De Beweging. Jaargang 2(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 338] [p. 338] Hymne aan de stilte Door Geerten Gossaert. I Weer, stijgend door den koelen nacht De bergen op ter eenzaamheid, Omgordt mij de geheime macht Die mij tot Uw gemeenschap wijdt; Der menschen woningen ontvlucht En hunner woorden vreemd gerucht, Ver van hun liefde en hunnen haat Tot Ú mijn hoog vertrek en toeverlaat. II Van ijdel minnen en den waan Der roembegeergen zijt Ge vrij; Noch leert Ge in de wegen gaan Waart 't Hart der Harten de waardij Niet kent van 't Zelf, bedeesd en vreemd Maar om 't bezit van andren teemt, Waar handen grijpen naar 't gemis Des harten, van zich zelven ongewis. [pagina 339] [p. 339] III De lach der lippen zal vergaan Verdooven eens der oogen gloed; En hoe zou 't woord van trouw bestaan Tenzij-dan dat het Ú gemoet O Stilte, die in Leed en Strijd Uit 't aardsche onze harten wijdt En voert ons zwijgend naar het land Waar 't onverganklijke het wijken bant. IV Zoo kom -: mijn eenige begeert Is schoon te zijn en rein van hart; O red mij, want mijn ziel verteert Van Uwen weedom en de smart Om dwaling als een-elk belaagt Die door der menschen volte draagt Wat hunne harten niet bekoort: Het zuiver goud, dat u alleen behoort. V Vergeef mij, zoo ik, diep verblind, Eens Uw eburne schoonheid schond; Sints zwierf ik rusteloos gezind De wereld door, tot ik hervond Mijzelf in U, aanbad en zeî: O Smettelooze leid Gij mij En sterk mij, wonend waar ik woon, Uw knecht, Uw vriend, Uw veelgeliefde zoon! Vorige Volgende