| |
| |
| |
De kleine Johannes
Derde en laatste deel.
Door
Frederik van Eeden.
XIX
Op weg naar de vergaderzaal kwamen zij langs het koninklijk paleis. Daar waren alle ramen licht, want juist was er weer een feestmaal achter den rug, en het huwelijk dus weer een stapje naderbij. De lakeien keken, met geringschattend glimlachen, uit de vensters naar de opeengedrongen menigte. De huzaren zaten recht op hun paarden voor 't paleisfront, de karabijn op de heup. De menigte riep, ze wilden het bruidspaar weer zien buigen.
En waarlijk, na eenigen tijd, daar gingen de balkon-deuren open, en precies als de koekoek uit een koekoeksklok, bij uurslag, kwamen de Koning en Koningin op 't balcon, en begonnen te buigen, - maar veel méér keeren dan de klok uren sloeg. Toen had de menigte haar zin en juichte tevreden. En Johannes voelde ook duidelijk een tinteling van geestdrift, maar daarbij meelijden, want het leek wel of de menigte er vermaak in vond, die twee arme menschen altijd maar te laten buigen, zonder te vragen of zij daar zelf wel veel neiging toe hadden, zoo vlak na 't eten, en na een drukken dag.
In de protestvergadering was het zeer vol en warm. Het volk stond te dringen aan de ingangen. Daarbinnen zag men, boven een nevel van tabaksrook, Dr. Felbeck zitten aan een tafel met groen kleed. Voor zich had hij een zwarten hamer en een karaf met glazen. De tafel stond op een tooneeltje tusschen coulissen, voorstellende een bosch bij maneschijn.
| |
| |
In de zaal was het druk en rumoerig. Overal schreeuwden de colporteurs, met hun weekbladen en brochures, steeds met denzelfden galm aangeprezen: ‘Koopt de Baanbreker, drie cent!’ - ‘Troon, beurs en altaar, of het dievencomplot ontmaskerd, één cent!’ - ‘De Gods-pest, of de oorsprong van alle bederf, één cent!’ - ‘Wie zijn de moordenaars? twee cent!’
Dr. Felbeck keek met zijn donkere stekende blikken de zaal rond, als een veldheer, die het slagveld overziet. Soms praatte hij even met den voorzitter-partijgenoot, die naast hem zat, blijkbaar over dezen of genen voorstander of tegenstander, dien hij opmerkte onder 't publiek. Soms ook knikte hij glimlachend naar iemand in de zaal.
De deuren werden gesloten, niemand kon er meer bij. Een paar gehelmde politie-agenten vatten post bij de deur.
De voorzitter, een net jong heertje, zette zijn lorgnet recht, vatte den ouden voorzittershamer met de linkerhand, klopte op de tafel en sprak een paar woorden. Langzamerhand werd het stiller. Toen rees Dr. Felbeck overeind, met twee handen op den tafel leunend, het hoofd in de schouders, als een kat die op springen staat. Dan zich geheel oprichtend, keek hij eenige malen, uitdagend en zeker van zijn zaak, langs de reien van toehoorders, en begon: ‘Kameraden!’
De rede duurde anderhalf uur. Wat hij zeide, kwam vrijwel op hetzelfde neer, als hetgeen hij bij de eerste ontmoeting met Johannes gezegd had. Het vertrapte proletariaat moest zich eindelijk ten strijde aangorden tegen den onderdrukker, tegen de vermolmde burgerlijke maatschappij, tegen de heeren van de brandkast, die gesteund werden door soldaten, geholpen door priesters, en vertegenwoordigd door de kroon. Het volk moest zich bewust worden van zijn macht. Want het volk was de oorsprong van allen rijkdom en aan het volk behoorde de toekomst. Als de arbeiders zich maar vereenigden, zouden zij de wet kunnen stellen. Zij waren toch verreweg de meerderheid. Zij moeten het parlement vormen, de soldaten kommandeeren, de opgezamelde rijkdommen bezitten, en dan zouden ze betere wetten maken en de heeren hun onverdiende voorrechten ontnemen. Dan zou er een tijd komen van ware vrijheid en broederschap.
| |
| |
Daarbij rekende Dr. Felbeck uit, hoeveel guldens de koning elke minuut te verteren had, en hoe gansche arbeidersgezinnen een week moesten leven van niet meer. Hij toonde aan, hoeveel menschen er voortdurend hard moesten werken, om al die pracht en feestelijkheid te betalen. Hij vertelde uitvoerig hoe de rijken leven en hoeveel kostelijks ze hebben, en hoe toch ieder mensch recht heeft op al dat moois en prettigs. En met tranen in zijn stem vertelde hij dan, hoe de arme daglooner moest rondkomen van zijn schamel loon.
En hij zeide dat de arbeider moest leeren zijn vijanden te haten, en zich niet laten paaien door zoetsappige vrede-preekers, die betaald worden door de rijken. Want dan konden ze wel in de ellende blijven. En ze moesten toch eindelijk ook een deel van 't plezier hebben, zij, die altijd maar aan 't kortste eind hadden getrokken.
Al wat Dr. Felbeck zeide, werd gretig aangehoord. De luisteraars werden steeds aandachtiger, en de spreker steeds heftiger. Telkens barstte gelach los in de menschenmassa, of daverde de zaal van geklap en getrappel, soms werd er luide gejuicht. En toen de spreker eindigde met een vurige, welverwonden zinsnede, waarin tot aansluiting werd gemaand bij het groote arbeidersleger, de internationale sociaal-democratische arbeiderspartij, toen ontstond een gerucht, waarbij Johannes hooren en zien verging.
De spreker ging zitten, wel-voldaan, maar toch niet zonder spanning rond-loerend naar de volgende woordvoerders.
Weer hamergeklop. ‘Verlangt iemand nog het woord?’
Drie, vier handen gingen omhoog.
- ‘Het woord is an Hakkema.’
- ‘O zoo!’ zei Jan van Tijn, ‘nou zal de Janklaasse beginnen.’
Hakkema was een kleine vierkante man, met lang haar, dat hem recht naar achter in den nek was gekamd. Zijn stem was rauw en schor van 't vele spreken, en als hij sprak, legde hij zijn hoofd in den nek, zoodat zijn ruige baard vooruitstak. Hij begon heel zacht en bijna weifelend, den vorigen spreker schijnbaar vleiend. Maar al spoedig bemerkte het publiek, dat hij hem, zooals elk ook verwachtte, in de maling nam. En zijn grove stem werd steeds luider en rauwer, en zijn grappen al
| |
| |
vinniger en scherper. En het publiek, meegesleept, en op nieuwe spot belust, barste telkens voor een deel uit in luid en honend gelach, maar een ander deel verzette zich met sissen, fluiten en smadelijk geroep.
De spot ging voornamelijk daarover, dat de vorige spreker zich wel proletariër noemt, maar ondertusschen een villa had te Driebergen en zijn zoontje voor advocaat liet studeeren, dat hij heel onbaatzuchtig voor 't volk optrad, als 't volk dan maar zoo goed wou zijn, hem, met veertig gulden in de week tractement, naar de Tweede Kamer te zenden. Dat als de koning morgen Dr. Felbeck tot Minister maakte, met achtduizend gulden tractement, dat dan Dr. Felbeck het zou aannemen, uit louter zelfopofferende toewijding voor 't volk. En dan kon de arbeider bij minister Felbeck op de audiëntie komen vragen, waarom de porties aan de arbeiderstafel nog altijd zoo klein bleven, en wanneer nu de algemeene staatsbedeeling zou beginnen.
En na een half uur zoo te zijn voortgegaan, eindigde de spreker met een opwekking tot een zuiverder klassenstrijd, waarbij geen heertjes onder de proletariers zouden geduld worden, en waarbij de wolven in schaapsvacht - hierbij wijzend naar Dr. Felbeck, die met een schamperen glimlach zijn potlood zat te versnijden, - zouden worden geweerd. Waarbij den oorlog zou worden verklaard aan alle tirannie, allen dwang, ook de tirannie van een partij. Waarbij zoo lang zou worden gestreden, tot men een vrije maatschappij had, waar ieder nam wat hem lustte, zonder heeren, zonder bazen, zonder brandkasten, zonder Goden en zonder wetten.
Niet minder donderend was het applaus voor dezen spreker, echter gemengd met scherp gefluit en geroep ‘smijt hem er uit!’
Maar Felbeck stond zijn man, en met grimmige gebaren en vuistslagen op de groenbekleede tafel, maakte hij zijn tegenpartij uit voor een volks-bedrieger, een man zonder verstand of geweten, een vijand van den arbeider, een tweedracht-zaaier, die nooit iets tot stand zou brengen als wanorde en verwarring.
Het publiek werd meer en meer opgewonden. Tien, twintig sprekers rezen van hun plaats. Vinnige woorden werden over en weer geroepen. Ieder meende dat het nu tijd werd ook iets
| |
| |
te zeggen. De vrouwen werden zenuwachtig, en de politieagenten keken naar hun inspecteurs, alsof ze op een teeken wachtten, om maar een eind aan het zaakje te maken.
Bij het gezin van Tijn, tusschen Marjon en Johannes, had Markus al dien tijd gezeten, zonder eenig teeken van goed of afkeuring te geven.
- ‘Heb je geluisterd, Markus?’ vroeg Marjon, daar het scheen alsof zijn aandacht elders was. Maar hij knikte ‘Ja!’
- ‘Zeg jij dan wat’ zeide Marjon.
- ‘Toe ja!’ vroeg Johannes. ‘Zeg jij hun wie gelijk heeft.’
- ‘Vooruit, Markus, wie 't weet mot 't nou zeggen’ zei van Tijn.
- ‘'t Valt niet licht’ zei Markus, en stond overeind.
Zijn gestalte trok, als altijd, ook nu de aandacht. En de handige leider van een rumoerige vergadering voelt terstond aan wien hij 't woord moet geven, om bedaren te doen ontstaan.
Zoo klonken Markus' eerste woorden in toenemende kalmte, als in een storm die zich legt. Onder zijn spreken werd het ten slotte zeer stil. Maar er klonk geen teeken van afkeuring of bijval.
- ‘Er zijn hier vaders en moeders’ zei Markus, ‘die weten wat bedorven kinderen zijn. Het bedorven kind, dat altijd gevleid is en met zoetigheid gevoerd, als het dreinde, wordt nukkig, boosaardig en ziek.
Wat wij dan niet met onze kinderen mogen doen, zullen wij dit met elkander doen? Het volk wordt gevleid met loftuiting op zijn macht en kracht, het wordt gevoerd met de zoetigheid van mooie woorden, over zijn te lang geduld onrecht en zijn recht op bezit en levensvreugd. Dat hoor jelui allen graag, niet waar?
Maar wat men graag hoort, is nog niet altijd het beste om te zeggen. Er zijn ook harde dingen, die gezegd en gehoord moeten worden.
Ik weet, jelui zult me niet toejuichen, zooals die twee anderen - maar toch ben ik je een beter vriend dan zij.
Er wordt door jelui onrecht gedragen. Maar daarop moest je je niet verheffen, maar je moest er je voor schamen. Want wie onrecht blijft dragen, is te zwak, te dom of te onverschillig om het af te werpen.
| |
| |
Je moest niet vragen: “waarom wordt het me aangedaan?” maar “waarom kan ik het niet afwerpen?”
En op die vraag is het antwoord: zwakheid, domheid, onverschilligheid.
Ik maak je geen verwijt. Maar ik zeg: maak anderen geen verwijt, maar jezelf. Dat alleen is weg tot beterschap.
Is er één hier, één enkele, die mij plechtig durft verzekeren, dat als hem door zijn patroon een eervol baantje wordt aangeboden, om zijn goed werk en zijn goed verstand, een eervol baantje, dat hooger betaald wordt dan dat van zijn kamaraads, - dat hij dan zeggen zou: “neen! baas, dat neem ik niet aan, want dan zou ik mijn kamaraads verraden en overgaan tot jouw partij.” Is er één zoo? Laat hij eens opstaan.’ -
Maar niemand roerde zich, en het bleef zeer stil.
- ‘Nu dan, vervolgde Markus, “dan is er ook geen één hier die 't recht heeft te smalen op die rijken, die hij zou moeten haten en vervangen. Want ieder van jelui zou doen als die rijken, in hun plaats. En de wereld zou er niet beter bij varen als jelui kwaamt, waar zij nu staan.
Wat laat jelui je paaien en vleien en honig-smeren. Je hoort maar steeds, dat jelui de vertrapte onschuld bent, die zoo erg lijden moet, die 't zooveel beter verdient, die zoo goed en zoo machtig bent, die de wereld zoo goed regeeren zou, die 't nu ook eens rijk en lekker moest hebben.
Mannen, al ware het zoo, is het goed dat altijd tot een man te zeggen? Zal het geen ingebeelde dwazen van u maken? Zal de werkelijkheid zich niet vreeselijk wreken op jezelf, en op die stroopsmeerders en vleiers.
Want het is leugen en inbeelding.
Jelui zoudt de wereld nog niet beter regeeren, je hebt er de wijsheid en de liefde nog niet voor. Jelui bent niet beklagenswaardiger dan je onderdrukkers, want zij mogen je lijf schaden, ze schaden hun eigen ziel, en de rijke is op gevaarlijker wegen dan de arme, en het is nog altijd beter onrecht te lijden dan te doen.
En het goede der aarde komt je nog niet toe, want je zou er even goed misbruik van maken, als zij tegen wie men jullie ophitst in den strijd.
Voer den strijd, en houdt niet op te strijden tot den dood.
| |
| |
Maar den strijd van rechtvaardigen tegen onrechtvaardigen, van wijzen en liefdevollen tegen dommen en dierlijken. En vraagt niet waar uw strijdmakkers van daan komen, want jelui bent niet de eenige ongelukkigen, jelui bent niet alléén menschelijk onder de menschen, en goede wil en oprechtheid is geen uitsluitend eigendom van den arme.’ -
Hoewel Johannes vond dat de stem van Markus niet zoo wonderbaar indrukwekkend was als anders, waren de menschen toch zeer aandachtig geweest. En toen hij afbrak, en neerzat, zonder een bizonder oratorisch en pakkend slot, waren toch allen stil gedurende vele seconden. Maar geen voet trappelde en geen hand verroerde zich.
Maar juist deze stilte maakte Dr. Felbeck zeer kregel.
- ‘We hoeven niet te vragen, kamaraden!’ begon hij op zijn schampersten toon, met een neusklank van nijdigheid in zijn stem, ‘waar hier de wind van daan waait. Dit is nog een van dat ouderwetsche troepje burgerlijke idealisten, die de wereld met tractaatjes en preken willen hervormen, en die de arbeiders willen zoethouden met onderwerping en geduld. Ik vraag jelui arbeiders, heb jelui niet lang genoeg geduld gehad? Heb jelui dan geen recht op levensvreugde? Moet je de buik van je arme hongerende kindertjes vullen met praatjes over wijsheid en liefde?’
‘Neen! neen!’ brulde toen de menigte, terstond weer bevrijd van den ban van eerbied, waaronder zij een oogenblik hadden verkeerd.
- ‘Laat je niet benevelen door die doezelige praatjes, die den klassenstrijd willen wegredeneeren. Och! dat hooren die heeren bij de brandkast zoo graag. Want ze zijn o! zoo bang voor den klassenstrijd. Maar als ze dezen meneer hooren praten dan zouën ze toejuichen. Let eens op, deze meneer zal 't ver brengen. Er zit nog wel een lintje voor hem op.’
- ‘En 'n pensioentje’ zei Hakkema onder gelach van 't publiek.
- ‘'t Is een verkapte pastoor’ zei de man van het manchester-pak.
- ‘Bê-jij godverdomme 'n arrebeier?’ riep een stem van achter uit de zaal ‘en wou jij zeggen dat 't mijn schuld was
| |
| |
dat mijn kinderen van de honger verrekke en niet de schuld van die vervloekte eutseugers? 'n godverdommesche pestkop ben je, geen arrebeier.’
Markus zat zeer stil, en staarde recht voor zich uit, in de vlam van een gaslicht. Maar Johannes zag hoe hij doodsbleek was en zijn oogen dieper in hun holten schenen te zinken. Zweetdroppels stonden op zijn slapen.
Hakkema stond op.
‘Ik weet nou toevallig, mede-arbeiders, dat deze man net uit 't gekkenhuis is ontsnapt. Dat 's een verzachtende omstandigheid. Anders....’ ging Hakkema voort, terwijl hij zijn gesloten rechterhand uit zijn zak haalde en voor zich uit stak: ‘anders, zou ik hem wel eens met de vuist voor zijn smoel wille vragen of hij heelemaal geen gevoel in zijn verdommenis heeft, dat hij den arbeider ook niet een klein beetje in de wereld gunt - na al het plezier - niewaar? - al het heerlijke plezier dat jelui al zoo gehad hebt - van twee honderd cente per dag!’
- ‘Ploert!’ - riep de jonge typograaf tegen Markus, dezelfde die dat gedicht over Golgotha had voorgedragen.
- ‘Ik zal je-ner-is bij me thuis vrage - met mijn zes kindere en een zevende op komst, en de kleere bij oome Jan, en in geen drie dagen warm ete, - dan kan je zien hoe lekker 'n arbeider 't heeft.’
- ‘Leelijke veule sodemieter! - brood-socialist! - je strot zal ik afbijten!’ - Je bloed zal ik zeupe, leelijke ploert!’ Zoo klonk het van verschillende kanten, en de menigte werd steeds oproeriger.
De man in het bruine pak schreeuwde onafgebroken scheldwoorden: ‘ploert! kreng! dief!’ en de ergste die hij bedenken kon, aanhoudend en zoo opgewonden, dat de tranen hem langs de bleeke, getrokken wangen liepen.
Het geraas werd oorverdoovend.
Johannes kneep zijn vuisten samen, en staarde in de bleeke, driftige gezichten met de kwade, flikkerende blikken, die van alle kanten om hen heen dreigden. Hij zag Marjon naast hem. met wijd-gesperde oogen van ontzetting. Markus zat onbewegelijk. De zweetdroppels op zijn voorhoofd en zijn slapen werden zoo velen, dat Johannes zijn zakdoek nam en ze voor hem afwischte.
| |
| |
Jan van Tijn stond op. Maar hij voelde dat hij tegen den storm niet op kon. Hij begon: ‘Seg, bé jelui nou bedonderd....’ maar men overstemde hem, met bedreigingen om zijn hersens in te slaan en men zag reeds opgeheven vuisten en stoelen.
Toen gaf de inspecteur maar den wenk, waarop de agenten zoo lang gewacht hadden, en verklaarde met een harde, onverschillige stem dat het lokaal zou ontruimd worden. En dit werkje werd in korten tijd verricht, met de kalme voldoening van beambten, die wel gehoopt hadden dat het weer zoo zou afloopen, als gewoonlijk.
Het gezin Roodhuis en de van Tijns bleven met Markus, en Johannes en Marjon een weinig achter. Roodhuis en van Tijn zouden Markus wel, zoo noodig, beschermen, zeiden ze. Markus zei: ‘geen nood!’
- ‘Denk nou asjeblieft niet, Markus’ zei Jan van Tijn ‘dat het zooveel te beteekenen heeft, hoor! - Ik ken de arbeiders, 't vliegt derlui zoo gauw naar de kop, maar morgen schreeuwen ze weer anders. Ze zijn zoo kwaad niet, maar een beetje rauw weet je, nog zoo'n beetje halve wilden. Zul je me gelooven Markus, en ze daarom nog niet verachten of in de steek laten, Markus?’
- ‘Nee, Jan! stellig niet, als ik maar krachten heb’ zei Markus, en zijn stem was heesch en onvast.
| |
XX
Op een killen herfstdag zaten zij met hun drieën bijeen in een somber gelag-kamertje, zooals eertijds in het dorp der mijnwerkers. En de vierde was er ook nog, maar die was er treurig aan toe.
Keesje lag op Markus' schoot, in een dekentje van oud bleek-verschoten rood baai. Zijn zwart gezichtje was vol plooien, als een oude schoen, hij was broodmager en zijn adem hijgde en piepte. Een ruig armpje kwam uit het roode baai te voorschijn, en een lang zwart handje greep om Markus' duim. En als Markus zijn hand even gebruiken moest, dan zag men het zwarte apenhandje reiken en zoeken, en de
| |
| |
bruine oogjes onrustig achterom kijken, als of nu alle veiligheid geweken was.
Zij waren in het geheel-onthouders-koffiehuis, want Roodhuis bleef Markus gastvrijheid schenken, al deed dit zijn zaak geen goed. Na die protest-vergadering was het verblijf van Markus bij Roodhuis voor alle vrinden aanleiding geworden om het koffie-huis te vermijden. Behalve Van Tijn en nog een heel enkele onafhankelijke, kwam er niemand van de oude klanten meer. Maar Roodhuis duldde toch niet dat Markus daarom weg ging.
- ‘Nou zal je je toch nooit meer verlagen voor dat vee, dat je toch niet begrijpt, en dat het niet waard is’ zei Marjon, met den trots van eene, die weet hoe 't in voorname kringen toegaat, en zichzelf van beter afkomst acht.
- ‘Wat zou jij doen, Johannes, zeg mij dat?’ zei Markus vriendelijk, terwijl hij Keesjes handje warmde in zijn handen.
- ‘Ik weet niet, Markus!’ zei Johannes. ‘Het was een akelige avond, want ik kon niet verdragen dat het jou gold. Maar als ze 't mij hadden gedaan, zou ik er niet om geven’.
- ‘Dat is recht’ zei Markus ‘en denk nu niet, lieve Johannes, dat ik minder deemoedig ben dan jij. Zooveel verbeeld je je toch niet, wel?’
Johannes schudde van neen.
‘Nu dan, het is niet de smaad die vernedert, maar het lage doen. En die menschen zijn mijn hulp niet minder waard dan te voren. Booze neigingen zijn verdwaalde goede neigingen.’
- ‘Dan zijn er ook geen slechte menschen’, zei Marjon.
- ‘Ei! ei! omdat er geen zwart licht is, is er daarom geen nacht? Noem jij gerust een booswicht een booswicht, en zorg dat je 't zelf niet bent, Marjon.’
- ‘Voor den Vader zijn er toch geen booswichten?’ vroeg Johannes.
- ‘Wat zou er voor den Vader niet zijn, wat er wel is voor ons? Maar Hij weet het hoe en waarom, wat wij niet weten.’
- ‘Maar ik heb gezien wat je uitstond, Markus, dien ellendigen avond. En dat mag toch niet. Mag je dan het hooge en edele zoo laten miskennen en bevuilen?’
Markus zweeg en boog zijn hoofd over het hoestende aapje.
| |
| |
Toen zei hij zacht:
- ‘Ik heb geleden, mijn twee dierbaren, omdat Vader mij geen kracht genoeg gegeven heeft. Zag je niet hoe ze mij een oogenblik hoorden en vertrouwden? Maar toen gaf Vader het booze weer macht, zooals hij dat, buiten ons begrijpen, doen wil. Had ik meer wijsheid gehad, ik zou zóó gesproken kunnen hebben, dat zij mij verstonden. Daarom leed ik dubbel, om hun dwaasheid en boosheid, maar ook schaamde ik mij, niet om hen, maar om mijn zwakte. En ik zeg dit, Johannes, opdat je weten zult wat voegt aan één, die toch sterker is dan je ooit zelf worden zult.’
Johannes zag hem lang aandachtig aan, met de kin op zijn gevouwen handen, en fluisterde:
‘Ik geloof, lieve Broeder, dat ik begrijp.’
Zij woonden zoo eenigen tijd bijeen, en zagen elkander veel. Johannes en Marjon deden elk hun dagtaak in hun kosthuis en Markus ging elken dag op stap, om werk te zoeken. Maar Johannes zag met onrust en droefheid, dat hij bleeker en vermoeider zag dan vroeger, en als Johannes 's nachts wakker lag, hoorde hij zijn Broeder, die bij hem sliep, vaak zuchten en zachtjes steunen.
En op een morgen ging Markus niet uit, want Keesje lag nog maar stil te kijken en kon niet opkomen en niet eten. Maar als Markus zijn hand weg nam, begon hij te piepen, en dan moest hij zoo werken om de slijm weg te krijgen uit zijn keel. Markus zette hem in 't beetje zonneschijn dat achter op de toonbank scheen, door het bovenlicht. En daar leefde hij een beetje op, en keek nog naar de vliegen die, traag van de kou, bij zijn kop over de toonbank kropen. Doch tegen den avond, toen Marjon kwam, was het met Keesje gedaan.
Hij was gansch in-één geschrompeld, en zoo licht geworden als een bosje stroo. Zij deden hem in een sigarenkistje, en begroeven hem met hun drieën, des avonds, bij 't licht van een lantarentje, in het kleine, zwarte, vettige stukje grond, tusschen vuile schuttingen, dat een tuin moest verbeelden, en waar scherven en papieren de plaats vervullen van bloemen en boomen.
Marjon en Johannes wilden zich goed houden, maar
| |
| |
dat lukte niet, en de een na de ander begon te schreien.
‘Eigenlijk laf, he?’ zei Johannes al snikkend, ‘om zoo'n beestje. Er sterven zooveel duizend menschen iederen dag’.
- Markus zeide: ‘Er sterven duizenden hier, en eindeloos veel alom in Vader's werelden. Maar toch schreit niemand een traan te veel, die schreit als jelui nu. Want de tranen, die de engelen om Johannes zullen schreien, zal hij even hard noodig hebben als Keesje die van hem.’ -
| |
XXI
Eindelijk hadden ze dan toch genoeg geglimlacht, getafeld en gebogen, en zouden de Koning en de Koningin nu werkelijk trouwen in de Groote Kerk, des voormiddags om elf uur. Verder zou het een groote feestdag zijn, met des avonds schitterende verlichting in alle steden van 't goede Nederland.
Het was niet waar, wat Hakkema van Markus gezegd had, als ware hij uit het gesticht ontsnapt. Men had hem eenvoudig vrijgelaten, omdat men hem niet voor gevaarlijk hield, en omdat men tegenwoordig in de waanzinnigenhuizen nu juist niet om gasten verlegen is, vooral niet in de vierde klasse.
Maar men had hem streng gewaarschuwd, dat hij in 't oog zou gehouden worden, en bij de minste verstoring der orde weer ingerekend.
Na die protest-vergadering was de politie dan ook al eenige malen bij Roodhuis geweest, en had naar Markus gevraagd. Er werd bijgevoegd, dat men hem raadde niet meer in 't openbaar te spreken, daar dat reden kon worden van zijn onmiddelijke arrestatie.
En Markus had dan ook niet meer in 't openbaar gesproken, maar werk gezocht. Te voet ging hij soms naar naburige steden, vele uren ver, doch het was alles vruchteloos. Niet altijd overnachtte hij bij Roodhuis, maar ook wel bij een goedhartig en vertrouwd vrind in een andere plaats. En Johannes merkte dat Markus zeer arm werd, want hij moest leven van wat de vrinden hem gaven, en die konden ook niet veel missen.
- ‘Waarom gaan we niet op reis met ons drieën?’ vroeg
| |
| |
Johannes ‘net als vroeger? We zullen wel weer aan de kost komen.’
- ‘Ja, dat was een goeie tijd’ zei Marjon. ‘En als Markus nu meegaat wordt het nog beter. Hij maakt nog veel mooier muziek dan wij. We zullen geld verdienen.’
Maar Markus schudde het hoofd.
‘Neen, lieve kinderen, die goeie tijd komt voor ons drieën niet weer. Mijn zingenstijd is voorbij en ik moet hier nog blijven, want mijn taak is hier nog niet afgedaan. Maar toch binnenkort’.
- ‘En gaan wij dan samen?’ vroeg Marjon.
- ‘Neen, dan ga ik alleen’ zei Markus ‘binnenkort.’
- ‘En wij dan?’
Dit zeide Johannes en Marjon bijna te gelijk, op droevigen toon. En daarna was het een tijd stil.
Toen zei Markus: ‘Jelui zult trouw zijn, en mij gedenken en mijn woorden, en doen, alsof ik bij je was, is 't niet zoo?’
Zij zuchtten, en hun gesprekken waren in dien tijd meestal zoo kort en droevig, en zij zongen niet.
Maar op den morgen van dien feestdag, toen in heel Nederland de klokken van alle kerken luidden, toen kwam Markus het gelagkamertje binnen met een gelaat zoo blijde, als Johannes nog nooit van hem gezien had. Zijn oogen straalden en er was een lach om zijn mond.
- ‘Hoor je de klokken, Johannes?’ zeide hij. ‘Het is een feestdag.’
Johannes had in 't geheel niet om den feestdag gedacht.
- ‘Hoe heerlijk, Markus, dat je zoo blij bent. Is er wat goeds?’
- ‘Kom je an den slag?’ vroeg juffrouw Roodhuis. ‘Gelukkig, man!’
- ‘Het ergste is geleden.’ zei Markus. ‘Ja, juffrouw, ik kom aan den slag van daag. En goed ook.’
Na het brood-eten zei hij: ‘Johannes! ga Marjon eens halen, bij Van Tijn, en vraag of ze mee mag. We zullen den Koning en de Konigin gaan zien, als jelui wilt.’
- ‘Waar?’ vroeg Johannes.
- ‘In de kerk, Johannes. De koster is een goede vrind van
| |
| |
me, en heeft me een plaatsje voor jelui beloofd, bij de zangers.’
Van de plechtigheid zal ik u nu maar niet uitvoerig vertellen. Want dat hebt ge immers alles precies in de courant kunnen lezen? Hoe het kerkgebouw propvol was met de deftigste en voornaamste inwoners van Nederland, allen even mooi gekleed. Hoe de bloemen-versiering geleverd was door de firma zóó-en-zóó. Hoe de menschen den vorigen avond al voor de deur stonden, om 's morgens het eerst binnen te komen. Hoe het bruidspaar onder de Bruiloftsmarsch van Mendelssohn Bartholdy binnenkwam, en hoe de bruid er betooverend uit zag, maar een beetje bleek. Hoe een indrukwekkende stoet van schitterend getooide militairen en magistraten het paar volgde en rondom plaats nam, zoodat de kerk een prachtigen aanblik opleverde. Hoe eerbiedig de menschen opstonden en hoe getroffen ze allen waren. Hoe de dominee een korte maar gevoelvolle rede hield, die diepen indruk maakte. Hoe waardig de Koning en hoe bevallig de Koningin zich voordeed onder de gebruikelijke formaliteiten. Hoe de Koningin ‘ja!’ zei met een stem die alle aanwezigen doortrilde en ontroerde. Hoe de Koning toen een paar woorden sprak, waarin hij beloofde al zijn krachten te wijden aan zijn dierbaar volk, en de zege van God inriep op zijn moeielijke, maar verheven taak, en hoe er eindelijk een donderend ‘leve de Koning!’ en ‘leve de Koningin!’ opging, waarvan het gansche groote gebouw dreunde.
Dat alles hebben alle kranten u nauwkeurig medegedeeld.
Maar misschien herinnert ge u, dat enkele bladen er iets aan toevoegden van een kleine stoornis, die plaats vond, door het optreden van iemand, die blijkbaar niet wel bij 't hoofd was. Het voorval had echter, zooals de bladen er bij vermeldden, hoegenaamd geen beteekenis en was spoedig weder vergeten. Zooiets komt zoo vaak vóór bij dergelijke plechtigheden, die door een groote menigte worden bijgewoond.
De orde-verstoorder was, zooals de kranten schreven, iemand op wien de politie reeds lang een wakend oog hield, wegens zijn zonderling gedrag. Spoedig werd hij dan ook in verzekerde bewaring genomen, waarbij de politie moeite had hem tegen de volkswoede te beschermen. Het hooge echtpaar was door
| |
| |
dit kleine incident in 't minst niet geschokt, en reed vriendelijk lachend en groetend door de geestdriftig juichende menigte naar huis.
Zoo werd door enkele bladen medegedeeld, niet eens door allen. Doch nu zal ik u eens vertellen hoe het geval zich werkelijk heeft toegedragen. Ik weet het goed, want Johannes en Marjon, die bij de zangers in het koor der kerk door den koster een heel goed plaatsje hadden gekregen, en alles bijwoonden, hebben het mij verteld.
In het middenschip der Kathedraal, boven de togen der zijbeuken, loopt onder elk der hooge vensters een zeer smalle gaanderij met steenen balustrade. Op die gaanderij kan men alleen komen door kleine poortjes, die men monniksgaten heet, omdat in den ouden tijd de kloosterbroeders daar de kerkelijke plechtigheden konden bijwonen.
Toen nu de koning zijn korte toespraak gehouden had, en alle aanwezigen, zeer onder den indruk, eerbiedig zwegen, verscheen daarboven, door een monniksgat, in de smalle gaanderij, een man in een wijden aschgrauwen manteljas, met een witten doek om den hals. En plotseling, in de diepe stilte, met een stem, veel voller en machtiger dan die van den koning, riep die man de volgende woorden, die sterk weergalmden tot in alle uithoeken van den grooten tempel:
‘Koning der menschen!’
Allen keken naar hem op, ook de koning en koningin, die recht tegenover hem stonden.
Maar hij zag niet naar hen. Zijn hoofd hield hij wat achterover, zoodat het donkere haar opkrulde op den witten doek, zijn oogen staarden in het licht der boogvensters tegenover hem, met half geloken oogleden, als om de inwendige ziening voor al te fel uitwendig licht te schutten. Zijn gestalte hoog en recht, één hand op de witte balustrade, de andere tot zijn hoofd omhoog geheven, met majestueus gebaar van wonder en ontzag.
Nog eens klonk het:
‘Heil den Koning der menschen!’
De ceremoniemeester met zijn witten staf, en de generaals stijf van goud, en de diplomaten en magistraten, ze keken allen eenigzins verwonderd beurtelings naar den spreker, naar
| |
| |
elkander, naar het koningspaar, niet wetend of het een bizonder nummer op het programma was, waarvan niet officieel opgave was gedaan. Maar daar het indruk maakte, en geheel in den geest en de stemming der aanwezigen scheen te zijn, bleven allen luisteren. En de kapelmeester van het kinderchoor, dat nu behoorde in te vallen, luisterde eveneens en wachtte. En Markus sprak ongestoord het volgende:
‘Heil hem die der menschen koning genaamd mag worden. Gezegend wie dien naam verdient.
Want hem kroont de genade Gods, die is Wijsheid. Zijn scepter is liefde en zijn zetel is rechtvaardigheid.
Onder de millioenen, die dwalen en klagen, is hij de sterke en wijze, die blijde vóórgaat en hunnen weg verlicht.
Gezegend is zijn gang, want hij trekt honderdduizenden met zich, zonder moeite.
Gezegend zijn zijne gedachten, want verder dan allen ziet hij vóór zich, in de wonderen des Vaders.
Gezegend is zijn woord, want hij is de dichter die werelden schept naar des Vaders voorbeeld, hij is Gods tolk.
Hij is blijde in alle droefenis, gelukkig in allen rampspoed, want waar hij gaat, gaat hij in de schaduw des Eeuwigen en hoort zijn vleugelen boven zich.
Onder de tallooze kreupelen en verminkten, in de menigte van gebrekkigen en zwakken, is hij de eenige volkomene, die toont wat de Mensch te worden vermag.
Sterk is hij, en schoon van lijf, en fier en bescheiden, stoutmoedig en geduldig, wijs in het groote en schrander in het kleine, streng van daden, zacht van hart, onbegrensd in liefde, teeder doch nimmer week.
Want hij is de eenige gave, louterkleurige bloem in veld vol misvormden en bleeken. Eere zij hem! Keurt hem uit, en omringd hem met zorg en hulde. Want in hem leeft de toekomst en het gansche geslacht.
Hij is de richter van der menschen gangen, hij draagt de zwaarte van hun leed en verwarring, veerkrachtig, want hij weet het einde en de redding.
Hij is de maker en de handhaver van de orde in der menschen samenhang. Omdat hij weet en begrijpt, en hun verlangens en bewegingen voor zijnen geest ziet als een nauwkeurige landkaart.
| |
| |
Hij werkt niet door vrees-aanjaging of geweld, maar door de meerderheid zijns geestes, die ieder gevoelen moet.
Hij is de regelaar van der menschen arbeid, leerend hoe zij zullen voortbrengen en verdeelen, zonder dat deze overvloed heeft en gene gebrek, dat deze leegloopt en gene zich overwerkt. Hij ontwerpt en bevestigt het verband, waardoor elk zijn plaats vindt in het groote huishouden. Zoodat het leven schoon wordt en ordelijk en licht, als de figuur van een welgeoefenden dans.
Zoo is de koning der menschen. Zijn macht is hem gegeven, niet door den redeloozen waan van onmondigen, die slaaf zijn van gewoonte en ijdele, ingeprentte vrees, - maar door het redelijk inzicht der millioenen, die in hem hun beste zelf volgen en vereeren.
Hij gaat niet in schittering van uiterlijken praal, noch draagt hij een gouden kroon, maar om zijn hoofd straalt voor elk zichtbaar de gratie Gods, dat is de wijsheid, de liefde en de schoonheid.’
Toen Markus dit gezegd had begon men hier en daar onrustig te worden. De ceremonie-meester wenkte dat het genoeg was, en stuurde een lakei naar de kapelmeester, om hem te vragen, waarom er niet gezongen werd, zooals was voorgeschreven, - en een ander naar de deur, om te zien of de rijtuigen al gereed waren.
Maar de rijtuigen waren er nog niet, en de kinderen, die het koor moesten zingen, dat nu volgen zou, bleven, met geheel verbouwereerde gezichten en open monden, staren naar die vreemde gestalte, die daar als uit den hemel sprak, met zulk een wondere stem, - zoodat de kapelmeester hun aandacht niet tot zich kon trekken, en begreep dat er van zijn zoo moeitevol ingestudeerd gezang zeker niets terecht zou komen.
Markus sloeg in 't minst geen acht op de toenemende beweging en zenuwachtigheid, noch op de nijdig-bevelende gebaren van den ceremonie-meester om te zwijgen, maar verhief zijn stem nu zóódanig, dat ze donderend galmde door de hooge boogwelven:
‘Waar is een koning der menschen?’
| |
| |
‘Waar is der menschen koning? Waar is der menschen koningin? Zijn wedergade, die hem steunt en evenaart?
Zoekt hen, ongelukkig menschdom! want nimmer hebt gij hen als nu van noode gehad.
Zoekt hen in alle landen, want de jammer, en de leelijkheid, en de dorheid, en de verwarring zijn niet lang meer zóó te dulden.
Zoekt hen in de steden en op 't land, zoekt hen ook in de achterbuurten en in de krotten, ja! zoekt hen ook nog in de strafplaatsen en gevangenissen. Want zóó groot is uw verwarring.’
En toen, het hoofd omlaag wendend, en den fonkelenden blik recht op het gekroonde paar richtend, en op de schaar van fraai gekleede en deftige personen om hen heen, riep Markus met geweldige klankverheffing:
‘Maar zoekt hen niet hier! Heeft het licht van Gods genade hierheen gewezen?
Is hier de gratie Gods aan allen kenbaar geworden, als een stralend aureool, de wijsheid, de liefde, de schoonheid?
Wat zijt gij voor kinderen en kwajongens, gij daar, met uw pronkgewaden en uw waardigheidsteekenen, dat gij meent een koning te kunnen maken, ook als God zijn gratie niet heeft geopenbaard?
Afgaande op een ijdelen klank, een geslachtsnaam, zult gij in uw verwatenheid proclameeren: “hier is een Koning, en hier moet dus ook de gratie Gods kenbaar worden, want wij wenschen het zoo?”
Zult gij als kwajongens en ijdeltuiten uwen God gezeggen, en. Hem wijzen waar Hij zijn gratie te geven heeft?
Wie heeft de wijsheid, de schoonheid, de liefde en de kracht van dit rampzalig menschenpaar gezien, de zichtbare teekenen van Gods voorkeur?
Siddert gij dan niet, bij de vreeselijke verantwoording, die gij op u laadt, en op hen, die twee beklagenswaardigen, bij dit godslasterlijk poppenspel?’
Nu werd de beweging ernstiger. Als koning en koningin, als graven en baronnen, als generaals, als hofmaarschalken,
| |
| |
staatsraden en ministers, voor kwajongens en ijdeltuiten te worden uitgemaakt, dat slikt men zóó maar niet.
De koning werd rood, kuchte hard in zijn witten handschoen, en keek toornig naar den ceremonie-meester, de koningin verbleekte daarentegen, en frommelde zenuwachtig aan de kronkels van haar zwaren wit-satijnen sleep, zich half omwendend, een gevatte hoveling wenkte naar den organist en riep ‘muziek!’, - een generaal - Johannes herkende hem van de Plejaden, - wilde een poging doen om zijn gebieders te beschermen en riep met al de dramatische hoogheid en al de barsche bevelskracht die hij in zijn stem kon leggen: ‘Zwijg, onverlaat!’
Maar ieder moest erkennen, dat dit meer potsierlijk dan indrukwekkend klonk.
En geen der hovelingen, der militairen en magistraten gevoelde in zichzelf genoeg persoonlijke macht om met stem en gebaar tegen dezen geweldigen spreker op te treden. Ieder voelde dat hij theatraal zou worden, en die grauw-gekleede man daarboven was niet theatraal. En het publiek gaf geen steun, dat zat verslagen, en was, als iedere menschenmassa, onder den invloed van de machtigste persoonlijkheid, zij het dan ook maar tijdelijk.
Eindelijk begreep de organist, wat er in deze benarde situatie van hem verlangd werd, en hij trok alle registers uit en zette in met een zwaar en daverend koraal. Middelerwijl werden ijlings twee agenten naar boven gezonden, om den ongewenschten spreker tot zwijgen te brengen.
Maar de statige muziek klonk op de woorden van Markus als een plechtige bevestiging. Zoo scheen het Johannes ten minste, en zeer velen in de kerk. Markus zweeg en scheen peinzend te luisteren.
De agenten kwamen onverrichter zake terug. De gaanderij was alleen te bereiken over een dikke balk met langvergane en gebroken leuning, dertig meter boven den grond. Daar werden de dienders duizelig van. Ze hadden er geen zin in, en nu moesten er brandweermannen gehaald worden.
De muziek hield weer op, en nog kwam er geen voortgang in de ceremonie, en nog stond Markus kalm op zijn hooge standplaats en zag met zijn, aan Johannes welbekende, droeve
| |
| |
gelaatsuitdrukking op de menigte neer. En nogmaals hief hij aan, zachter, maar vlijmend en pijnlijk doordringend:
‘O, armen! armen! O gij slaven van den duivel die gewoonte heet!
Gij weet niet beter en gij kunt niet anders. Gij meent te doen wat uw plicht is en te voelen wat goed en heilig is.
Hoe zou het u mogelijk zijn een koning te zoeken? En hoe zoudt gij de orde, de heilige orde, zonder deze twee lieden handhaven? Zonder deze, die gij nu maar koning noemt, op goed geluk, zooals ge ook een vondeling tot koning had kunnen maken?
Maar toch hebt gij allen gevoeld, allen, dat ik waarheid sprak, zooeven. En dat ge toch dezen blinkenden leugen zult handhaven, omdat gij anders niet durft en niet kunt.
Maar bedenkt, ongelukkigen! dat lafheid en zwakheid u niet zullen ontschuldigen, als gij wetend den leugen aanhangt, en de waarheid ziende, haar toch loslaat.
Vreeselijk is het wat gij draagt. Nog beklagenswaardiger acht ik u, dan het verwaarloosde volk, uit welks ellende gij uwen luister hebt gezogen.
Dit arme menschenpaar belaadt gij met den koningsnaam, alleen toekomend aan den allersterksten, allerwijssten mensch.
Zoo verplettert gij hun zwakke zielen onder dit gewicht, dat alleen de sterkste dragen kan. Gij ontheiligt den konings naam, gij lastert God, die Zijn gratie niet op uw commando geeft.
Uw verwaarloosd volk verblindt gij door den blinkenden schijn, als hadden zij waarlijk een koning. Maar het is ijdel poppenspel, ter wille van een voozen vrede, van een gebrekkige orde. Want er is niemand onder u, die de wijsheid en de kracht heeft dit volk tot rechtvaardigheid te leiden. En toch draagt gij allen de verantwoording voor hun verwaarloozing, hun onwetendheid, hun ruwheid, hun ellende.
En zij zijn de minst schuldigen, want om uwer weelden wille derven zij de gelegenheid tot leering.
Maar gij verheft u op uw kennis en beschaving. Gij weet hoe de nijvere hongert en de rijke recht heeft op lediggang. Gij weet hoe uw overvloed voortkomt uit de derving der verwaarloosden. Gij weet het onrecht, en laat het gaan. En
| |
| |
op deze twee ongelukkigen laadt gij de verantwoording en de leugen.
Maar gij weet! - en gij zult niet verontschuldigd worden.
En gij twee arme menschen, bedolven onder den last uwer schijn-grootheid, arme man! arm, arm vrouwtje! - de bovenmenschelijke kracht om den leugen rondom u te breken zult gij niet hebben - moge de goede Vader, die u Zijn gratie niet schonk, u hullen in vergevend erbarmen.’
Toen haalde een opgewonden jonge adjudant een revolver te voorschijn en riep, ‘hij beleedigt de koningin!’
Een meer bezadigd diplomaat, bevreesd voor paniek, hield zijn hand terug. De uitroep ‘hij beleedigt de koningin!’ werd aan den ingang der kerk herhaald. En daarbuiten hoorde men eenig rumoer. Want bij de komst der brandweermannen had de wachtende menigte iets opgevangen van een moordenaar of een krankzinnige, die boven in de kerk zat.
Daar verschenen de gehelmde mannen in de smalle gaanderij en sleurden Markus op zij. Zij bonden hem terstond met sterke touwen, daar zij vreesden dat hij hen omlaag zou willen werpen. Toen ging er één eerst over de dikke balk, en liet Markus volgen, nadat hij zelf aan de overzijde was. Daarop volgde de andere, voorzichtiglijk.
Het publiek kon dit niet zien, want het gebeurde in den donkeren nok der zijbeuk. Maar het herademde toen de machtige stem daarboven zweeg, het orgel weder inzette en het koningspaar, deftig voorgegaan door den ceremoniemeester, eindelijk naar den uitgang schreed. Want nu waren de rijtuigen vóór. Het kindergezang bleef achterwege. Overigens ging alles zoo als de dagbladen u hebben vermeld.
Maar Markus werd, straf gebonden, door een zijdeur naar buiten gevoerd. Doch niet zoo heimelijk of de menigte daarbuiten kreeg er de lucht van.
En spoedig verzamelde zich een rumoerige oploop rondom de twee brandweer-mannen en hun gevangene.
- ‘De Koningin beleedigd!’ schreeuwden ze. ‘Slaat dood! - Oranje boven!’ en drongen meer en meer op.
Toen Johannes en Marjon haastig en ademloos door de
| |
| |
stuwende volte naar buiten waren gedrongen, zagen ze in de verte de blinkende helmen boven de kluwen menschen langzaam, met slingeringen en golvingen, verder schuiven. Handen, hoeden, wandelstokken en regenschermen zag men er boven uit komen en weer omlaag gaan.
In vreeselijke gejaagdheid drongen de twee daarheen. Maar het gelukte hen niet dichtbij te komen. Ze zagen de roode, woedende gezichten van vrouwen en mannen, en hoorden het geschreeuw van ‘Oranje boven!’ - en ‘Sla dood!’ - Met verlichting zagen ze eindelijk een gansche rij agenten naderbij komen, en zich met den wapenstok tot aan de dringende hoop menschen baanbreken. De groep drong nu voor den ingang van een nauwe steeg, waarin een politie-post was, en Johannes zag, hoe een man een groot ijzeren aschvat, dat op een stoep stond aan den hoek der steeg, opnam en midden in de kluwen menschen, daar waar Markus loopen moest, liet neerkomen. Dat gaf een groote wolk witgele aschstof, - gejuich en gelach, - de agenten zetten de steeg af en de menigte ging langzaam uiteen met den triomfkreet ‘Oranje boven!’
En toen Johannes in de steeg tuurde, tusschen de agenten die hem niet dóór wilden laten, zag hij Markus niet gaan, maar wel hoe de brandweer-mannen voet-schuifelend sjouwden met een zwaar lichaam.
Marjon en Johannes wachtten geduldig, misschien een kwartier, het scheen hen een uur. Toen kregen ze verlof dóór te gaan en naar hunnen Broeder te komen zien, in het politie-bureau.
Een agent, bij den ingang zittend, wees hen, op hun vraag, met het mondstuk van zijn pijp, over zijn schouder, naar een hoek van het donkere bureau.
Markus lag daar bewusteloos, op den houten vloer, zijn kleederen aan flarden gescheurd, zijn haar, zijn baard, zijn oogharen geelwit van asch, daarover zwartroode klonters en strepen gestolten bloed. Hij ademde zwaar en hoorbaar. Niemand was dicht bij hem en hij lag onverzorgd en ongewasschen, met nog gebonden polsen.
Johannes en Marjon vroegen om water, maar mochten niets doen, en moesten wachten tot de gemeente-docter kwam. Vast klemden zij elkanders hand en wachtten, ziende naar
| |
| |
hunnen Vriend. Eindelijk kwam de docter en sneed de touwen door. Het was nog geen sterven, zei hij.
Zij zagen de wit-overhuifde raderbaar komen, waarin Markus gelegd werd. Hand in hand liepen zij er achter, tot aan de poort van 't gasthuis, en zij spraken geen woord.
Dien avond was er groot feest en schitterende verlichting in alle steden en dorpen van 't goede Nederland. Overal brandden de vetpotjes, knalden de zevenklappers, en klonk het ‘Wilhelmus’ en ‘Oranje boven!’
De koning en de koningin waren blijde, dat deze dag eindelijk achter den rug was.
| |
XXII
Tot den avond hielden Johannes en Marjon zich goed, elk van beiden, hun dagelijks werk doend, zoo goed het ging, en kort vertellend aan Markus' enkele trouwe vrinden, wat gebeurd was.
Maar toen de eenzame nacht ging komen, en zij van elkander afscheid zouden nemen voor enkele uren, toen zei Johannes:
‘Nee, ga nu niet van me weg. Hoe zou ik het uithouën, met mijn gedachten alleen, zonder jou?’
Zij waren in het keukentje waar Marjon sliep. Een klein petroleumlampje, zonder kap, stond te branden op tafel, naast een vuil koffie-stel.
Toen Johannes dit gezegd had, zag Marjon hem een tijd lang aan, met onzeker knippende oogen, als begreep zij niet en trachtte tot bezinning te komen. Toen liet ze zich voorover op haar kussen vallen, het gelaat in de handen, en begon klagelijk te weenen.
Daarmee brak ook Johannes' geestkracht, en hij schreide met haar als een radelooze, geknield bij haar armelijk, tuitelig, ijzeren bedje.
Toen zei Johannes: ‘Wat zullen wij beginnen, Marjon, als wij hem niet meer hebben?
Marjon antwoordde niet.
‘Weet je nog, dat hij gezeid heeft, dat hij gauw van ons weg zou gaan?’
| |
| |
- ‘Mocht ik hem maar oppassen,’ zeide zij.
- ‘Zou hij sterven?’ zei Johannes.
- ‘Hij kan sterven zoo goed als wij, heeft hij geen vleesch en bloed?’
- ‘Hij sterft toch nooit werkelijk.’
- ‘Wij ook niet, Jo. Maar wat geeft ons dat. Ik kan hem niet missen.’
En zij snikte opnieuw, wanhopig.
- ‘Misschien is het niet zoo erg,’ zeide Johannes. ‘Wij zullen hem morgen opzoeken en ik zal wel bij hem toegelaten worden.’
Zoo spraken zij nog een wijle. Toen zei Johannes:
- ‘Laat mij bij je blijven, Marjon. Het is nu heusch of ik nooit meer van je weg kan gaan.’
Marjon zag hem door haar tranen aan en glimlachte even.
- ‘Maar Jo, dat kan niet meer zooals vroeger. We zijn nu toch geen kinderen meer. Ik ben al achttien en jij immers ook?’
- ‘Laten wij dan man en vrouw worden. Dan kan het wel’ zei Johannes.
- ‘Hou jij dan niet meer van die ander?’
- ‘Ik geloof het niet, Marjon. Want zij zou van dit niets begrijpen. En zeker niet zoo'n verdriet hebben met ons samen.’
- ‘Maar lieve jong, wij zijn toch veel te jong om man en vrouw te worden.’
- ‘Dat begrijp ik niet, Marjon. Eerst vind je ons te oud om samen te blijven, en nu vind je ons weer te jong. En toch wil ik met je samen blijven. Hoe kan dat dan?’
- ‘Hoor eens Jo, vroeger zei je me: “geen vrijerij” en dat heeft me heel wat pijn gedaan, want ik hield veel meer van jou dan jij van mij. Waarom was je dan nooit wat liever voor me?’
- ‘Omdat ik denken moest aan dat leelijke zwarte wijf, die halve zuster van je. Dat kon ik niet velen, bij jou.’
Marjon peinsde een tijd lang, en zei:
- ‘Dat is toch geen reden, Jo, om hard tegen mij te zijn. Ik ben niet gemeen zooals zij.’
Johannes zweeg, en toen zij weer:
- ‘Maar dan weet ik wat, Jo. Dan mag je hier blijven. Maar
| |
| |
nu zal ik zeggen: “geen vrijerij” en hard voor je blijven, tot dat je het leelijke wijf vergeten bent. Is dat goed?’
- ‘Ja, Marjon’ zeide Johannes, en hij kreeg een kussen en een deken van haar en hij lag op den harden vloer van het keukentje, den ganschen nacht. En af en toe, als de een merkte dat de ander nog wakker was, praatten zij zachtjens over hun armen vriend en trachtten elkander te troosten.
En zoo geschiedde wat ik u zeide, dat zij man en vrouw werden voor het einde van het boek.
Maar wanneer Johannes het leelijke zwarte wijf, Marjons halve zuster, vergeten was, dat zeg ik u niet, want dat gaat niemand aan.
(Slot volgt.)
|
|