der rede te vertroebelen, en dat bij 't blaken der jonkheid de uitgelaten zinnen moeielik
| |
| |
in staat zijn zich te buigen binnen de perken van 't verstandelik betamen. Want dit is, meent Fénélon, het voornaamste voorschrift voor den man, die over volken heeft te regeren. Meer dan de onderdanen binnen de perken der orde te houden, kost het moeite, zich zelven meester te zijn. De wijsheid der regerende koningen, besluit hij, is slechts kinderspel bij de wijsheid van de zich zelf in rechte wegen leidende man.
De Cretenzers hebben de gewelddadige Idomeneüs, de ontaarde kleinzoon van Minos verjaagd. Z'n buitensporigheden waren over de rand van 't algemeene draagvermogen gelopen; de onverlaat week uit naar Hesperië, waar hij zich voorstelde een nieuw rijk te kunnen stichten. De Cretenzers wensten tans, door de ervaring geleerd, de vrijgeworden troon alleen toe te schikken aan iemand, van wie ze zeker waren, dat hij Minos' wetten ongeschonden zou handhaven. De voornaamsten des lands zouden de keuze doen. De eis aan de pretendent was, dat hij van lijf vlug en gezond, van oordeel vlug en wijs moest zijn. De prijs zou worden toegewezen aan wie zich in de gymnastiese spelen het bedrevenste, en in de toepassing der wetten het verstandigste zou tonen. Niemand mocht van de mededinging worden uitgesloten; ook vreemdelingen werden toegelaten. Telemachus, die in het gezelschap van Mentor en van Hazaël de Syriër, mede de kampplaats bezocht, neemt op verlangen van z'n leermeester er ook aan deel. Zowel in het worstelen als in de strijd met de cestus en de strijdwagens bleef Ulysses' zoon van z'n mededingers de baas. Tans zou een vergelijkend verhoor voor een soort Areopagus van geleerde grijsaards over de toe te wijzen prijs verder beslissen.
Dit verhoor is een belangwekkend fragment in het met een zeldzaam fijn gevoel voor moraal en deugd geschreven werk; en de adel van de meest oprechte en meest belangeloze aspiraties, om het leven te willen wijden tot het welzijn van de gemeenschap, maakt het toneel in het heilig woud, waar de gestelde vraagstukken van politieke moraal zullen worden opgelost, tot een welkome standaard van de hoogheid der taak, welke als vrucht de zo radikale metamorfoze van de toekomstige troonopvolger heeft gekweekt.
De eerste der grijsaards dan, zo luidt het verhaal, opent
| |
| |
het wetboek van Minos. Het was een groot boek, dat men zorgvuldig bewaarde in een gouden welriekend kistje. Al de grijsaards namen het met eerbied aan, om het te kussen, omdat, volgens hun zeggen, na de goden die de goedheid hebben de wetten te geven, aan de mensheid niets zo heilig moest zijn als de wetten, die ze braaf en gelukkig maken. Vooral zij, die ter besturing der volken de hand moeten houden aan de wet, zullen zich zelf stellen onder de heerschappij van de wet. Niet de mens regeert, maar de wet. Zo spraken de wijze mannen. Daarop stelde de voorzitter de vragen, welke naar de beginselen van Minos moesten worden beslist.
De eerste vraag was, wie van alle mensen de ware vrije was. Sommigen antwoordden, dat het 'n koning was, die over z'n volk 'n onbeperkt gezag bekleedde, en over al z'n vijanden de overhand had. Anderen beweerden dat het een man was, wiens rijkdommen hem in staat stelden, al z'n verlangens te bevredigen. Anderen zeiden, dat het een man was die zich niet door 't huwelik aan een huiselik leven bond, maar die, door z'n leven lang de wereld te bereizen, nooit aan de wetten van enige natie behoefde onderworpen te zijn. Anderen weer beeldden zich in dat het een soort natuurmens moest zijn, die, zich in de bossen door de jacht onderhield, die vrij was van wettelik toezicht en onafhankelik van de behoeften van 't gezellige leven. Weer anderen dachten aan een pas in vrijheid gestelde slaaf, voor wie na 'n leven van strenge dienstbaarheid de vrijheid des te zoeter zou zijn. Ten slotte spraken andere de mening uit, als zou een stervend mens het wijste wezen, omdat de dood hem van alles, ook van alle menselike macht, bevrijden zou. - Telemachus echter zeide. dat diegene het meest vrij man was, welke ook in de slavernij zich vrij gevoelde; aldus hij, die, in welk oord hij ook mocht vertoeven, de Goden en niets anders dan de Goden vreesde. Zo iemand zou, ontbonden van alle vrees en alle verlangen, alleen aan de Goden en aan de rede onderworpen zijn. Bij dit antwoord zagen de grijsaards elkander aan, verwonderd te vernemen dat dit antwoord juist het antwoord van Minos was.
Daarop werd de tweede vraag gesteld, n.l. wie de ongelukkigste der mensen was. De een zei: dat is een man, die geen goed, geen eer en geen gezondheid bezit. Een ander
| |
| |
zei: het is een man zonder vrienden. Weer anderen beweerden dat het iemand was met ontaarde en ondankbare kinderen. Een wijze van Lesbos zei: de ongelukkigste mens is hij die het meent te zijn, aangezien het ongeluk minder bestaat in het ondergaan der rampen als in het ongeduld waarmee men z'n leed vermeerdert. - Ieder dacht dat de Lesbieër met dit antwoord de erepalm zou wegdragen. Doch tans kwam de beurt aan Telemachus. Deze antwoordde volgens de hem onderwezen grondregelen: De ongelukkigste man is een koning, die zich, terwijl hij z'n volk in ellende dompelt, waant gelukkig te zijn; 't is zijn verblinding die hem dubbel ongelukkig maakt; hij kent z'n ongeluk niet, kan er zich niet van ontdoen, en vreest het ooit te leren kennen. Door de muur der vleiers vermag de waarheid niet tot hem door te dringen. Hij staat onder de macht van z'n passies; plichten kent hij niet; het genot der edele daden heeft hij nooit gesmaakt, de bekoring der zuivere deugd nooit gevoeld. Hij loopt z'n ondergang tegemoet; de goden bereiden zich voor hem te verderven met eeuwige straffen.
De derde vraag betrof de kwestie, welke koning te verkiezen was: òf een veroveraar, die onoverwinnelik was in de krijg, òf iemand zonder krijgservaring, maar bekwaam een volk in dagen van vrede wijselik te regeren. De meesten toonden hun voorkeur voor de veroveraar; enkelen echter achtten een vredelievend koning beter, omdat deze uit vrees voor den oorlog, die zorgvuldig vermijden zou. Daarop uitte Telemachus zijn gevoelen. Hij meende dat een koning, die uitsluitend oorlog voerde, zoowel als een vorst, die slechts in tijd van vrede z'n volk kon leiden, maar 'n halve koning kon zijn. Toch achtte hij bij een vergelijking de vredelievende de beste. De oorlogzuchtige zou altijd oorlog willen voeren, en ten slotte z'n volk uitputten; het zou er geen baat bij hebben, als de koning aldus veroveringen maakte, als het er zelf z'n geluk bij verloor. En welk een nasleep van rampen gaf niet de krijg! De wetten verslapten; de landbouw en de kunsten kwijnden. Men zou de veroveraar kunnen vergelijken met een man, die z'n akker tegen z'n naburen verdedigende, aan de nabuur diens akker ontneemt, ofschoon hij in z'n eigen grond geen ploeg weet te drijven, noch zaad
| |
| |
weet te zaaien. Hij is eer geboren om z'n land te verwoesten dan om z'n volk door een wijs bestuur gelukkig te maken.
De grijsaards waren opgetogen over een antwoord, dat desgevraagd, door Minos zelf zou gegeven zijn. Met Telemachus' sukses was 't orakel vervuld. Eenmaal toch had voorheen Minos aan de goden gevraagd hoe lang zijn geslacht over de Cretensers zou regeren, en hadden de goden geantwoord dat met de komst van 'n vreemdeling, die de oude wetten weer zou laten gelden, de dagen van Minos' stam geteld zouden zijn. De Cretensers hadden bij 't horen van dit antwoord gemeend aan een mogelike verovering van hun eiland, door een vreemdeling, te moeten denken; maar de daarop gevolgde verdrijving van Idomeneüs en de zo wijs gebleken verklaringen van Ulyssus' zoon deden hen beter de zin van de godspraak begrijpen. Telemachus, wilden blijkbaar de goden, moest de koning der Cretensers zijn!
Maar niet dit is de hoogste lof in Telemachus, dat hij met z'n wijsheid een koninkrijk heeft verdiend. De ware eer voor de wijze is, alle roem te versmaden, afstand te kunnen doen van wat zoëven een begeerlijk bezit scheen te zijn, en vrij van aardse wensen, de kronen en schatten met voeten te kunnen treden. Telemachus levert de proef; hij die de kroon wegens z'n meerderheid boven anderen verdiende, toont die meerderheid met de behaalde prijs te versmaden; de man die de ware vrijheid zag in hem, die afgerekend had met de wereld en niets dan de goden vreesde, deze man toont z'n principes gestand te zijn, werpt het statelikst wereldkleed af en kiest de vrijheid terug. Eén wenk van Minerva, - en hij onderdrukt z'n roemzucht, luistert alleen naar de stem van z'n plicht. Ook zonder dat hij zelf de teugels der regering in handen neemt, meent de wijze held, kan aan de godspraak worden voldaan. Wel heeft het orakel voorspeld, dat met de komst van een vreemdeling het huis van Minos zal ophouden met over de Cretensers te heersen, maar daarmee was niet gezegd, dat het de vreemdeling zelf moest zijn, die het bewind zou aanvaarden. Naast hem staan anderen, die wijzer zijn dan hij, en nog beter dan hij in staat zullen zijn, de wetten van Minos recht te doen. Hij zelf verkiest boven de honderd steden, de roem
| |
| |
en de pracht van 't schone Cretensiese koninkrijk, z'n klein en nederig Ithaca. De kampstrijd om de kroon had hij enkel aanvaard, om de achting en 't medelijden der Cretensers te winnen, opdat men hem aan de middelen zou helpen om z'n geboortegrond op te zoeken, waar hij liever z'n vaders wensen wil vervullen en z'n belaagde moeder beschermen dan té heersen over gans 's werelds gebied. Alleen zou hij z'n leven lang de Cretensers voor hun goede bedoelingen dankbaar zijn, tot z'n laatste snik hen gedenken, en de roem van hun volk even warm als z'n eigen belangen ter harte nemen.
Wij weiden over de Cretensiese koningskeuze niet langer uit. Stippen wij even aan, dat Mentor, aan wie op aanwijzing van z'n leerling de kroon wordt aangeboden, haar afslaat omdat hij in 't koningschap een verbloemde dienstbaarheid ziet; dat Hazaël, de contemplatieve Syriër, haar weigert, omdat hij in opzettelik isolement z'n hart met nog meer wijsheid wil voeden, ten einde zich voor te bereiden op een beter leven hiernamaals; verder, dat Aristodemus, op wie daarna 't oog der Cretensers valt, zich de zelfbeperking oplegt, slechts tijdelik de kroon te willen dragen, om zich zelf aan het ideaal dat hij zich gesteld heeft, te kunnen toetsen. De grote waarheid die aan de driedubbele weigering ten grondslag ligt is deze, dat de plichten van 'n landvorst voorgesteld worden van zulk een hoge menselike waarde te zijn, dat zij op zulke zedelik-diepe opvattingen berusten, zulk een brede achtergrond van kennis en oordeel, gematigdheid en zelfbeheersing vereisen, dat zelfs de wijste onder de stervelingen huiverend tegen de algehele opname van de vorstentaak zal opzien, en niet dan schoorvoetend de verantwoordelikheid voor deze hoogste, door de goden aan de mensen opgedragen last zal willen torsen. Welk een opvatting tegenover de luchthartige wijze waarop door de laatste Bourbons de vorstelike waardigheid werd opgenomen; welk een maatstaf van innerlik zedelik gehalte tegenover de oppervlakkige eis van vormelike hoofsheid, welke elke ademtocht tot een aan natuurlike bevalligheid ontloken en met nauwlettende studie gekweekte kasbloem uit het kweekbed der hofetikette heeft gemaakt!
* * *
| |
| |
Ondanks de betoonde wijsheid en ondanks het door Mentor aangekweekte plichtgevoel voor het koningschap in het algemeen, en dat van Ithaca in het bizonder, moet Telemachus; zo wil het dit boek, falen; vooreerst in de hartstocht der liefde, ten anderen in het vuur van de haat. Uit deze misvallen, wil de strekking van het boek, zal de koningszoon z'n lessen putten ter loutering van z'n toekomstig leven als koning en als mens.
Het terrein van Telemachus' misplaatste liefde is het klassieke oord van Calypso, met de bloemendreven, de met rozenfestoenen omhangen grotten en de dartelend spelende bronnimfen. Telemachus lijdt namelik, van Creta op weg naar Ithaca, schipbreuk: hij en Mentor zijn de enigen die er het leven afbrengen en zich kunnen redden naar het bijna ontoegankelik eiland van de listige vrouw. Aanvankelik blijft Ulysses' zoon voor de aanslagen der nimfen, die op aanstichting van haar meesteres in 't hart van haar gast het liefdevuur moeten ontsteken, vrij koel. Doch tans komt Venus in 't spel; zij acht zich door de steeds betoonde kalmte beledigd; zij zendt Amor die het werk overneemt, met dit gevolg, dat ook Telemachus z'n hulde moet brengen aan de door hem voorheen op Cyprus versmade godin. Calypso, wie Amor het eerst in de armen vliegt, ontsteekt in een onbedwingbare liefde. Onmiddellik haast ze zich het gevaarlijke wicht aan de naastbijzijnde nimf Eucharis over te doen. Ook Telemachus krijgt een beurt. Hij begint de nimfen met een geheel ander oog aan te zien, en weldra wordt Eucharis de uitverkorene van z'n hart.
Het domein van Calypso wordt tans een tweede Karthago. Voor de versmachtende godin wordt haar hartstocht bijna even verderfelik als voor de Puniese koningin. Hier ook, wordt door het wreede spel van Amor, Calypso door nijd verteerd, en weet zij niet, wat zij moet doen: Telemachus' verblijf op haar eiland rekken, of wel z'n verwijdering wensen, om hem uit de nabijheid van Eucharis te houden. Telemachus zelf wordt een en al onrust. Nu eens ligt hij aan de oever der zee en geeft het gemoed in tranen lucht; dan weer schuilt hij weg in 't dichtste van 't woud, en stoot geluiden uit, die het gebrul der wilde dieren nabij komen. Z'n lichaam vermagert; in z'n holle ogen brandt een verterend
| |
| |
vuur; niemand zou in de verbleekte wangen en de neergeslagen blik de Telemachus van weleer hebben herkend. Zijn frisse schoonheid, z'n opgeruimdheid en edele hooghartigheid zijn van hem geweken. Nu eens wenst hij, dat Mentor hem zijns ondanks aan het eiland zou weten te ontrukken; dan weer zou hij gaarne z'n leidsman ver uit z'n nabijheid zien, om onder diens streng verwijt niet z'n eigen zwakheid bewust behoeven te worden. Zo bestormen de tegenstrijdigste gedachten z'n hart, en geen er van vindt er 'n blijvende schuilplaats. Ten slotte blijft hij in de vaagste besluiteloosheid hangen. Een levensdoel kent hij niet meer. Wat zou het ook geven, meent hij, de wereld af te zwerven! Ulysses leeft toch niet meer. Penelope, onmachtig om weerstand te bieden aan zooveel aanzoek, zal haar hand gegeven aan een nieuwe echtgenoot. Ook Ulysses' onderdanen zullen hun koning hebben vergeten en zich niet langer om hun zwervende vorsten bekommeren. Naar Ithaca terugkeren, is zo veel als het zoeken van een vroegtijdige dood. De minnaars van Penelope zullen de toegangen tot het eiland hebben bezet, om Mentor en hem des te beter in het verderf te kunnen storten.
Zo ver was het met de ongelukkige Telemachus gekomen. In de uiterste strijd van de wederzijdse hartstochten nam Mentor ten slotte een doortastend middel te baat: hij wierp z'n kwekeling van de rotsen af in zee en zich zelf er bij. Zwemmende gelukte het aan hun beiden zich van het betoverde eiland te verwijderen; en naarmate de afstand groter werd, voelde Ulysses' zoon z'n moed en z'n liefde voor de deugd herleven. ‘Tans voel ik,’ riep hij uit ‘wat gij hebt gezegd, en wat ik, bij gemis aan ervaring, niet heb kunnen geloven; men kan het kwaad slechts overwinnen, door het te vlieden. O mijn vader! hoezeer hebben de goden mij lief gehad, door u tot mijn steun te geven. Eigenlik zou ik verdienen aan mijn lot overgelaten te moeten worden. Ik vrees noch de zee, noch de stormen meer; voortaan vrees ik alleen mijn driften. En van deze is de liefde meer te vrezen dan alle zeerampen tezamen!’
Meer dan in andere gedeelten van het werk, komt in deze liefdes-episode uit, hoeveel traditie door de poort der Renais- | |
| |
sance, uit de Oudheid, in de litteratuur en de kunst, naar 't Westen is doorgedrongen. Trouwens in heel het boek, dat antiek is gedacht, en waarin de wereld van de Olympus mede in 't lot van de sterveling ingrijpt, komt dit sterk aan 't licht. Zo gaat de op Cyprus beledigde Venus eerst Neptunus bezweren, om stormen op te roepen tot verderf van Mentor en zijn leerling. Komen ze echter na de schipbreuk behouden op het eiland van Calypso aan, dan is het wederom Venus die naar middelen zoekt om zich over het versmaden van Paphos' dienst op de zwervelingen te wreken. Zeer zeker is het waar, dat de Grieken de krachten en machten in de natuur, de menselike eigenschappen en stemmingen er onder begrepen, hebben gepersonifiëerd, en dat zij deze gepersonifiëerde abstracta spelenderwijs over het lot van de tans passief geworden sterveling laten beslissen. Doch andere tijden hebben andere inzichten. Willen wij mensen van de nieuwe tijd, vrede hebben met dit telkens terugkeerend spiegelen van onze persoon in eigenschappen, welke we reeds op weg waren als onpersoonlike attributen te beschouwen, dan hebben we ook onze eisen. Wij verlangen met al die persoonsverbeeldingen minstens zoveel vlugheid en intensiteit in de handeling, als wij bij onze versnelde geestesprocessen het wensen wanneer wij ons van de heerschappij onzer persoonlikheid hebben ontdaan. Wij bijvoorbeeld vinden 't genoeg te zèggen, dat de liefde het hart van Telemachus binnensluipt. Wij vinden 't niet noodig, dit sluipen eerst in figura te zien. Wij wensen niet eerst Grieken te worden, om de liefde als persoon te herkennen. Wij kijken rechtstreeks, niet door een spiegel. Wij kunnen geen Venus meer tegen de goedgunstig glimlachende Jupiter over Telemachus en Mentor horen klagen; noch haar eerst de wagen zien bespannen, om met
die wagen door de lucht te rijden; noch haar zien neerdalen, expresselik in een gouden wolk; noch haar, om de liefde te prikkelen, horen redevoeren tegen Amor. Waarom, vragen wij, moet die Amor juist kwetsen met pijlen, waarom Neptunus de drietand voeren, waarom gelukkige dagen door Parcen geweven worden, waarom afgestorvenen gaan over het bed van de Styx? Hoe is het te rijmen, als wij de held van het boek zien uitgerust met wapenen, door Vulcanus zelf in de afgrond van de Etna gesmeed,
| |
| |
of als wij in een hachelik gevecht Iris bezig zien met Minerva's schild de jonge kampioen tegen de slagen van z'n tegenstander te beschermen?
Zo wij de traditie dezer goden- en heldenwereld met deze voorbeelden verschonend willen aanvaarden, blijft ons toch het gevaar nabij, dat aan elke overlevering verbonden is, dat nl. ze de oogen sluiten doet voor eigen aanschouwing, en dat de wijze waarop de gepersonifiëerde gestalten voor onze ogen gewoon waren zich te wenden en te uiten, de psychologiese analyse van de natuurlike impulsen en stemmingen in groei en ontwikkeling ondervangt. Wie twee goden dient, kan geen geheel man zijn, en geeft zijn karakter prijs. In de kunst is de valse god de wansmaak. Fénélon laat Protesilas, als balling op een eiland achtergelaten, de wrede Dood te hulp roepen, ‘die doof voor z'n beden, zich niet verwaardigt hem van z'n rampen te bevrijden en die hij evenmin de moed heeft zich zelf te geven.’
Men ziet het tweeslachtig produkt, nu de natuur gaat boven de leer, die naar het Grieks model de dood verpersoonliken wil. De dood is een toestand, maar ook de intrede tot een toestand. In 't eerste geval is ze passief, in 't laatste geval actief. Actief kan ze worden overgedragen op een persoon, passief drukt ze b.v. een lokale stemming uit. Geschiedt de overdracht, dan kan het passieve begrip niet naast het actieve staan. Geschiedt de overdracht niet, zoals in 't Westers spraakgebruik, dan kan de dood als toestand zowel worden ingeroepen als aan zich zelf worden bereid. Bij Fénélon echter, die de dood opzettelik als een persoon wil zien, faalt de voorstelling. Het is de natuurlike straf voor het klassiek-gewilde. Het vraagt geregeld z'n offers. Overal wordt de Olympus tussen de ogen der mensen gedrongen, ook daar waar de natuur hem niet duldt. Aan opluistering ontbreekt het niet. Men leze de beschrijving van de verschijning van Amphitrite: haar schelp, van goud en ivoor, is bespannen met witte paarden, omgeven door de bloem der nimfen, door Tritons begeleid, omstrooid door de bolwangige zephyrs in de lucht, terwijl de dolfijnen en zeemonsters hun holen verlaten om de stoet te zien. Waarlik, het schitterend verguldsel en de helstralende gloeilichten op de façades van imponerende caroussels kunnen een oogenblik
| |
| |
de zinnen prikkelen en de stemmingen vervroliken; doch een meer blijvende waarde heeft het leven zelf, dat uit de schuilhoeken van 't hart naar buiten treedt en in z'n oprechte waarheid de eenvoudigste vormen zoekt. Voor hoevelen ware 't niet beter geweest, dat Homerus niet had geleefd! In de 17de eeuw nog moest een Telemachus, na zoveel eeuwen, op 't voetspoor van Aeneas, nog eens de ‘Odysseus’ doormaken; en de enige vorstelike school, waarin een jonge prins belang kon stellen, mocht naar de klassieke Franse richting, slechts zijn de antieke school.
(Slot volgt). |
|