De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Over het Sparen door Arbeiders
| |
[pagina 341]
| |
bewegen om zijn doel te bereiken: daarná was de hemel schier ontvolkt, en vertoonde de aarde een ander aanschijn. De geschiedenis van dit werelddeel gedurende die eeuwen is voor geen klein deel de geschiedenis van het kapitaal, dat, om zich meester te maken van de produktie, aan hare schepping arbeidde zonder welke zij niet kan bestaan: een bezitsloos, aan geene andere meesters onderworpen proletariaat. Nadat vroegere meesters eener onvrije arbeidende klasse, wereldlijken en geestelijken, waren overwonnen, en het kleinbezit aan zijn houders in stad en land was afgenomen, was de voorwaarde verwezenlijkt waaronder het kapitalisme de leidende, weldra de heerschende en uitsluitende produktiewijze kon worden - kon, voor het proletariaat, als eenig bestaansmiddel, de dienstbetrekking waarvan wij zagen dat zij is verkoop van arbeidskracht, een aanvang nemen. Als uitkomst van het langdurige en grondige proces van haar eigen ontwikkeling, kreeg de kapitalistische klasse in die landen de beschikking over een talrijke en behoeftige massa, die voortaan geheel afhankelijk zou zijn van het loon dat aan de arbeiders in haar dienst zou worden gegund. Zelfs de kleine lieden die formeel vrij bleven, en in het bezit van hunne eigen, nu verouderde produktiemiddelen, kwamen onder den druk van de armoede die de nieuwe regeerende klasse algemeen maakte - algemeen als een verschijnsel waarvan zij zelve het voordeel genoot, waarvan zij de verklaring overliet aan hare wijsgeeren, de bestrijding aan hare staatslieden, de genezing aan haar menschenvrienden. In sommige andere landen, evenwel, heeft het kapitalisme niet de gelegenheid gehad zijn bestaansvoorwaarden zelf te produceeren als het resultaat van een langdurige revolutie. Anders dan in het oude Europa, waar handelskapitaal en manufaktuur aan het moderne industrieele kapitalisme vooraf gingen, en ook de landbouwende bevolking haar kontingent stelde voor de nieuwe klasse van de arbeiders, is in jongere werelddeelen het kapitalisme opgetreden zonder voorbereiding. In Australië, in Amerika, is de kapitalistische produktiewijze veeleer geimporteerd, dan uit de omwenteling van bestaande toestanden opgegroeid. Indien ook daar proletariseering van de bevolking heeft plaats gehad, geschiedde het eerst later, | |
[pagina 342]
| |
als gevolg van een snelle ontwikkeling en een hevig ingrijpen van een volrijp systeem, niet als een verschijnsel dat zijn geboorte vergezelde. Onder de omstandigheden waarmee het kapitalisme in de nieuwe wereld optrad, waar de lagere klassen der bevolking nog andere bestaansmiddelen bezaten als het arbeidsloon dat de kapitalisten betaalden, deed om die reden de betrekking tusschen kapitalisten en arbeiders zich eenigszins anders voor. In hunne grootere onafhankelijkheid bezaten deze laatsten een grootere macht. De verhouding van min of meer hoorige boeren, die tevens in de mijnen en werkplaatsen van feudale industrieelen arbeidden, die in hun persoon de dubbele onderworpenheid van lijfeigenen en loonknechten vereenigden, heeft, bovendien, in Amerika of Australië zich nooit voorgedaan. Gingen daar de kleine bezitters er toe over niet met hun eigen produktiemiddelen, maar met die van de grootere bezitters voor hun onderhoud te werken, zoo konden zij, juist wijl ze bezitters waren van nog iets meer dan hun enkele arbeidskracht, betere voorwaarden bedingen, en behoefden ze niet met het enkele levensonderhoud tevreden te zijn. De arbeiders waren beter af, omdat zij niet uitsluitend arbeiders waren. Het is in die omstandigheden geweest dat men op groote schaal het sparen van arbeiders heeft gezien als een teeken van welvaart en als een middel om nietlanger arbeider te blijven. Voor hen vertegenwoordigde het werken voor het kapitaal een overgangstoestand om zelf kapitalist te worden, of althans zich als vrije warenproducent aanmerkelijk te verbeteren. Doch een overgangstoestand is deze gelegenheid zelve geweest in de geschiedenis van het kapitalisme. Toen het op volle kracht was gekomen heeft het stelsel ook daar de arbeidende bevolkingen volkomen verarmd en daardoor volkomen geknecht. Nadat in de nieuwe werelddeelen het kapitalisme was geïmporteerd, volgde eer vele jaren waren voorbijgegaan, zijn schaduw, schaduw die niet slinkt naarmate de voorspoedszon hooger klimt - de armoede. Op zijn beurt importeerde het kapitalisme de ellende van de aan haar onderworpen massa. Op de andere kapitalistische landen heeft thans het hoog industrieel ontwikkelde gebied der Vereenigde Staten niets meer vóor. Pauperisme en werkeloosheid, vrouwenen kinderarbeid, prostitutie en dronkenschap, hongerloonen, | |
[pagina 343]
| |
woningsnood, en al het overige dat de vorderingen van de kapitalistische beschaving kenmerkt, is thans in de nieuwe wereld even algemeen als in de oude. Toch is het niet noodig verder dan een jaar of vijftig in de geschiedenis van Amerika terugtegaan om andere en betere toestanden te vinden. Voor de ekonomisten stond het vast dat het lot van de arbeiders er veel gunstiger was dan in Europa. ‘De normale positie van arbeiders in nieuwe landen, die snel toenemen in rijkdom en bevolking als Amerika of Australië’, schreef Stuart Mill omstreeks 1848, ‘is te beginnen als gehuurde werkers, na eenige jaren voor eigen rekening gaan werken, en eindelijk anderen in dienst nemen.’Ga naar voetnoot1) En Le Play, die de wereld doorgereisd had om te zien hoe het met de lagere klassen gesteld was, omstreeks 1855: ‘In de Vereenigde Staten is het regel dat de fabrieksarbeider zijn betrekking daar alleen als iets tijdelijks beschouwt, waar hij bij kleine beetjes het noodige overlegt om naderhand voor eigen rekening een landbouw-onderneming te beginnen.’ Een korte en duidelijke beschrijving van een geval van dezen aard geeft een Engelsche reiziger, schrijver van een werk in drie deelen over ‘The Western World’, in 1848 verschenen en reeds het volgende jaar herdrukt. Hij spreekt over de stad Lowell, het Amerikaansche Manchester, tweede stad van Massachusetts, in minder dan 25 jaar verrezen en tot een belangrijke industrieplaats opgegroeid, zoodat in 1844 reeds 60 millioen el katoen verwerkt werd. De fabrieken gebruikten 10.000 personen, waarvan niet meer dan één kwart mannen. ‘Een groot deel van het loon, lezen we, wordt naar de spaarbank gebracht, vooral door de vrouwen, die van hun arbeid in Lowell een aanloop maken tot een beter bestaan. Na daar eenige jaren te hebben gewerkt, bezitten ze verscheidene honderd dollars, sluiten een huwelijk en vertrekken met haar mannen naar het Westen, waar ze land koopen en voor de rest van hun leven goed bezorgd zijn.’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 344]
| |
De schrijver roemt ook de inrichting van de werkplaatsen en de behandeling van de arbeiders, wier aanblik, zegt hij, ‘niet die gelaten neerslachtigheid vertoont, welke zoo vaak de gezichten verduistert van de werklieden bij ons. Zij zijn eerder blijmoedig te noemen, hun bestaan is minder hachelijk en hun toekomst vrij wat zonniger, als ze slechts van de gunstige gelegenheid gebruik willen maken, dan die van onze Engelsche fabrieksarbeiders.’Ga naar voetnoot1) Gunstige omstandigheden inderdaad: aan den eenen kant een snelle kapitaalsakkumulatie die voortdurend meer arbeiders vraagt; aan den anderen, de afwezigheid van een onuitputtelijken voorraad menschenmateriaal door een langzame revolutie van driehonderd jaar voor het kapitalisme in gereedheid gebracht. Een derde gunstige omstandigheid is de goedkoopte van het land en de medewerking eener kapitalistische regeeringspolitiek die land gemakkelijk verkrijgbaar stelt, en zoo op grooten voet de afnemers schept die de jonge industrie noodig heeft. De gemakkelijkheid om aan grond te komen heeft den kleinen man, zoowel landverhuizers als ingezetenen, instaat gesteld een zekere afhankelijkheid te bewaren tegenover het kapitaal. Jaren lang heeft hem, gelijk de Amerikaansche ekonomist Carey zich uitdrukt, de keus opengestaan tusschen industrie en landbouw - en, schreef hij in 1835, ‘tenzij degenen die hem voor de industrie noodig hebben, bereid zijn hem een behoorlijk aandeel aftestaan in de opbrengst van zijn werk, zal hij liever boer worden, of omgekeerd.’Ga naar voetnoot2) Wanneer deze goede tijd voor de arbeiders in Amerika geëindigd is, behoeft hier niet nader te worden onderzocht - genoeg, dat hij thans voor de overgroote meerderheid niet meer bestaat. Dit wil niet zeggen dat hij voor allen, in of buiten Amerika, onherroepelijk gesloten is. Sommige arbeiders zal het altijd mogelijk blijven in gunstige omstandigheden hun slag te slaan. ‘Dagelijks’ zegt een hedendaagsch schrijver, | |
[pagina 345]
| |
‘gaan, krachtens het gebruik van hun spaarpenningen, bij kleine beetjes weggelegd, werklieden over tot patroons, en pachters tot eigenaren.’Ga naar voetnoot1) Zoolang het kleinbedrijf in handel en industrie niet geheel verdwenen is, en in het kapitalisme zal het kleinbedrijf wel nooit geheel kunnen verdwijnen, bestaat er mogelijkheid zich te verheffen tot de twijfelachtige zelfstandigheid van den vrijen handwerker of den kleinen winkelier - of hooger. Inderdaad gebeurt dit dagelijks en overal. Daarvoor zijn bijzonder gelukkige loonsverhoudingen niet eens noodig. Een gelukkig toeval is voldoende, een ongemeene geschiktheid om van alle gunstige gelegenheden partij te trekken, een buitengewone geestkracht in dienst van den wil om in de wereld te slagen. Doch deze afwijkingen maken den regel niet uit. Eenmaal was het regel onder de hier aangeduide omstandigheden dat de werkman in zijn loon, exceptioneel hoog in verband met de gelegenheid om een goed bestaan te vinden buiten het loonstelsel, het middel bezat om gebruik te maken van de gelegenheid welke hem boven het loonstelsel verhief. Hij verdiende genoeg om te sparen, en hij zag de kans om met zijn spaarpenningen iets beters te beginnen: er zich mee te vestigen als kapitalistisch ondernemer of voor het minst als onafhankelijk warenproducent. De regel van toen leeft nog slechts voort in de uitzondering van thans. Hoe het thans in Amerika gesteld is met deze kans voor arbeiders, wordt door professor Hadley van ‘Yale University,’ New Haven U.S., zeer ongunstig beoordeeld. - Voor het algemeene welzijn acht hij een ‘scherpe tegenstelling van klassen’ nadeelig. Men vindt haar in Europa; en ‘Amerika, schoon in dit opzicht beter af dan Europa, maakt vorderingen in de verkeerde richting.’ ‘De tegenwoordige menschen van zaken, schrijft prof. Hadley, zijn grootendeels afkomstig uit de arbeiderswereld, maar of ditzelfde voor een volgend geslacht voorspeld mag worden, is zeer twijfelachtig. Zeker is dat het vooruitzicht om kapitalist te worden niet zoo krachtig op de arbeiders werkt als een menscheleeftijd terug. | |
[pagina 346]
| |
rijker, maar het bedrag dat gespaard moet zijn vóor iemand zijn eigen baas kan worden, is ontzaggelijk toegenomen. Toen iemand die duizend dollars bij elkaar had, eigen zaken kon beginnen, heeft het vooruitzicht van een onafhankelijk bestaan hem machtig aangetrokken; maar nu hij er niets mee kan uitvoeren dan het uitleenen aan een of ander rijk man, is de prikkel om te sparen veel zwakker geworden, in vele gevallen te zwak zelfs om hem te nopen iets hoegenaamd te sparen, behalve dan door tusschenkomst van een vakvereeniging of een onderling fonds.’Ga naar voetnoot1) Wat hier voor Amerika gezegd wordt, gold volgens Stuart Mill in zijn tijd reeds voor de oudere wereld. ‘Zij die hun leven beginnen als loonarbeiders, blijven het in den regel tot hun dood, tenzij ze afdalen tot den nog lageren staat van openbare bedeelden.’Ga naar voetnoot2) Men mag aannemen dat hierin geen verandering ten goede is gekomen. De tijd dat een groot deel van de arbeidersklasse een redelijk vooruitzicht had om door eigen inspanning haar positie blijvend te verbeteren en een plaats te winnen in de hoogere klasse, behoort tot de geschiedenis. Wat hiermeê tevens tot het verledene behoort is het karakter van het sparen dat deze periode kenmerkt. Wat hij alsdan spaart wordt door den arbeider als verkooper van zijn arbeidskracht gewonnen, maar met de bestemming als kapitaal om andere arbeidskracht te koopen. Kan hij het zoover niet brengen, dan toch met de bedoeling er produktiemiddelen voor te koopen die hem ontheffen van de noodzakelijkheid zijn arbeidskracht van de hand te doen, dat het opgeven is van zijn zelfstandigheid. Voorbij is het tijdelijke van deze dienstbetrekking, voorbij de gelegenheid om langs dezen weg tot de ondernemersklasse op te klimmen, voorbij het sparen voor kapitaal. | |
VIHet kapitalisme, groote effenaar, heeft de meeste verschillen | |
[pagina 347]
| |
uit de toestanden van landen en werelddeelen weggenomen. In sommige streken heeft het de arbeidende bevolking arm gemaakt, in andere arm gehouden - overal natuurlijke behoeften vermenigvuldigd en maatschappelijke behoeften gewekt, zóo dat de voorrang kwalijk is te bepalen wijl de eene rubriek even dringend is als de andere - doch nergens de middelen verschaft om welke van beide ook meer dan halverwege te bevredigen. De vraag of de armoede waarvan wij spreken vermeerdert of vermindert, kan hier blijven rusten. De armoede is in het kapitalisme geenszins onoverkomelijk. Zij zal door het socialisme worden overkomen. Doch zoolang het kapitalisme duurt zal de afstand tusschen behoeften en middelen steeds grooter worden. Zeker is er thans een algemeene wanverhouding die het karakter beheerscht dat wij willen bepalen: het karakter van het tegenwoordige sparen. Niet slechts is dit een ander, het is een aan het vorige tegenovergesteld karakter. Sparen voor kapitaal, voor zelfstandigmaking, onderstelt eenigen overvloed of althans het oneindig lichter dragen van ontbering met de gedachte aan een niet verwijderde, gelukkiger toekomst. Slechts één motief tot sparen blijft er voor den man die in armoede leeft en niets dan armoede heeft te verwachten: de vrees dat zelfs deze armoede hem zal begeven, en hij vervallen tot een nog grootere berooidheid. Dit is waarom tegenwoordig door arbeiders wordt gespaard. Het sparen om die reden moet als het kenmerkende in deze wereld worden beschouwd. Al het andere is een uitzondering en heeft geen naam bij den regel. Tot het onderzoek van dezen regel keeren wij thans terug. De tegenstelling bij vroeger is duidelijk. De betrekkelijke zelfstandigheid tegenover het kapitaal verschafte de middelen en beperkte de behoeften. Niet alleen was de werkman beter gesteld zoolang de afhankelijkheid duurde, maar hij kon hopen dat daarna een nog betere tijd zou volgen. Indien hij zich al als ondergeschikte moest bekrimpen, het was om als vrij man te meer te genieten. - Nu, echter, weet de arbeider, dat, indien eenig genot voor hem bestemd is, dit zeker niet ligt in eenige toekomst. Deze waarheid is overal erkend geworden als de oorzaak waarom de arbeiders niet te bewegen | |
[pagina 348]
| |
zijn bijtedragen voor een ouderdomspensioen. Wat hij zal genieten, moet hij genieten nu; vandaag, niet morgen. Iedere dag brengt hem een dag dichter bij den tijd dat hij met een lager loon tevreden zal moeten zijn. Het einde is volkomen behoeftigheid; zonder ondersteuning, hoe dan ook genaamd, zal hij zijn einde niet kunnen halen. Wie in die omstandigheden zuinig is om te kunnen sparen, moet wel sterk onder den indruk zijn van een toekomst, waarvan niets zeker is dan het kwaad dat zij hem brengen zal. Bij het sparen voor kapitaal, daarentegen, verhaast iedere gulden dien men kan wegleggen het einde van een tijd, waarop slechts een betere zal kunnen volgen. Dit sparen vervroegt het oogenblik van de bevrijding; het andere wil het oogenblik van den ondergang verschuiven. Bij het eerste mag men hopen weldra niet meer te hoeven werken voor loon; bij het andere, moet men vreezen eindelijk geen loon meer te kunnen verdienen. Doch de vrees voor de toekomst, eenig motief voor het sparen van arbeiders, is niet enkel of zelfs hoofdzakelijk de vrees voor een verwijderde toekomst. Behalve de gevaren van ouderdom en invaliditeit, bedreigt het gevaar van werkeloosheid den arbeider van af den eersten dag dat hij bij eenig patroon in dienst treedt. Na een bepaalden leeftijd neemt dit laatste gevaar toe, wijl bij slapte van zaken de niet meer jonge arbeiders het eerst worden ontslagen. Meer dan eenig ander is deze onvastheid van zijn bestaan het kenmerk zijner positie. Dit is het ergste kwaad dat hem treffen kan. Wat tot vergoelijking door de verdedigers van het stelsel is ingevoerd geworden, niet iets dat dit euvel wil ontkennen of verbloemen. - Brentano in zijn bekende inaugurale rede van 1889 ‘Over de oorzaken van den tegenwoordigen maatschappelijken nood’, noemt als ‘eerste en laatste oorzaak’ ‘de onzekerheid in het bedrijfsleven.’ Booth, de onderzoeker van de armoede in Londen, verklaart dat ‘de onregelmatigheid van het werk verreweg de krachtigste oorzaak is van gebrek en ellende.’ Steffen in zijn ‘studies’ over de Engelsche arbeiders, spreekt van ‘deze misschien verderfelijkste plaag van den werkman in het moderne grootbedrijf.’ ‘Eén ding is erger dan lage loonen’, zegt Hobson (‘Problems of Poverty’), ‘nl. de onregelmatigheid van het werk’. Bij den Amerikaan | |
[pagina 349]
| |
Mayo Smith (‘Statistics of Economics’) staat de werkeloosheid het eerst genoemd onder de ‘groote rampen’ van het proletariaat. Leroy-Beaulieu, weinig geneigd de kapitalistische verschijnselen van hun zwarten kant te zien, oordeelt dat de vastheid van bestaan ‘wat de eerlijke en flinke arbeider het meest begeert, juist datgene is wat hem het meest ontbreekt.’ ‘Bij fatsoenlijke armen’, schrijft Helène Mercier in een studie over Arbeiderswoningen, ‘is de ongestadigheid en ongeregeldheid van het werk de voornaamste oorzaak van gebrek’. - Met deze getuigenissen van burgerlijke ekonomisten uit vele landen is nog niet alles gezegd: zij wijzen ook op de noodzakelijkheid van het gebrek aan werk in aanmerking te nemen bij de studie van het arbeidsloon. Terwijl prijzen gedaald en loonen gestegen zijn, werd getuigd voor de Amerikaansche officieele enquêtekommissie over de trusts, ‘iets wat door ontwikkelde arbeiders niet wordt betwist, beweren zij dat de gelegenheid om een stuk geld te verdienen altijd kleiner wordt.’ Prof. Ashley stelt in een artikel over de monopolies in de ‘Economic Journal’ vastheid van werk en van loon boven een hoogen loonvoet. De vakvereenigingsman John Mawdsley drukte dit in getallen uit op de ‘Industrial Remuneration Conference’ van 1885, zeggende dat hij een loon van 35 shilling per week gedurende 50 weken voordeeliger achtte dan een van 40 shilling voor 25, en 31 shilling voor de andere 25 weken. De cijfers die Brentano geeft in een bijlage tot zijn genoemde rede schijnen ongeloofelijk hoog; een loon van 35 shilling taxeert hij over het jaar gerekend op niet meer dan 20 sh. per week. Een officieele opgave, meêgedeeld door Hobson, reduceert het nominale loon in de Engelsche textielnijverheid met tien ten honderd. Baxter raamt het aantal weken waarmee het loon te vermenigvuldigen is, op 41 à 44 per jaar. - Ergst van alles is de onophoudelijke uitbreiding van het kwaad en de blijkbare onmogelijkheid het door hervormingsmaatregelen te stuiten. De schrijver van het artikel Werkeloosheid in de groote Duitsche encyklopedie erkent het zonder terughouding: ‘De door de maatschappelijke inrichting teweeg gebrachte werkeloosheid van personen, gezind en bekwaam tot arbeid, drukt als | |
[pagina 350]
| |
een duister raadsel op de burgerlijke samenleving; zij heeft tot heden den spot gedreven met alle pogingen om haar te verhelpen, en, hoe grootscher de ontwikkeling is van de bedrijfswereld, des te luider doet de stem van de onderste klasse zich hooren, des te bezwarender wordt dit “atra cura” der moderne maatschappij, enz.’Ga naar voetnoot1) Wanneer zóó de voorstanders van het kapitalisme spreken en cijferen, dan behoeft niet meer gevraagd te worden hoe de menschen denken die er de nadeelen van hebben te dragen. Iedereen, zegt Leroy Beaulieu, heeft van dit groote kwaad te lijden - ‘doch de arbeiders het meest. Nooit zijn zij zeker van den dag van morgen.’ Wanneer zij sparen, herhalen we, sparen ze door deze, hunne eenige zekerheid gedreven, dat het brood van morgen afhangt van omstandigheden die sterker zijn dan zij. Hun uitsluitend motief is de vrees dat het mankeeren zal. Hun doel, zich tegen broodsgebrek eenigszins te beveiligen. Zij sparen niet met het voornemen zich boven hun stand te verheffen, maar uit bezorgdheid onder hun stand te zullen dalen: het is niet 't kapitalisme dat hen aantrekt, zij worden door het pauperisme afgeschrikt. Zoover hun spaarzaamheid een deugd mag heeten, is het een deugd in geen figuurlijken zin gemaakt van den nood die hen geen oogenblik verlaat. Het wordt door de burgerlijke staathuishoudkundigen, die de deugd der spaarzaamheid hooger dan eenige andere stellen, op hunne wijze erkend. Verzwak, zeggen ze, deze beweegreden tot zuinigheid of neem haar weg, en gij zult het zedelijk gehalte van de arme lieden grootelijks zien verminderen. Een recent Duitsch schrijver over de bestrijding van werkeloosheid door arbeidersvereenigingen, wil het recht op arbeid van staatswege door de wet niet toegestaan zien, want, zegt hij, ‘tegelijk met de vrees den volgenden dag geen brood te hebben, zou iedere drijfveer verdwijnen tot voorzorg en spaarzaamheid...’Ga naar voetnoot2) Volkomen juist, meenen we, mits men dan ook deze waar- | |
[pagina 351]
| |
heid indachtig blijve bij het taxeeren van de welvaart door arbeiders genoten, en den omvang hunner spaarduiten, symptoom van de hoogte tot welke gezegde vrees voor den honger geklommen is, niet onder de teekens van die welvaart rangschikke. Ten allen tijde, verder, hebben kapitalistische organen tegen het werkeloosmaken van dien éenigen prikkel gewaarschuwd. Met welke oogmerken zullen wij spoedig kunnen zien, hier is voldoende te weten wat zij als het motief van sparen bij arbeiders hebben erkend toen het om zekere oogmerken te doen was. - Onze landgenoot G. Hintzen, medewerker aan het tijdschrift De Economist, in een van de talrijke geschriften over ‘Armoede en Armenzorg’, omstreeks dien tijd tegen het verval der hoogkapitalistische denkbeelden gericht, noemde in 1876 de filantropische bedeeling, ‘zeer gevaarlijk voor het sparen.’ ‘Zoodra de werkman, schreef hij, er niet aan twijfelt, dat hij na verval tot armoede bedeeling zal genieten, is de voornaamste prikkel die tot sparen aanspoort, weggenomen.’ (Economist, 1876, I, 452). Een ander kenner van de praktijk dezer dingen, de Hongaarsche industrieel Leopold Brüll, een der allereerste vakmannen die het bestaan van iets als een maatschappelijk vraagstuk erkenden en de regeerende klasss op de gevaren wezen, geeft in de volgende woorden een samenvatting van de door ons gemaakte tegenstelling die haar volkomen uitdrukt. Sparen en sparen, weet hij, is twee: ‘...terwijl bij de burgerij men door een zuinige levenswijze slechts een verbetering van de algemeene welvaart bedoelen kan, ligt voor den arbeider in het sparen ongeveer het eenige middel door eigen kracht zich te bewaren voor den ergsten nood, voor den geheelen ondergang.’Ga naar voetnoot1) Het geheele stelsel der hoogkapitalistische of liberale denkbeelden omtrent armenzorg, berust trouwens op de waarheid die wij hier betoogen. Vervolgens heeft het verzet van de | |
[pagina 352]
| |
arme klasse tot toegeven genoopt, en een stelsel van ideeën in het leven geroepen die veel minder strikt zijn dan de andere. Aanvankelijk hoopte men zonder armenzorg zoowel de behoeftigen als de behoeftigheid meester te zullen blijven, thans ziet men in dat het ondanks armenzorg een hachelijke zaak zal zijn. In ieder geval is thans de noodzakelijkheid van armenzorg als een instelling die in onze maatschappij volstrekt onmisbaar is, algemeen erkend. De oude denkbeelden, die armenzorg voor een tijdelijk kwaad hielden, dat, mits niet door verkeerde zachtmoedigheid aangewakkerd, met de verspreiding van de welvaart zoo goed als geheel zou kunnen verdwijnen, zijn weinig meer in aanzien. Gebleven, echter, is de armenzorg en geworden tot een uiterst moeilijke, maar niettemin dringende kwestie. Te voren diskussieerde men de vraag hoe men de armenverzorging het meest zou kunnen beperken; thans, hoe men haar het doelmatigst zal uitbreiden. Dit weet de kapitalistische klasse nu wel van haar eigen wereld, dat niets er zoo overvloedig is als het gebrek. Ver te zoeken is het oude optimisme van de klasse in haar opgang, toen zij verwachtte dat de voorspoed die zij genoot, met de ontwikkeling van haar instellingen tot zekere hoogte gemeen zou worden aan allen. Maar daarvoor moesten de arbeiders dan ook alle krachten inspannen - en wij hoorden als de de drijfveer die tot geen prijs in hare werkkring belemmerd mag worden de vrees voor het broodsgebrek noemen, zonder welke niets den armoelijder bewegen kan van de centen die hem branden in den zak, eenige weg te leggen voor morgen. Wat verzwakking van dit motief, algemeener van de drie-eenige deugd der spaarzaamheid, werkzaamheid en ingetogenheid onder het werkvolk beteekende, had de toonaangevende klasse van de Europeesche bourgeoisiëen, de Engelsche, tot haar schade ondervonden. De praktijk der armenwet na 1795, toen wat aan het loon ontbrak door bedeeling uit de armenkassen werd aangevuld, schijnbaar een heffing ten bate van industrieele en andere ondernemers drukkende op de betalers der armenlasten (grondbezitters), bleek weldra een zeer nadeelige wending te nemen voor alle werkgevers. De loonen, ja. waren enorm gedaald, maar de winsten die de patroons daarvan genoten, gaven hun op den duur geen voordeel. Immers | |
[pagina 353]
| |
werden de inkomsten uit de werkplaats door aalmoezen aangevuld, en dit, gevoegd bij de lage eischen en de behoefteloosheid van een groot deel der bevolking, had het voor de ondernemers noodlottige gevolg, dat door vele arbeiders meer op de gift werd gelet dan op het loon. Onverschilligheid ten aanzien van het loon wil zeggen achteloosheid en luiheid bij het werk. De eerste plicht van het proletariaat, zich ijverig te betoonen in dienst van het kapitaal, werd zoodoende verwaarloosd; niet minder de eerstvolgende plicht, zuinig en met overleg van het verdiende geld te leven.Ga naar voetnoot1) Nadat deze uitkomst van het dusgenaamde ‘Allowance System’ gebleken was, was een wijziging van de armenwet nog slechts een vraag van tijd. Sedert 1834, weet men, geldt ook voor Engeland de zuiver kapitalistische leer, die al wat nog in staat is hand of voet te verroeren opeischt voor den dienst van het kapitaal, en dus slechts in den alleruitersten nood valiede armen voor ondersteuning in aanmerking doet komen - voor ondersteuning waaraan zooveel mogelijk bezwarende kondities te verbinden zijn.Ga naar voetnoot2) Neen, de vertegenwoordigers van het kapitaal weten maar al te goed wat de manier is om de arbeiders te nopen, eerst hard te werken voor een loon en dan van het loon te sparen. Evenmin als de arbeider anders dan noodgedrongen zich in | |
[pagina 354]
| |
de dienstbetrekking begeeft die hem althans tot dusver nooit meer dan zijn nooddruft heeft opgeleverd, evenmin houdt hij van de daarvoor bestemde penningen vrijwillig iets over. De Amsterdamsche hoogleeraar De Bosch Kemper heeft niet voor niets zijn leerlingen en lezers deze les mêegegeven, als de voornaamste praktische gevoltrekking uit het door hem ingestelde ‘geschiedkundig onderzoek naar de armoede’: ‘Het hoofdbeginsel bij elke armenbedeeling zij derhalve: zorg, dat de bedeeling geene premie voor de luiheid, geene aanmoediging voor de zorgeloosheid worde.Ga naar voetnoot1) En de tegenwoordige lezer die in deze beschouwingen van ons eenige waarheid heeft gevonden, zal voortaan den ophef die van het bedrag der spaarpenningen van arbeiders wordt gemaakt, juister wellicht dan te voren weten te waardeeren. | |
VIIHet doel: beveiliging tegen de uiterste ellende, gesteld door lieden waarvan overbekend is dat zij het nooit heel ruim hebben, zelfs in de beste tijden niet, laat nog deze andere omschrijving van hun sparen toe: de arbeiders sparen voor verbruik. Hoogstens geven de spaarbankstatistieken te kennen welk deel van zijn inkomen de werkman voor later verbruik heeft ter zijde gelegd - gedwongen door de bedenking dat hij anders zou zitten zonder eenige middelen om zijn verbruik te bekostigen, geenszins omdat hij op dit oogenblik overvloed heeft. Sparen voor verbruik, in tegenstelling met het sparen voor kapitaal dat niet tot het ekonomisch wezen van de arbeidersklasse behoort, is uitstellen van verbruik. Het deel van het loon dat weggelegd is, krijgt daardoor geen andere bestemming als het deel dat onmiddelijk is uitgegeven. De voorstelling van de zaak in de kapitalistische geschriften, dat het gespaarde een vermeerdering van bezit uitmaakt, is klaarblijkelijk onjuist. Vermeerdering van bezit bestaat bij, ontstaat door, sparen voor kapitaal. Wie een kleinigheid belegt, waarvan hij op | |
[pagina 355]
| |
den langen duur eigen zaken kan gaan doen, verrijkt zich met dat bedrag. Wie al ware het een ongelijk grootere som bespaart, vermoedende of wetende dat het oogenblik niet ver is waarop hij er zijn levensonderhoud van betalen moet, blijft op zijn best dezelfde man die hij was. De haastige, apologetische redeneering van de burgerlijke staathuishoudkunde, die geen beweegredenen en geen bestemmingen onderscheidt, hoe verschillend en tegenovergesteld ook, die voor haar deel tevreden is met den schijn van een voorspoed, uitgedrukt door groote saldo's van populaire banken, heeft op de waarheid dat sparen voor kapitaal een geheel ander ding is als sparen voor verbruik, nooit acht willen slaan. Toch moet het duidelijk zijn dat de meerderheid van de tegenwoordige arbeiders, wien de weg tot zelfstandigmaking meer en meer ontzegd is, niet anders dan voor verbruik kunnen sparen. De werkelijke kenmerken van hun sparen bewijzen het, en reeds de beschouwing van hun ekonomische positie maakt het verklaarbaar. Wie kans ziet van den loondienst zich vrij te maken, door op zijn loon over te houden, - zooveel te beter is het voor hém; voor alle anderen is er geen ander gebruik van loon dan verbruik. Verbruik, nu of later. De kleine, niet-kapitalistische warenproducent, die de arbeider wezenlijk is, werkende met vreemde produktiemiddelen voor eigen onderhoud, en daarom in den regel, zoolang het eigendom van de produktiemiddelen aan de bezitters een overmacht op hem geeft, tot zijn onderhoud zonder meer beperkt, vindt in het verbruik van zijn verdiensten het voordeeligste gebruik. Hij is niet minder huishoudelijk dan de belegger van kapitaal. Zijn waar, de arbeidskracht, zal een grootere waarde hebben, zal een hoogeren prijs opbrengen, naarmate er meer aan ten koste is gelegd. Hoe meer hij verbruikt, zóó verbruikt dat het zijn levenskracht inderdaad ten goede komt, hoe meer hij zal kunnen verdienen. Zijn arbeidskracht zal er een betere kwaliteit door krijgen; iedere bepaalde hoeveelheid er van, b.v. een dagwaarde, een grootere hoeveelheid gewone arbeidskracht representeeren en evenredig hooger worden beloond. Het ekonomisch voordeel van den arbeider, gelegen in het doelmatig verbruiken van zijn inkomen, valt met zijn stoffelijk en geestelijk welzijn samen. Wat zijn levenskracht versterkt, | |
[pagina 356]
| |
verhoogt ook zijn levensgenot. De reproduktie van levens- of arbeidskracht is de werking van zijn levensfunktiën, of is zijn leven zelf. Hoe meer hij, op doelmatige wijze, besteden kan aan de reproduktie van zijn arbeidskracht, des te beter leeft hij. Bij sparen voor kapitaal kunnen ekonomisch voordeel en persoonlijk belang geacht worden strijdig te zijn in dien zin, dat de spaarder reden heeft het heden te offeren aan een toekomst, die, naarmate hij nu zuiniger is, overvloediger belooft te worden en bovendien spoediger bereikt. Niets van dien aard heeft de werkman te wachten, die met zijn spaarpenningen enkel den honger buiten de deur kan houden, en ook dit slechts voor een bepaalden, korten tijd. Dat de meest ekonomische bestemming van het loon in het verbruik gelegen is: en sparen daarom, wat niet meer dan uitstel van verbruik beteekenen kan, slechts uit een sterk besef van wantrouwen in de toekomst kan voortkomen, wordt door vele burgerlijke ekonomisten erkend. - De Amerikaansche auteur van een bekend boek over het loonstelsel, waarin hij de waarheid aangaande de verhouding van kapitaal en arbeid dichter nadert dan verreweg de meesten zijner standgenooten, spreekt het onverholen uit: ‘Indien de arbeider, zegt hij, zuinig en voorzichtig genoeg is om een deel van zijn loon te besparen, het oppot of ook op interest zet, is het nochthans waar, indien wellicht niet zoo duidelijk, dat dit gedeelte van zijn loon eveneens “voedsel, kleeding, woning en verwarming” voor hemzelf of zijn gezin vertegenwoordigt, nu of later.’Ga naar voetnoot1) Met de volgende opmerkingen dringt de schrijver tot in het hart van de kwestie: ‘Billijkheidshalve moeten wij erkennen dat de toestand van den loondienaar niet bevorderlijk is voor de zuinigheid. Hij moet wel wat minder ijverig zijn dan de persoon die voor eigen rekening werkt, en waarschijnlijk ook minder zuinig.’ | |
[pagina 357]
| |
toe.’ Wat hij doen kan is zijn geld uitleenen tegen rente. ‘Maar noch zijn verbeelding, noch zijn gemoed worden sterk getrokken door de spaarbank.’ (Id. bl. 348/9) Een ander tijdgenoot schrijft; ‘Een werkman die 12 gl. in de week verdient kan niet verwacht worden te sparen; misschien is het beter voor de maatschappij als hij het niet doet, maar alles besteedt aan de opvoeding van zijn kroost, in den tijd dat een paar gulden in de week nêer komt op het verschil tusschen een ontwikkeld en een kwijnend nageslacht.’Ga naar voetnoot1) Van dezen zelfden schrijver is de juiste onderscheiding tusschen sparen als ‘belegging’ (voor kapitaal) en ‘bekrimping’ (van verbruik). Dit laatste, zegt hij, is het bij arbeiders. ‘Meer sparen door de armen, zegt daarom een medewerker aan het tijdschrift van de Yale University (November 1900, bl. 355) beduidt ten slotte het gebruik van minder krachtig voedsel, meer ongezondheid en een hoogere sterfte. Velen zullen ongetwijfeld inzien dat het woord van een Italiaansch schrijver waarheid bevat, en de beste spaarbank voor den werkman zijn maag is.’ Dit argument is aangevoerd geworden tegen de stelsels die de arbeiders tot sparen willen dwingen voor eenig verwijderd doel, als de verzekering van een ouderdoms-pensioen. In zijn belangrijke verzameling opstellen over ekonomische en kommercieele onderwerpen behandelt Stephen Bourne het plan van den geestelijke ‘canon’ Blacley tot verplichte verzekering, voor het eerst in de November-aflevering van den ‘Nineteenth Century’, jaarg. 1878, meêgedeeld. Vóor de burgerlijke meerderjarigheid zou men £ 10 hebben te storten, waaruit een toelage van 8 shilling per week betaald zou worden bij ziekte, en 4 shilling op zeventigjarigen leeftijd. - Ofschoon in de kritiek van Bourne sparen voor kapitaal en sparen voor verbruik min of meer worden verward, gevoelt hij toch duidelijk de beteekenis van dit laatste, als het sparen van arbeiders. | |
[pagina 358]
| |
‘Lieden die hun best doen vooruit te komen, zegt hij, moet in geen geval hun loon worden afgenomen. Het verslag van een Engelsche staatskommissie, in 1895 uitgebracht, bevat de meening van een aantal deskundigen voor wie het karakter van dit sparen geenszins verborgen is gebleven. Wij citeeren slechts het volgende:Ga naar voetnoot2) ‘De algemeene voordeelen van uitgestelde lijfrenten [door premiestortingen bij de Postspaarbank, in Engeland gebruikelijk] is sterk betwijfeld geworden door een aantal getuigen, zooals Canon Bury, den heer Mackay, mej. Octavia Hill, die krachtig aangedrongen hebben op de grootere voordeelen van andere vormen van besparing of indirekte belegging. | |
[pagina 359]
| |
‘wanneer een man 65 jaar is geworden, hij eerder de uiterste armoede zich getroosten zal, voor hij zijn geldje zal aanspreken. Hij kan niet meer hopen het weêr te verdienen zooals jongere menschen.’ ‘Hij is er op gesteld het natelaten aan zijn erfgenamen.’ In een der eerste bundels, uitgegeven door het Duitsche ‘Verein für Socialpolitik’, zijn over het onderwerp eenige verklaringen opgenomen van dezelfde strekking. - Een spreker gaf aan spaarkassen boven deelneming aan pensioenfondsen de voorkeur. ‘Een saldo op de spaarbank geeft den arbeider bij onvoorziene rampen de beschikking over een teerpenning die de andere belegging hem niet kan laten...Door een spaarsaldo wordt den arbeider de mogelijkheid vergund gebruik te maken van gunstige gelegenheden, b.v. om levensmiddelen of anderen voorraad op te doen, zelfs om een stuk grond te koopen, enz.’ Door een ander lid werd de uitspraak meêgedeeld van een staathuishoudkundig kongres te Dantzig in 1872 gehouden: ‘In vele gevallen is het storten van het gespaarde geld in een verplichte ondersteuningskas volkomen on-ekonomisch. Eindelijk blijkt uit verscheidene plaatsen van haar rapport, verschenen 1898, dat ook onze Hollandsche staatskommissie voor ‘ouderdoms- en invaliditeitspensioenen’ zeer goed begrepen heeft wat in de arbeiderswereld het sparen is. Het sparen op lange termijnen, voor een onzeker doel, acht zij bij de werklieden ‘niet populair.’ Daarentegen, ‘waar inleg in de spaarbank bij elke ramp in het leven de beschikking geeft over het gespaarde, maar de gestorte verzekeringspremie niet, werd het eene niet onverstandige opvatting van spaarzame werklieden geoordeeld, eerst in de laatste plaats aan eene ouderdomsverzekering te denken. | |
[pagina 360]
| |
Even uitdrukkelijk wordt op een andere bladzijde verzekerd: ‘Indien een werkman geregeld spaart, doet hij dit voor de vele benarde omstandigheden welke zich in zijn leven kunnen voordoen, maar daaronder rekent hij op jeugdigen leeftijd in den regel niet het zorgen voor den ouden dag. Dien dag acht hij nog in een onafzienbaar verschiet, terwijl in nog zooveel andere meer nabijzijnde en daarom meer tot hem sprekende nooden en behoeften voorziening noodig is, b.v. ziekte, werkeloosheid, opvoeding van kinderen. Slechts haar belang, ziet men, belet de organen der regeerende klasse deze hun bekende waarheid indachtig te zijn wanneer zij uit het toenemen van spaarbanksaldo's grootere welvaart onder de arbeiders afleiden - of hen willen nopen voor andere doeleinden dan de genoemden te sparen. Gij spaart zoo veel in uw vermogen is, zegt de bourgeosie tot de arbeiders; gij spaart voor verbruik binnen een afzienbaren tijd, aangespoord door de wetenschap dat gij anders in ‘zorgvolle omstandigheden’ er slecht aan toe zoudt zijn - welnu, wij zullen met ons staatsgeweld u dwingen te sparen zooals wij goed vinden, en vragen niet hoe het gaan zal met de nooden die gij tot dusver zelf hebt trachten te voorkomen...Alleen waar de regeerende klasse, als in Engeland, te veel hecht aan een goede verstandhouding met de arbeiders, laat zij het staatsgeweld ongebruikt, maar daarvoor ook alle nooden onverzorgd. In Duitschland heerscht een gemengd systeem van staatsdwang en staatshulp, als de uitdrukking van de onderlinge machtsverhouding der strijdende klassen. De arbeiders die nog nergens meer dan het hoognoodige verdienen, doen, door te sparen, hunne konsumtie van heden afbreuk ten bate van de konsumtie van morgen. En dat niet met het vooruitzicht daardoor morgen overvloediger dan heden te zullen genieten: maar in de vrees nog meer te zullen ontberen. Wij hoorden onwraakbare getuigen verklaren, dat, | |
[pagina 361]
| |
wanneer die vrees niet bestond, ook het sparen niet zou voorkomen. Sommige rampen nu, liggen in een zoo ver verschiet en zijn daarbij zoo weinig zeker, dat zij niet gerekend kunnen worden tot de gebeurtenissen voor welke de arbeider zich bezorgd maakt - en dus ook niet tot de gevaren waartegen hij tracht zich te verzekeren. Hij is, wil hij sparen, verplicht een verbruik uittestellen, dat haast geen uitstel lijden kan. Wat is daarom natuurlijker dan dat hij dit offer alleen dan wil brengen, wanneer de redenen voor uitstel bijzonder klemmend zijn. Doch zulke redenen zijn alleen aanwezig wanneer hij dringende en tegenwoordige gevaren te vreezen heeft. Voor iets dat niet onvermijdelijk is, dat in ieder geval pas over langen tijd zal kunnen gebeuren, wordt het verbruik niet uitgesteld dat al dadelijk een bekrimping is. Waarom het verbruik verschoven tot een oogenblik dat misschien nooit, en dat vast niet spoedig komt? Door overwegingen als deze, uitgaande van onze onderstelling omtrent den aard van het sparen, verklaren wij de totale afwezigheid van vrijwillige ouderdomsverzekering bij de arbeidersklasse. Inderdaad is bij het onderzoek van deze zaak herhaaldelijk gebleken, gelijk onze weinige aanhalingen deden zien, dat zoodanige overwegingen algemeen werden opgemerkt: een feit waarmede wij onze onderstelling bewezen achten. - Werkelijk is niemand zeker dat hij den leeftijd zal bereiken waarop hij niet meer zijn brood kan verdienen. De meeste jonge menschen kunnen zich de hulpeloosheid van dien leeftijd moeilijk voorstellen. Een derde oorzaak waarom de pogingen van partikulieren zoowel als van openbare besturen om de arbeiders voor pensioenverzekering te interesseeren, algemeen gefaald hebben, ligt in de omstandigheid dat het gevaar van den ouderdom, ook zonder verzekering hunnerzijds, geenzins als geheel ongedekt was te beschouwen. Grijsaards, mannen en vrouwen, behooren historisch tot de oudste voorwerpen van de liefdadigheid. Ook voor het proletariseeren van de bevolking op groote schaal had plaats gevonden, waren de invalieden van den ouderdom dikwijls geheel behoeftig, en de zorg voor de afgeleefde leden moest reeds in de voor-kapitalistische maatschappijen op kosten van de valieden ondernomen worden. Kortom, in de eerste jaren | |
[pagina 362]
| |
van het loonstelsel waren er reeds kerkelijke en andere instellingen voor bejaarde armen, uit vroegere tijden afkomstig, waarvan de oude werklieden niet waren uitgesloten. Ook thans, zegt Dr. Kuyper in zijn artikelen over ‘Pensioenregeling’ (1895, bl. 80), ook thans wordt voor de oude werklieden gezorgd; alleen moeten de ‘gelden in eene andere bedding vloeien’. Wijl voor hen, hoe dan ook, gezorgd werd, en dus dit gevaar, voor allen verwijderd en voor niemand geheel zeker, tot zekere hoogte voorkomen was, behoorde en behoort nog steeds de vrijwillige ouderdomsverzekering tot de kosten waarvoor de arbeider zijn spaarpenningen niet bestemd acht.Ga naar voetnoot1) Ongedekt, daarentegen, of nog onvolkomer gedekt, en bovendien zoowel onvermijdelijk als voor de hand liggend, waren sommige andere risiko's, en tegen die heeft dan ook de arbeider zoo goed mogelijk getracht zich te verzekeren: daarvoor heeft hij gespaard. - Als ik oud wordt, zal ik gebrek lijden, heeft hij tot zich zelf gezegd, en: mijn vrouw en kinderen zullen gebrek lijden wanneer ik sterf. Hij zelf en zijn gezin zouden geruineerd kunnen worden door een ziekte van den kostwinner van enkele weken. De kosten van geneeskundige hulp, de kosten van begrafenissen, zullen bestaande ellende nog aanmerkelijk vergrooten. Indien dit alles de arbeidskracht treft door leven of gezondheid te treffen, kan het geval zich voordoen dat de arbeidskracht, bij gebrek aan vraag, tijdelijk onverkoopbaar is. In die mogelijkheid ligt het gevaar dat werkeloosheid insluit nl. broodeloosheid. - Wij zien daarom de arbeiders, waar zij door hevige armoede niet in het tegenovergestelde uiterste zijn gevallen, nl. dat van volslagen onverschilligheid, wij zien hen van begin af eenige maat- | |
[pagina 363]
| |
regelen nemen tegen de gevolgen van ziekte en dood, vervolgens ook van werkeloosheid. De voorzorg van anderen kant is slechts de liefdadigheid geweest, en tenminste in het geval van sommige der genoemde gevaren is de kapitalistische armenzorg, hetzij die van Kerk of van Staat, maar al te goed in haar streven geslaagd zich voor de armen geheel onaannemelijk te maken. In hare werkhuizen geherbergd, in hare gasthuizen verpleegd te worden, heeft velen nauwlijks minder verschrikkelijk geschenen dan opgesloten te zijn in hare tuchthuizen. De vrees begraven te zullen worden van de armen, is van oudsher een schaduw geweest, die tallooze ellendige sterfbedden heeft versomberd. Dit is de algemeene definitie van de bemoeiïng der kapitalistische klasse met de huishouding der arbeiders: de arbeiders bewegen, met een zoet lijntje of door geweld, hun verbruik zóó interichten als het meest overeenkomt met de belangen van haar, ondernemersklasse. Het hoofdstuk waarin een overzicht van het geheel der maatregelen in deze richting genomen, moest in dit artikel kortheidshalve ongeschreven blijven. Ook het bestanddeel van de burgerlijke moraal dat bij hare feitelijke houding behoort, kon niet meer dan aangeduid worden. Dat het den koopers van arbeidskracht verre van onverschillig is hoe de producenten van die waar met de daarvoor bestemde middelen te werk gaan, spreekt trouwens van zelf. En dit kapitalistisch belang, in het scherpe licht waarvan de aard van het sparen bij hunne loondienaren niet verborgen kon blijven (hoezeer het bij tijden te pas kwam alle wezenlijke onderscheidingen te laten varen), is niet steeds met het proletarisch belang strijdig geweest. Voor beide partijen was het altijd wenschelijk, dat de werkman zijn geld naar de spaarbank bracht, liever dan naar het koffiehuis. Wanneer de klassebelangen elkander dekken, is het niet zoo duidelijk te zien dat het twéé zijn, en niet één. Overigens hebben wij met de burgerlijke propaganda voor het sparen van arbeiders slechts zoover te maken, als zij verplicht is geweest den aard van deze ekonomische verrichting in het oog te honden. De schepping van populaire banken legt van dit streven duidelijke getuigenissen af. - Wanneer voorzorg bij menschen die geen dag zonder zorg zijn, veeleer bezorgdheid moet | |
[pagina 364]
| |
heeten, en deze laatste gemoedsstemming de eenige aansporing bevat zich een genot te ontzeggen dat niets overdadigs heeft, zal het zeer noodig zijn hun voorzorg zooveel mogelijk tegemoet te komen. Wanneer de beste spaarbank de maag is, en niet alleen de maag maar de woning en al de rest die de fabriek zijner arbeidskracht uitmaakt, spaarbank die steeds bij de hand is, waarvan de ‘inlage’ eigen levenskracht en levensvreugde verhoogt, dan mag het onmisbaar heeten dat de bank die niets dan geld aanneemt, zoo toegankelijk mogelijk zij. Dat er geen prikkel tot sparen buiten het wantrouwen in de toekomst bestaat, wil niet zeggen dat hij altijd krachtig genoeg werkt om te doen sparen. De spaarbank des vleesches roept om de voldoening van behoeften, die allen, helaas, dringend zijn. Die van kalk en steen zou eerder een slachtbank kunnen genoemd worden, waar de arbeider het zekere heden aan een ongewisse toekomst ten offer brengt. Zoo moet de plaats waar hij de penningen stort die niet zijn overvloed van nu, maar zijn gebrek van later vertegenwoordigen, niet slechts toegankelijk zijn, maar zich aanbieden en opdringen. Het is niet gemakkelijk te konkurreeren met de aantrekkelijkheid van een ruimer voorzienen disch, een minder armelijke woning, een beter gevoed en opgevoed kindertal. ‘Er is een liefelijke kant aan de zorgeloosheid van de behoeftigen,’ heeft een gevoelige schrijfster gezegd. ‘Hun leven zou waarlijk ondraaglijk zijn indien ze onophoudelijk den afgrond van ellende gadesloegen waarvan zij zwerven aan den rand.’ Welnu, geen stuiver kunnen zij storten in de spaarpot, die niet tevens als een blik is in dien poel geworpen. Om aan dat schouwspel hen te gewennen, heeft de kapitalistische klasse hen met gelegenheden waar zij hunne centen en stuivers kwijt kunnen raken, als omringd. Elke arme is voor haar een Antonius, geplaagd door eigen stoffelijke en zinnelijke begeerten, ieder oogenblik gereed te bezwijken, indien niet, b.v. in de gedaante van een kommies der posterijen, de engel der spaarzaamheid treedt tusschen hem en de gedrochten van zijn lust. De spaarbanken alomtegenwoordig; als tempelen van Mammon met de deuren ongesloten gelijk die van de Christelijke kerken; - zelfs in dien tempel een stem die de kinderkens tot zich roept, mits de kinderkens een | |
[pagina 365]
| |
of twee centen rijk zijn aan vader of moeder onttroggeld, en aan de ordinaire vreugden van kinderen onthouden. Wijze voorzorg, die aldus vroegtijdig tracht te leeren wat anders op lateren leeftijd zoo moeilijk te wennen zou zijn.... Wijze voorzorg, inderdaad, want de kapitalistische moralisten weten maar al te goed dat de uitmuntende deugd der spaarzaamheid juist daar het minste voorkomt, waar ze het meeste noodig zou zijn. Wie, vragen zij, moet zuinig wezen? - die behoorlijk zijn brood heeft, of die van een klein loontje moet bestaan? Zelfs als het hun iets beter gaat, ja, dikwijls juist dan, als het geen groote moeite meer zou kosten een sommetje wegteleggen, ziet men de arbeiders doen alsof er geen dag van morgen te wachten is. Zij leven altijd, hetzij dan karig of overvloedig, van de hand in de tand. Zij laten, gelijk men zegt, violen zorgen; - hetgeen hierop neêrkomt, dat ze, wanneer met den dag van morgen ook de ellende is gekomen, om steun vragen aan degenen die voorzichtiger zijn geweest: nl. aan de gegoeden. De begeerigheid van de armen, heeft John Stuart Mill zoo juist gezegd, is eindeloos, en zij beschouwen de rijken als hun gerechte prooi. Prof. Marshall heeft uitgerekend dat ongeveer een vijfdedeel van hun inkomen, dat is de som van honderd millioen ponden sterling per jaar verspild wordt. Als een geloofwaardig en uiterst bekwaam man dat verzekeren kan van de werklieden in Engeland, die als het ware de keur van hunne klasse uitmaken, dan behoeft niet gevraagd te worden hoe het er elders uitziet. Alleen wat daar, in Engeland, aan sterken drank verdaan wordt - erger dan nutteloos verdaan, gelijk men weet, wegens de verderfelijke eigenschappen van den alkohol - is zoo enorm, dat een vaderlandslievend publicist die, behalve een geleerd staathuishoudkundige, ook een ijverig medewerker was aan de kerkelijke matigheidsbeweging, op goede gronden kon beweren dat zelfs een gedeeltelijke afschaffing de heilzaamste gevolgen zou hebben voor de nationale industrie.Ga naar voetnoot1) Wil Engeland haar industrie behouden, redeneerde hij, dan moet zij kunnen konkurreeren; wil ze konkurreeren dan moet ze goedkooper verkoopen; om | |
[pagina 366]
| |
goedkooper te verkoopen is loonsverlaging noodig, en loonsverlaging zou zeer goed kunnen wanneer de werkman maar minder - dronk. ‘Laat slechts het bier vervallen, en van de verminderde loonen zal evenveel goed voedsel voor den arbeider en zijn gezin gekocht kunnen worden als tegenwoordig.’ - ‘Wie berekent,’ vraagt de Duitsch schrijvende industrieel te Budapest dien wij citeerden, ‘de ontzaggelijke sommen, die jaarlijks door de arbeiders aan geestrijke vochten worden uitgegeven...en zijn die noodlottig bestede sommen niet alles bestanddeelen van het arbeidsloon?’ Bestanddeelen van het loon: ziedaar het woord dat hier uitgesproken moest worden. Het is waarlijk geen ongepaste bemoeizucht wanneer de ondernemersklasse vraagt waar de werkman zijn geld blijft. Alles wat hij ontvangt, komt uit haar zak. Wordt het loon verspild, dan heeft de arbeider er het genot van (wat hij dan genot noemt) maar zij moet het betalen: en loon te betalen dat nutteloos of zelfs verderfelijk besteed wordt, is zeker het tegendeel van genot. Is het geld dan spoedig op, blijft er dan niets over voor slechte tijden - wie moet dan wéér betalen? Natuurlijk weer de kapitalistische klasse, aan hulp voor werkeloozen, voor armenzorg enz. Zoo is zij op alle manieren het kind van de rekening, en zelfs wanneer hare vertegenwoordigers niet door motieven van hoogere orde gedreven werden, zou reeds het enkele klassebelang haar moeten bewegen eenigen regel te brengen in de huishouding van de groote massa, die in haar eigen aard zoo weinig huishoudelijk is aangelegd. De inrichting van de Postspaarbanken, waardoor het zoo noodige en tevens zoo bezwaarlijke uitstellen van verbruik van staatswege wordt bevorderd, vertoont de kenmerken van het sparen door arbeiders in deze hoofdtrekken: De gelegenheid om te sparen is voor iedereen toegankelijk en aan iedereen bekend; De formaliteiten zijn eenvoudig; de uitbetaling is aan geenerlei beperking onderworpen; de administratie onkostbaar; de rente matig; de belegging volkomen zeker; eindelijk wordt, door een laag maximum van inleg, gewaakt tegen het misbruik dat, van een instelling van sparen voor konsumtie, zou maken een bank waarin werd belegd voor kapitaal. |
|