De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Potgieter en het Liberalisme
| |
[pagina 293]
| |
een positie weten te verschaffen in de overzeese gewesten, hoe de kinderen uit het volk de zeventiende-eeuwse energie als zeevaarders herkregen hebben. En als de vriend naar de oorzaak vraagt, luidt het antwoord: naast Gods zegen, de ontwaakte energie onzer natie. ‘Wij waren ingedommeld in de eerste helft dezer eeuw, omdat onze geheele staatsinrigting er op was berekend, onze natuurlijke slaapzucht te bevorderen. Daar kwam de groote schok in het midden der eeuw. Die wekte ons op en riep ons toe, rondom ons te zien, en dwong ons de handen uit te steken. Vrijheid! klonk de leuze, en vrijheid werd den volke gegeven, om zich met al zijne vermogens in alle rigtingen te bewegen. Wel gaf dit eerst aanleiding tot velerlei strijd en stribbeling, en menigeen zag toen de toekomst donker te gemoet. Maar de bezadigdheid en het gezond verstand, onzer natie eigen, beveiligden ons voor gevaren, waar menig ander volk zich blindelings in geworpen heeft.’ - ‘De besten uit den lande werden gekozen tot de vertegenwoordiging des volks, om de regering ter zijde te staan, niet als een achterdochtige toeziende voogd, maar als een welmeenend raadsman en helper.’ Menig biezonder belang werd opgeofferd; de belastingdruk verminderd, de arbeid vrij gemaakt. De grote kapitalen werden niet langer aangewend tot speculatie, maar in allerlei bedrijf van handel en nijverheid gestoken. ‘Zoo openbaarde zich alom leven en ontwikkeling in het groote en in het kleine. En van daar dan ook de oorsprong van de wonderen, die ge hier aanschouwt.’ Deze toekomst-fantasie is een pendant, of liever een vervolg van Potgieter's ‘Jan Jannetje’, waarin het slotmotief, de verbanning van Jan Salie, uitgewerkt is. Met hoeveel ingenomenheid zal Potgieter deze bijdrage ontvangen hebben! Zijn geest en zijn invloed hadden doorgewerkt in de ‘mijmrende schepper van IJ-muiden’. Zijn vast geloof aan de nationale herleving had proselieten gemaakt. En toch...Is het toevallig dat in Potgieter's poëzie een juichtoon over de overwinning van 1848 ontbreekt; dat zijn proza in de jaren 1849 en 50 alleen van litteratuurstudie getuigt, en het politieke en maatschappelike leven mijdt? Of was de dichter, die steeds zijn tijd met volle belangstelling meeleefde, er niet zo vast meer van overtuigd als in 1841, | |
[pagina 294]
| |
dat Jan Salie binnenkort in een hofje opgeborgen zou worden? Toen had zijn optimisme hem verleid tot de noodzakelike fout: het personifiëren van Jan Salie, die daardoor van den beginne af geisoleerd stond en gemakkelik verwijderd kon worden.Ga naar voetnoot1) Had nu de rijpere ervaring hem geleerd dat de samenleving, doortrokken van een Jan Salie-geest, een langzame verjongingskuur moest ondergaan, en wachtte hij op zichtbare resultaten? Maar al nemen we aan, dat Potgieter's vertrouwen in het revolutie-jaar nog ongeschokt was, de tijd der ontnuchtering naderde snel. De liberalen, die de regeringszetels innamen, die in groter en kleiner kring de toon aangaven, vormden niet de Gideons-bende, waarvan idealisten droomden. Wel vertegenwoordigden ze de oekonomiese vooruitgang, maar de kern van de partij voelde meer voor haar klasse-belang dan voor de zedelike roeping om het volk in al zijn geledingen tot ontplooiing van zijn sluimerende krachten te brengen. Groen van Prinsterer gaf in ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ (1848) deze karakteristiek van de toenmalige liberalen: ‘De liberalen zijn veelsoortig; men heeft ze van allerlei gedaante en kleur; maar in 't algemeen zijn het degenen die, in zekere mate, en tot op zekere hoogte, en met zekere beperking, veel op hebben met de revolutionaire, of, gelijk ze het doorgaans verzachtenderwijs uitdrukken, met de milde en vrijzinnige begrippen;...die zich van de voorschriften hunner theorie, met overleg en schranderheid bedienen, naarmate het voor de bereiking hunner oogmerken te pas komt.’ Deze door vijandschap beheerste beschouwing is ongetwijfeld eenzijdig: het liberalisme was in zijn bloeitijd niet zo ideaalloos; de eminente leiders leenden zich niet tot een karakterloos opportunisme. Maar de tegenstander was te scherpzinnig opmerker, om zijn doel geheel voorbij te schieten. De volgende jaren bewezen dat het door hem geschilderde type onder de liberalen niet zo zeldzaam was. Evenzo werd de waarheid van Groen's definitie: ‘Een liberaal is een radicaal, die in zijn ontwikkeling gestuit is,’ maar al te vaak door de ervaring na 1848 bevestigd. Gold dit ook niet enigszins van De Gids | |
[pagina 295]
| |
zelf? Het uittreden van Gerrit de Clercq in 1849 is veelbetekenend. Quack zoekt de oorzaak daarvan bij Potgieter, die ‘de Clercq niet aan de oude traditiën van zijn tijdschrift kon wennen.’Ga naar voetnoot1) Mij lijkt dit niet waarschijnlijk. Het heengaan van de man, die volgens Quack ‘het omgekeerde van een doctrinair’ was, en zoveel talent bezat, moet in Potgieter's oog wel een verlies geweest zijn. Een andere vraag is of de liberale referendaris van 1849 wel over evenveel vrije tijd en vrijheid van beweging beschikte als de radikale publicist van 1847. Na 1851 werd De Clercq als sekretaris van de Nederlandse Handelmaatschappij geheel door zijn drukke werkkring en zijn positie in de Amsterdamse handelswereld in beslag genomen. Ook deze liberaal was dus een in zijn ontwikkeling gestuite radikaal. Al was hij in de Gids-redaktie gebleven, de stuw-kracht van vóór 1848 zou in hem verloren gegaan zijn. Onder de toongevende liberalen komt het type van de ‘bourgeois satisfait’ steeds meer naar voren. Luister maar naar de inaugurele oratie van Vissering, in 1850 tot professor in de oekonomie benoemd: Vrijheid, het beginsel der StaathuishoudkundeGa naar voetnoot2). Het liberalisme alleen brengt de ware vrijheid. Alle utopisten en communisten beginnen ‘met den mensch alle vrijheid, alle zelfstandigheid, alle persoonlijkheid te ontzeggen. Dit is genoeg om het vonnis over hen uit te spreken.’ Hun leer liep steeds uit op moord en roof. Wij hebben geen reden om met het bestaande ontevreden te zijn; wij zijn op de goede weg. Vergelijk het verleden eens met het heden! ‘De eenvoudige burgerman is thans beter gevoed, gekleed en gehuisvest dan voorheen de hoogmoedigste edelman.’ Geen hongersnood of pest dreigt meer. Merk op ‘hoe thans de kinderen der armsten beter onderwijs ontvangen dan vroeger de zonen des adels. Hoe eenen iegelijk veiligheid des persoons en zekerheid van eigendom gewaarborgd is, en | |
[pagina 296]
| |
den geringsten der geringen gelijk regt wordt toebedeeld met den koning. En dan mag ik roemen: dit is het werk onzer wetenschap, die langzaam, maar gestadig voortgaat en met iedere schrede meerderen zegen verspreidt.’ De lofredenaar vond het bij deze gelegenheid onnodig over de schrikbarende armoede van een aanzienlik deel der bevolking te spreken. Toch was de tijd aangebroken dat het zegevierende liberalisme te staan kwam voor het grote, onoplosbare probleem: het Pauperisme. De grondwettig vereiste armen-wet was in voorbereiding, en vestigde veler aandacht op het vreselike en gevreesde verschijnsel, door Groen van Prinsterer in 1848 ‘welligt de ergste kwaal’ van zijn tijd genoemd. Maar terwijl Groen en Da Costa in het ‘kankrend Pauperisme’ een symptoon van de Geest der Eeuw zagen, hoopten en verwachtten de idealistiese liberalen volledige genezing van de vooruitgang. Nu is het merkwaardig, te zien hoe dit idealisme weldra ineenschrompelt door de aanraking met de werkelikheid, en voor een nuchterder beschouwing plaats maakt. De Gids is ook nu weer spiegel van zijn tijd. In 1848 had Gerrit de Clercq een krachtig pleidooi geleverd voor een ‘welgeregeld armbestuur.’ De buitengewone armbedeling te Amsterdam in 1847 had aan het licht gebracht, dat ⅓ van de bevolking zich voor bedeling aangemeld had. De nood was dus wel hoog gestegen, en afdoende blijvende zorg gewenst. De Clercq wilde dit niet aan liefdadigheid alleen overlaten. ‘Immers, schoon wij den stelselmatigen weerzin van sommigen tegen den om niet uitgereikten penning niet deelen, wij zijn overtuigd, dat in den regel den arme op geen ongeschikter wijze onderstand kan geboden worden, dan wanneer hem die in den vorm eener eigenlijke aalmoes gereikt wordt.’ Hoewel niet opzettelijk uitgesproken, ligt hieraan toch de gedachte ten grondslag, dat de armoede, als abnormaal, voorbijgaand maatschappelik verschijnsel, op kosten van de gemeenschap bestreden dient te worden. Twee jaar later spreekt er een andere geest uit de Gidsartikelen. Het opstel van Brill: Over het herstel der kranke Maatschappij (Jan. 1850) kunnen we onbesproken laten. Hij zoekt dit herstel in een ‘godsdienstige wedergeboorte,’ die | |
[pagina 297]
| |
stellig aanstaande is; zo hoog zweeft hij in de wolken van het idealisme, dat hij zich geen enkele maal verwaardigt, de de bodem van de oekonomiese werkelikheid aan te raken. Maar in de Oktober-aflevering van dat jaar geeft Mr. Boer zijn Denkbeelden over Pauperisme en Armverzorging. Men moet een scheiding maken tussen armen en paupers. Armen, d.w.z. ouden, zieken en invalieden, zijn er altijd geweest en zullen er altijd zijn. Maar armoede kan en moet in een beschaafde maatschappij gelenigd worden. Anders staat het met de paupers. ‘Pauperisme verdient onze sympathie in minderen graad, daar het grootendeels althans een noodzakelijk gevolg is van 's menschen vrije, maar ondoordachte handelingen.’ De paupers moeten dus met oordeel geholpen worden; dat blijkt o.a. uit de mislukte pogingen tot werkverschaffing. Maar men bedenke dat zij in geen geval recht op hulp hebben. ‘De wet die dergelijk regt (?) huldigt, wettigt den diefstal en huldigt den straatroof, maar lost daarmede tevens de burgermaatschappij op.’ In geen geval dus staatsinmenging, het beginsel der biezondere liefdadigheid dient erkend te worden. In de volgende jaargang (Aug. 1851) is Mr. Faber aan het woord over Pauperisme en Armoede. Ook bij hem de troostende gedachte: ‘in weerwil van alle maatregelen zullen er steeds armen zijn.’Ga naar voetnoot1) En de moraal: ‘Beoefent dus de deugd der liefdadigheid, rijken dezer aarde!’ Ook in de conclusie blijkt de schrijver een geestverwant van Mr. Boer te zijn: niet communisme, maar individualisme is ons einddoel. Laat het volk begrijpen dat ieder voor zich moet zorgen, en geen ondersteuning mag vragen van de Staat. Bestrijd drankmisbruik en genotzucht; kweek inspanning en vlijt. Door spaarzaamheid en onderlinge verzekering is veel te bereiken. Maar bovenal moet zedelikheid aangekweekt worden, en het ongeloof bestreden. De rijken en ontwikkelden moeten, ‘zich vergenoegende in hun lot, het voorbeeld geven van zelftevredenheid.’ Deze ‘zelftevredenheid’ | |
[pagina 298]
| |
werd inderdaad ijverig aangekweekt in de liberale kringen die De Gids als hun orgaan beschouwden. Naast deze beide getuigenissen vinden we namelik van een der toongevers, professor Vissering, een uitvoerige en grondige studie, Regeling van het Armenwezen, in De Gids van 1852.Ga naar voetnoot1) We zullen ons natuurlik niet in biezonderheden verdiepen, maar alleen de geest nagaan die uit dit opstel spreekt. Karakteristiek is al dadelik het begin: een waarschuwing voor het misbruiken van de statistiek. Sommigen beweren nl. dat er 6 à 700.000 bedeelden zijn, en dus ⅕ van de bevolking armoede lijdt, maar ze verwarren de statistiek der bedeling met die der armoede. Ook maken ze misbruik van beeldspraak, wanneer ze de armoede een ziekte noemen die genezen moet worden. Na deze dubbele geruststelling ‘dat het zo erg nog niet is,’ bespreekt hij de twee partijen onder de schrijvers over armenzorg. De eerste, vertegenwoordigd door De Bruyn Kops, ziet daarin de overgang van een abnormale toestand tot een normale, want de armoede zal weggenomen worden door de vooruitgang der maatschappij, door onbelemmerde en geregelde produktie, door opvoeding en onderwijs. Er moet staatsarmenzorg zijn in het belang van de publieke veiligheid en als politie-maatregel tegen bédelen. De tweede partij, vertegenwoordigd door Tydeman en Heemskerk, beschouwt het pauperisme als een noodzakelik element van het maatschappelik samenstel, dus als ‘iets normaals’: er is altijd armoede geweest, en er zal altijd armoede zijn. Maar omdat in een welgeordende staat niemand van gebrek mag omkomen, moet er blijvende staatsarmenzorg zijn. Deze beide stromingen bestonden naast elkaar, maar de eerste, het idealisties liberalisme van vóór 1848, loste zich na de overwinning langzaam maar zeker op in de tweede, het nuchter-praktiese liberalisme. Men begon wel in te zien dat niet alle standen gelijkelik van de overwinning zouden profiteren. Een klaar inzicht dat een reserve-leger van werkelozen bevorderlik is voor de ontwikkeling der groot-industrie ontbrak nog; Mr. Boer achtte een juiste verhouding van bevolking en kapitaal noodzakelik voor de hoogste bloei der | |
[pagina 299]
| |
industrie. Maar het besef dat armoede als een schaduw elke kapitalistiese maatschappij moet volgen, kon niet uitblijven. De berusting in deze treurige ervaring werd vergemakkelikt door de liberale oekonomie: de leer van Malthus was immers een onverbiddelike natuurwet; voor de ellende der armen was niemand verantwoordelik! Het is begrijpelik dat Vissering tussen de partijen door tracht te zeilen. In hem is de zwenking na 1848 merkbaar: zijn idealistiese toekomsverwachting is door oekonomiese studie versmolten. In 1852 behoort hij tot de berustende partij. Niet alleen de individuele, maar ook de collectieve armoede draagt een blijvend karakter. Is er dan achteruitgang? Volstrekt niet: we gaan in alle opzichten oekonomies vooruit. Pauperisme en armenwezen zijn nieuwe 19de-eeuwse woorden. Ze behoren bij de beschaafdste, meest ontwikkelde volken. Men heeft geen Armenwezen bij de Hottentotten, geen Pauperisme in Turkije. - Is het niet of we Carlyle's revolutionair sarcasme horen, in plaats van liberale zelfgenoegzaamheid? - 't Zit eigenlik meer in de grote kontrasten: het arme deel tekent zich scherper af: ‘vandaar in de ontwikkelde en rijke maatschappij een afgezonderde groep van niet-rijken; vandaar een schijnbaar heterogeen element in de maatschappij, dat zijn eigen naam heeft bekomen: pauperisme.’ Het mededogen geeft aanleiding tot liefdadigheid en tot wetenschappelike bestudering van het vraagstuk. ‘En zoo vormt zich in de ontwikkelde maatschappij een eigen armenwezen, even als een schoolwezen, een krijgswezen, een gemeentewezen.’ Men ziet hoe door deze studeerkamer-wijsheid de Engelse indrukken van 1846 uitgewist zijn! Zijn resultaat is dus, dat men bij het pauperisme alleen van lenigen kan spreken; niet van het genezen van een ziekte: Gelukkig eist de grondwet dit ook niet; hij vordert slechts regeling van het armbestuur. Thorbecke's regeling geeft het enige rationele stelsel van armenzorg dat Nederland verdragen kan of behoeft. Deze studie van 1852 bewijst overtuigend dat de lofredenaar van 1850 uitsluitend het oog heeft op de liberale bourgeoisie, wanneer hij de oekonomiese vooruitgang verheerlikt. Toch is hij niet blind voor de ellende der arbeidende klasse. Van | |
[pagina 300]
| |
1854 dagtekent zijn opstel Over Werkloonen en Volksvoeding, De levensstandaard van de arbeiders in Engeland is veel hoger dan bij ons. Hier leeft ‘de geringe man’ meestal uitsluitend van aardappelen. ‘Gij kunt van den Engelschman afnemen; kunt gij ook van den Nederlander afnemen? Het antwoord moet dikwijls ontkennend zijn.’ Er moet dus gekonstateerd worden: ‘ondanks den gebleken vooruitgang der nijverheid is er in den toestand der arbeidslieden over het algemeen geene merkbare verbetering gekomen.’ Ligt dit aan het vermeerderd aanbod? Integendeel: er komen klachten over gebrek aan werkkrachten. Waarschijnlik is dus ‘de gezonken toestand waarin een deel der bevolking bij ons verkeert, werkelijk hieraan te wijten, dat het zich aan dezen toestand gewend heeft en geene behoefte gevoelt aan verheffing daaruit.’ Deze sociale achtergrond is nodig om Potgieter's klimmende teleurstelling tussen de jaren 1850 en 1860 te begrijpen. Hij bleef idealist. Voor hem was het liberalisme van 1848 een symptoom van nationale herleving, waaraan alle standen deel zouden nemen. Oekonomiese studie was hem vreemd, maar dat zich onder de heerschappij der liberale ideeën een klasse zou vormen die gedoemd was om blijvend op de rand van armoede te leven, wilde er bij hem niet in. Hij was geen revolutionair. Uit zijn konsekwent liberalisme vloeide voort dat er altijd stands-onderscheiding zou zijn, maar de leuze: ‘ontwikkeling voor ieder’ was waarborg dat uit alle standen nieuwe kracht en leiding voor het volksleven voort zou komen. Het inzicht dat de kapitalistiese ontwikkeling de kloof moest verbreden tussen de bourgeoisie en de ‘afzonderlijke groep van niet-rijken’ - om met Vissering te spreken - heeft hij nooit bezeten. Daarin schuilt de diepste grond van zijn teleurstelling: hij zag de uitwerking zonder de oorzaak te begrijpen. De berusting en de zelfverheffing van de bourgeoisie was hem dus een voortdurende ergernis. Vandaar zijn krachtg protest tegen de liefdadigheidspoëzie van Tollens in 1850: ‘Goeden nacht van de Armen aan de Rijken.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 301]
| |
Dat is louter onnatuur; dat valt ‘uit den toon der armen.’ ‘Wat dunkt u, zijn het de armen die spreken, of is het de dichter, die zich in hunne plaats stellen wil, en echter op de zijne zitten blijft?’ Dat is vals gevoel. ‘Er is sentimentaliteit in de geschilderde situatie, - waar wij gevreesd hadden die te ontmoeten, niet in den schoot des gebreks, daar is gevoel te schaars, om door overdrijving te ontaarden! Stel u voor dat gij armoede leedt, dat uwe kinderen u in den barren winter om brood vroegen, en ge hunnen kreet niet stillen kondt; zoudt gij u aan uwen onhuisselijken haard, op uw schamel stroo, bij uwe laatste bittere bete, over de sluimering van uw rijken buurman bekommeren?’ Maar wat erger en ergerliker is: de liefdadigheid ontaardt hier tot streling van eigenliefde. ‘De arme, de christelijke arme vooral, weet dat hij hooger aanspraken op medelijden kan doen gelden, dan de bevrediging van een lust te meer des rijkaards, een streelenden sluimer, een genoeglijken droom.’ Weldadigheid moet dus ‘uit heiliger beginsel voortkomen, dan waardoor Bedelbrief of Goeden Nacht werden bezield.’ De tegenstelling is duidelik: de liefdadigheid van Tollens komt voort uit zelfgenoegzame braafheid en loopt uit op vernietiging van elk gevoel van eigenwaarde bij de arme; de filanthropie van Potgieter wortelt in diepe sympathie voor het menselike in de mens, dat opgespoord en aangekweekt moet worden. Dat bedoelt hij, wanneer hij in Salmagundi (1851) klaagt: ‘Diep doordringen in de ellende van 't volk is beneden onze schrijvers.’ Men zie in deze uiting geen pleidooi voor het realisme: in hetzelfde Salmagundi komt een echt konventionele schets van brave, eerlike armoede voor, die aan de zoetelike gravures van die dagen herinnert; in dat opzicht blijft de idealiserende filanthroop kind van zijn tijd. De beoordeling van Goeden Nacht eindigt met een protest uit naam van de Kunst, die hier misbruikt wordt, en aan haar roeping herinnerd dient te worden eer zij bezwijkt. We hebben gezien welke die roeping volgens Potgieter was: het wekken van nieuwe volkskracht. Maar omgekeerd zocht hij in de letterkunde de blijken van een nieuwe opbloei der natie. Met begrijpelike zelfvoldoening zag hij terug op de eerste jaren van de Gids-beweging, die als een verfrissend onweer de zwoele | |
[pagina 302]
| |
dampkring gezuiverd, de kwakende kikkers, de dommelige reigers, de knikkebollende uilen verdreven had, en het landschap ademloos deed luisteren naar de zang van nachtegalen en leeuwerikken. Aldus herdenkt Potgieter die levenwekkende jaren in 1850 (Hollandsche Dramatische Poëzij). Zou na een zo schone, veelbelovende morgen de nieuwe letterkunde haar middaghoogte naderen? In Eene Halve-eeuws Wake (1850) houdt ‘Hollands Muze hoog gerigt’ over de afgelopen vijftig jaar. Zij geeft Helmers, Bilderdijk, Staring, Wiselius de verdiende eer, maar het slot klinkt onbevredigend: zij neemt afscheid met de nadrukkelike verklaring: ‘Mijn middag heeft nog niet gegloord!’ De Gids, als graadmeter van kritiek en litteratuur, was ondanks de bredere opzet en de schaar van medewerkers, niet geworden wat Potgieter zich gedroomd had. In Salmagundi wordt een weinig vleiende revue over de toenmalige tijdschriften gehouden: de kunstjournalen, ‘met houtsneden en lithographiën om van te beven,’ de Tijdspiegel, Nederland, ‘dat over een heirleger van dominés beschikt’ en toch zo oppervlakkig is, en eindelik ook De Gids. Schertsend worden de grieven opgesomd, maar de nasmaak is bitter. Hij is ‘vervelend’, ‘half Engelsch’, in het wetenschappelik gedeelte onbeholpen van vorm, zonder voldoende afwisseling. En als de ‘poëet’, een letterkundige Jan Salie, hardop denkt: ‘en steeds te scherp’, dan luidt het antwoord van oom Frits: ‘Ils sont passés ces jours de fête; maar toch soms nog den waren weg wijzende, niet waar, mijnheer?’Ga naar voetnoot1) Sedert ditzelfde jaar 1851 zien we Potgieter's bijdragen aan De Gids afnemen: in 1852 niets; in 1853 twee boekbeoordelingen. En ook hieruit spreekt dezelfde teleurstelling. Wat was er geworden van de talenten waarop hij een tiental jaren geleden zulke grote toekomstverwachtingen gebouwd had, van Beets, Kneppelhout, van Koetsveld? Zij schenen bestemd ons proza te ontwikkelen in een richting die Potgieter zo sympathiek was. Helaas! De Klikspaan der Studententypen, die in zijn Schetsen en Verhalen uit Zwitserland Töpffer gaat imiteren, moet in 1850 nog herinnerd worden aan de gulden les, tot vervelens toe herhaald: ‘Ieder streve naar ontwikkeling van wat er eigenaar | |
[pagina 303]
| |
digs in hem schuilt.’Ga naar voetnoot1) De auteur van de Pastorij van Mastland geeft in 1853 niets beters te beoordelen dan Snippers van de schrijftafelGa naar voetnoot2). Hildebrand eindelik krijgt in hetzelfde jaar harde woorden te horen, omdat hij het patronaat aanvaardde over de ‘ziekelijke’ poëzie van een ‘ongelukkige dweepster’Ga naar voetnoot3). Voor Potgieter was dat het bewijs, dat de dichter in de predikant ondergegaan was. Geen wonder dat deze studie een duurzame vervreemding teweeg bracht, want ondanks de hoffelike inkleeding, is het een besliste veroordeling van de levens- en kunstbeschouwing, waarvan Beets de vertegenwoordiger geworden was: èn als geestelik leider van het jongere geslacht, èn als kunstrechter acht Potgieter hem op de verkeerde weg. Het is opmerkelik dat Potgieter in deze jaren zijn isolement voorbereidt door de toongevende mannen af te stoten, de ‘goedaardige potentaten in de letterkunde’ - volgens een ondeugend geciteerde vergelijking in zijn Piëtistische Poëzy - die hun star en hun lintje in discrediet brachten, door ze aan iedere letterkundige beginner en onbeduidend litterair avonturier aan hun hof te schenken: onder de ouderen Tollens en Ter Haar; onder de tijdgenoten Beets en Ten Kate. Met het door hun vertegenwoordigende ‘huiselike’ genre had hij in Salmagundi afgerekend. Opmerkelik is het ook, dat de hernieuwde aanval op Jan Salie in 1852, Het Jagertje, niet in De Gids geplaatst werd. We gaan vooruit, zegt de dichter; de trekschuit wordt afgeschaft, het jagertje moet maar naar een hofje. Maar zou de trekschuit-geest ook verdwenen zijn? Ach jagertjes op knollen,
Die met het lijntje sollen,
Die sukk'len vroeg en laat
| |
[pagina 304]
| |
Langs platgetreden wegen,
Waar komen ze ons niet tegen?
Wie telt ze in Kerk en Staat?
Het afgedankte jagertje wordt met een almoes weggezonden, maar in de spoorwagen van de vooruitgang zitten helaas ook jagertjes, die ‘met lint en lauw'ren prijken!’ Dat bewezen de eerste periodieke verkiezingen in 1852: nauweliks de helft van de kiezers, die de gezonde kern van de natie heetten te zijn, vervulden hun burgerplicht. Jan Salie zat dus ook aan de stembus. Een grote desillusie was voor Potgieter de April-beweging van 1853. Was dan de band, die alle Nederlanders, zonder geloofsverschil, omstrengelde, zó zwak? Thorbecke's idealistiese daad was geheel in Potgieter's geestGa naar voetnoot1). Hun ruime verdraagzaamheid sproot voort uit vertrouwen op de kracht van hun beginsel, niet uit onverschilligheid. Zij zouden Bakhuizen's woorden onderschreven hebben, in een brief uit Breslau van 31 Dec. 1844Ga naar voetnoot2): het ‘religiöse Interesse’ moet den strijd heiligen en niet verbitteren.’ ‘Slechts van wetenschappelijke vrijheid is de nederlaag van het Jezuïtisme te wachten.’ Potgieter werd daarin versterkt, evenals Bakhuizen, door de vereerde zeventiende-eeuwse traditie. Het slot van diezelfde brief zou ook Potgieter geschreven kunnen hebben: ‘Hollander uit de school der groote vaderen, die, tot verbazing van Europa, reeds voor twee eeuwen zoo goed begrepen wat godsdienstige verdraagzaamheid was, vol van herinneringen aan een Vaderland, waar de verlichte Katholijk en de verlichte Protestant elkander zoo vol vertrouwen en zoo broederlijk naderen, moet mij deze verklaring van het harte tegen een Hollander, die, wat ik wil en gevoel beter begrijpen kan, dan alle theoretische Moffen.’ En eindelik druiste het onberedeneerde anti-papisme ook in tegen het rechtsgevoel van Potgieter: in 1851 had hij immers nog geschreven, dat iemand zich wel een zonderling begrip moet vormen van een negentiende-eeuwse nationaliteit, die twee vijfden delen der bevolking niet meetelt, niet in zich verlangt op te nemen.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 305]
| |
Hoe moet hem dus het woord van Willem III geërgerd hebben! De band tussen het Huis van Oranje en Nederland nog hechter vastgesnoerd? Integendeel: de sektegeest en geloofshaat aangewakkerd; de partij van de beweging krachteloos gemaakt door de val van de beginselvaste leider; ons land overgeleverd aan de ‘stilstaanders’. Wanneer we bij de tegenwoordige politieke constellatie de geschiedenis van de April-beweging, b.v. door Dr. Vos, met kerkelike pen beschreven, nagaan, dan kunnen we moeielik een glimlach onderdrukken over de toenmalige opwinding, die na zo vele jaren nog genoemd kon worden ‘de aanmatiging van den Antichrist’, of ‘de revolutie-koorts door het Papisme aan zijne belangen dienstbaar gemaakt.’Ga naar voetnoot1) Want achteraf is ons duidelik, wat Groen van Prinsterer al inzag, dat de Aprilbeweging aanleiding, niet oorzaak was van Thorbecke's val.Ga naar voetnoot2) Er bestond een groeiende oppositie tegen Thorbecke's bewind: van kerkelik-liberale zijde vond men Thorbecke's armen-wet te radikaal; de reaktie, die in 1848 overbluft was, begon het hoofd op te steken. Openlik durfde men Willem III toeroepen: Ontneem de magt
Aan 't volk met kracht
Opdat geen kuiperij
Uw Vorstlijk Huis en Nederland
Brenge onder dwinglandij
zodat zelfs Da Costa aan Groen schreef: ‘Wonderlijke tijd! dat de Constitutie wellicht beschermd zal moeten worden door de vrienden en discipelen van Bilderdijk!’Ga naar voetnoot3) De dichter Potgieter waagde zich ook nu niet in het politieke tournooi. In het jaar van de krisis uit hij zijn teleurstelling niet in het publiek, maar hoe beslist hij voor de grote staatsman partij koos en zijn beginselvastheid eerde, blijkt uit de verzen waarin hij Thorbecke acht jaar later noemde | |
[pagina 306]
| |
De hand, die nog het roer zou houden
Wanneer beginsel buigen mogt!Ga naar voetnoot1)
Zo vol was hij er van, dat hij de eerste gelegenheid aangreep om, binnen litteraire kring blijvende, zijn afkeer over de geloofsverdeeldheid uit te spreken. Die aanleiding gaf de Nederlandsche Volksalmanak voor 1854, met een tietel die voor Potgieter suggestief was. Een Nederlandse Volksalmanak! Ja, die was nodig om de ‘volksalmanakken voor bijzondere gezindheden’ waarmee ons vaderland ‘verrijkt’ werd, te verdringen. Was dat geen ergerlik verschijnsel, ‘onder staatsinstellingen, die van geen catholiek of protestantsch volk weten, die slechts het Nederlandsche kennen!’ ‘Het wordt eindelijk tijd, dat kerkgeschillen ophouden onze nationaliteit te verbrokkelen!’ Welk een treurig beeld van geestelik leven in de litteratuur van den dag. ‘Ons vervult die dagelijksche, lange lijst van kerkelijke twistschriften, zoo kwalijk stichtelijke lectuur geheeten, daar zij even weinig ootmoed wekken als krachten leeren ontwikkelen, en waaraan niet slechts de christelijke liefde, maar ook alle menschelijke heuschheid ontbreekt; ons vervult die lijst met diepe droefheid.’ Wat een verkwisting van kracht en tijd, zoveel beter te gebruiken tot bevordering van volksgeluk. ‘Onroomschen en Roomschen, wat heeten wij ons toch volgelingen van denzelfden Meester, wij, die Zijn eerste gebod geweld aandoen, - wij, die elkander de aarde vergallen, twistende over den weg naar den hemel, - wij, die als zonen van hetzelfde land behoeften en belangen in te grooten getale gemeen hebben, om de een den ander niet als broeders van één gezin behulpzaam te zijn in de bevrediging en bevordering van beide! De breuke op kerkelijk gebied blijkt onheelbaar te zijn, - moet zij daarom ook op het burgerlijke en maatschappelijke gapen?’ Dat was de liberale verdraagzaamheid, door Thorbecke in een daad omgezet. Het slot van dit artikelGa naar voetnoot2) is weer een merkwaardig staaltje | |
[pagina 307]
| |
hoe licht Potgieter's idealisme in utopie verloopt. Zijn ideale Nederlandse volksalmanak zou de partijen moeten verzoenen en alle standen geestelik voedsel geven: het onontwikkelde volk, de maar al te vaak oppervlakkige burgerij en de bevooroordeelde aristokratie. Niet door af te dalen, maar door allen tot zich op te heffen. Een potpourri vermag dat niet; één hoogstaand schrijver zou de samensteller moeten zijn. Zou Potgieter in ernst gemeend hebben dat de redakteur Schimmel tot iets dergelijks in staat was? Of verrees deze schone droom van volkseenheid om de dichter een ogenblik de werkelikheid te doen vergeten? Terecht verklaart Verwey ook de Tijdzang Het Uurwerk van 't Metalen Kruis (1855) uit de diepe en blijvende indruk die de omkeer van 1853 op de dichter gemaakt had.Ga naar voetnoot1) Luister maar naar de strofe: Bij kind'ren van één groot gezin
Moest broedermin
Voor kerktwist hoeden,
- Die doorn daar niemand roos aan zag! -
En liefde, wars van kwaad vermoeden,
't Geloof slechts toetsen aan 't gedrag!
Daarnaast horen we teleurstelling en ergernis over de zelfvoldaanheid van de bourgeoisie, toen ‘zedigheid den toom liet glippen’, in het jubileum-jaar, dat allerminst tot nationale feestvreugde aanleiding gaf. Onz' schamele armen groeyen vast
In tal en last,
In woeste wennis; -
Eer gij den volksgeest zuilen sticht,
Aan al wie hongert brood en kennis,
Wat aardsche vreugd, wat hemelsch licht!
Al klinkt er aan het slot van dit gedicht weer een opwekking, de stemming wordt bitterder; het toekomstvertrouwen | |
[pagina 308]
| |
heeft een geduchte schok gekregen. Dat geldt ook voor de andere tijdzang uit hetzelfde jaar: Haesje Claesdochter op 't Prinsenhof. De Stedemaagd van Amsterdam spreekt de burgers toe, en klaagt: ‘de lust voor elke ontwikkeling is met uw vrijheidsliefde verdwenen; ieder is ijskoud voor ‘hooger prikk'ling,’ en vol vuur voor ‘wuft genucht.’ Maar al is de Amsterdamse Maagd ‘half vertwijflend in 't verwachten,’ zij ‘vloekt haar kindren niet.’ Altijd hoopt ze nog door het opkomende geslacht getroost te worden. Toch is de zekerheid van 1842: ‘Jan Salie zàl uitgeworpen worden,’ aan het slot van dit gedicht geweken voor een weifelende veronderstelling: Schande zou op allen kleven,
Als na luttel tijdsverloop
Haesje Claes niet op mogt leven,
Maar de schimp werd van Euroop.
De stilstand wint, na een tijd van troebele beroering als de April-beweging. Dat voelde ook de grote leider in het Christelike kamp, die niet uit behoudzucht gehandeld had, maar beweging in andere richting zocht. In hetzelfde jaar 1855 moet hij de uitgave van De Nederlander moedeloos staken. Vele jaren later getuigde hij dat de verregaande onverschilligheid van zijn eigen geestverwanten de oorzaak was. ‘In dergelijk een luchtledige atmosfeer is het niet vreemd, zoo de pen uit de hand valt en men het spraakvermogen verliest.’Ga naar voetnoot1) Vier jaar later komt er een klimax in Potgieter's klacht. In Het Nieuwe Tolhuis der stad Amsterdam verrijst opnieuw het schilderachtige Oud-Amsterdam, middelpunt van een bloeiend gemenebest, om het heden te beschamen. Dit is wel de somberste variatie op zijn lievelingsthema. De vurig verlangde opleving blijkt steeds meer een illusie. O Walm, die opgaat uit dat water!
O Stank des stilstands, heinde en veer!
De wetenschap eist vernieuwing van het vermolmde: | |
[pagina 309]
| |
Gezondheid eischt zij voor de menigt',
Die zwoegt en zweet in zwaar bedrijf,
Een voedzaam brood, een ruim verblijf:
Wie mildst de ligchaamsnooden lenigt,
Wekt vlugst den geest in 't wakkre lijf.
Maar daar schijnt de regerende klasse blind voor te zijn. Zo ver strekt zich hun ‘armenzorg’ niet uit! Als te onzent maar het volk niet bedelt,
Heet zijn ontwikklingswit geraakt.
Als Vondel eens weerkwam! Als hij hier, aan de overkant van 't IJ, bij dalende zon zag, hoe Door vloed van stralen opgeluisterd
De veege stad nog schittrend blaakt,
dan mocht hij eens aan Venetië denken, en zingen - ‘ons hart zou huivren bij zijn zang’ - Hoe schoon, tot in haar ondergang!
De weemoedige stemming, waaraan Potgieter in deze jaren zo geneigd is toe te geven, vindt weerklank in zijn vertalingen. Klinkt in De HuisjesslakGa naar voetnoot1) niet mee zijn eigen vrees voor een eenzame ouderdom? En in Het BladGa naar voetnoot2) het sombere voorgevoel, dat de geestelike gemeenschap met zijn Volk op het punt stond verbroken te worden; de teleurstelling dat zijn stem vergeefs geklonken had? ‘Arm, verwelkt, verstuivend blad!
Wreedlijk van de twijg gereten,
Werwaarts gaat ge?’ -
‘Weet ik dat?
't Onweer heeft den eik gespleten,
't Eenig steunsel dat ik had.’
Maar deze stemming was niet overheersend. De weegschaal van hoop en teleurstelling blijft op en neer gaan. Het | |
[pagina 310]
| |
was er nog verre van dat de dichter de moed op zou geven: hij had een ander steunsel gevonden. Verwey heeft treffend opgemerkt dat hij sedert 1857 vooral, door studie van geestelik leven in den vreemde, een basis voor nieuwe krachtsontwikkeling vond. Zijn geest verdiept en verinnigt zich; zijn gezichtskring is verruimd. Omstreeks 1860 neemt hij met verjongde moed zijn taak weer op. Het is alsof hij, nu van hoger standpunt en met verscherpte blik, zijn vaderland overziet, speurend naar nieuw leven. In de eerste plaats natuurlik de letterkunde, die immers ‘l'expression de la société’ was. Van zijn tijdgenoten uit de eerste Gids-jaren verwachtte hij niet veel meer, uitgezonderd wellicht Mevrouw Bosboom-Toussaint. Over Schimmel heeft hij waarschijnlik niet zo gunstig geoordeeld als in 1850. Ook Hofdijk, de laatste romanticus, had hem teleurgesteld. In 1857 hoopte hij, blijkens de breedvoerige studie Grond en Geschiedenis, in deze ijverig werkende schrijver een nieuwe bondgenoot te vinden, om zijn liefde voor het verleden. Vier jaar later ziet hij zich genoodzaakt de grenslijn te trekkenGa naar voetnoot1). Liefde voor het verleden zonder kritiek op het heden ontaardt in chauvinisme. Hofdijk is te veel geneigd ‘het verleden te bewierooken’, zonder ons ‘uit onzen sluimerslaap te wekken.’ Dat is dus geen man naar Potgieter's hart. Kernachtiger dan ooit te voren noemt hij de vaderlandsliefde der stilstaanders een kussen, de zijne een prikkel. ‘Hier hebt ge ruste die roesten doet, daar heugenis, die hijgt naar herstel.’ Met des te meer ijver worden nu de opkomende talenten getoetst. De Veer, Ten Brink, Cremer worden hoffelik welkom geheten en terecht gewezen. Potgieter voelt wel, dat dit niet de mannen zijn waarnaar hij zo verlangend uitzag. Met vreugde begroet hij het talent van Busken Huet en Vosmaer: er waren dan toch tekenen dat de jongeren iets vermochten. Voor het talent moet plaats gemaakt worden door het wieden van litterair onkruid. We zien het aantal boekbeoordelingen sterk toenemen. Het is of de dagen van de ‘blauwe beul’ terugkeren, want in grote getalen worden de onbeduidendheden in almanak en tijdschrift afgemaakt. | |
[pagina 311]
| |
Ook op ander kunstgebied zoekt Potgieter nieuw leven. Niet minder dan de letterkunde is de bouwkunst ‘expression de la société’. ‘Onder alle kunsten toch is er geene, die ons straffer den spiegel voorhoudt, die ons strenger op den toets stelt, of wij geweten hebben wat wij wilden, toen wij de hand aan den arbeid legden.’Ga naar voetnoot1) De oorspronkelike bouwkunst van zijn bewonderde zeventiende eeuw was hem een bewijs voor haar hoge kultuur. Sedert de dagen dat de zuilen van de nieuwe beurs hem ergerden,Ga naar voetnoot2) was bij Potgieter het inzicht gerijpt dat een karakterloze bouwkunst de afspiegeling is van een karakterloze tijd. En het was er verre van dat onze architekten ‘hunne verwarring van begrippen’ te boven waren, en dat de straat weer ‘de Louvre van het volk’ zou zijn! De bewonderaar van het schilderachtige oud-Amsterdam is het een gruwel dat pleister en ijzer de steen, ‘tot in zijne verwering toe schilderachtige steen’, verving. Er is geen waarheid meer in de architektuur. Hoe durfde men het smakeloze interieur van de gebouwen der Nederlandse Handel-Maatschappij mooi vinden!Ga naar voetnoot3) Onze binnenhuizen tonen dat er van kunst in hel leven geen sprake meer is. Er was een tijd dat in ons huisraad, onze kleding, onze weelde, industrie en kunst één waren. Maar nu? ‘We zijn zoo diep, zoo vreeselijk diep bij ons verleden gedaald. Een enkele wenk: streef er niet naar van onze pronkzucht partij te willen trekken; laat er u aan gelegen liggen allen te leeren zien; de schare zal het langzamerhand zuiverder doen; smaak is zoo schaars geworden. De eerste burgerwoning de beste, - waarom zoudt gij aarzelen die binnen te treden, - overtuige er u van! in de | |
[pagina 312]
| |
huizen onzer aanzienlijken heeft het confortable het pittoreske verdrongen; bij onzen middenstand is het degelijke voor het wanstaltige geweken. Een blik op de schoorsteenmantels, als ge meent, dat wij overdrijven; de verfoeiselen daarop zaamgeschoold, heeten sieraden! - als ge die hebt schoongeveegd, zullen wij eene groote schrede hebben gedaan; want die dus toetakelende, prezen we leelijk mooi!’Ga naar voetnoot1) Zou men zeggen dat deze woorden in 1861 geschreven zijn? Weinigen zagen toen zo duidelik in, dat de negentiende eeuw, volgens Berlage's uitdrukking, de eeuw der lelikheid verdiende genoemd te worden. Het doorwerkte opstel Het orgaan der kunst ten onzent is in veel opzichten merkwaardig. De tietel wijst al aan dat de gedetailleerde, afbrekende beoordeling van de Kunstkronijk op een gewichtiger bedoeling gebaseerd is: een onderzoek naar het artistieke peil in ons vaderland. De criticus Potgieter toetst in de eerste plaats de kunstwaardering en de kunstbeschouwing, al onthoudt hij ons zijn eigen opmerkingen over schilderkunst niet. Opmerkelik zijn b.v. de bladzijden over Ten Kate's ‘Hulde aan Pieneman,’ waarin tegelijk de chauvinistiese retoriek van de lofredenaar, en de opgeblazen reputatie van deze ‘nationale’ schilder, de Tollens der negentiende-eeuwse schilderkunst, ontleed worden. Wanneer ons eerste kunsttijdschrift uit een zo treurige potpourri bestaat, aan wie dan de schuld? Aan de redakteurs, die het kaf niet van het koren weten te scheiden, en door hun gebrek aan kritiek middelmatigheden en prulschrijvers kweken? Of aan het publiek, dat zoveel minderwaardigs zonder protest slikt? Hoe dit ook zij, een kunst die geen beter ‘orgaan’ kan aanwijzen, bezit weinig levenskracht, moet Potgieter gedacht hebben. Voor de wijze les aan het slot van zijn opstel: ‘breng de kunst in het leven, dan zal er leven komen in de kunst,’ bleek zijn tijd nog niet rijp te zijn. Waren er omstreeks 1860 sporen van herleving op politiek en sociaal gebied? Ook hier gold Potgieter's klacht: ‘O laauwheid, die zoo ligt lafheid wordt, op welk gebied hebt gij u in onze dagen geen leuningstoel doen gereed zetten om te | |
[pagina 313]
| |
dutten!’Ga naar voetnoot1) Het bleef hem een ergernis dat de burgerij zoo weinig prijs bleek te stellen op de politieke rechten, in 1848 veroverd. O groote gemeent'! waar in deeglijker tijd
De Hoofts en de Bickers uit stegen,
Wat baat het dat stemme-geregtigd ge zijt,
Zoo luttel tot kiezen genegen?Ga naar voetnoot2)
verweet hij de Amsterdammers in 1861. En dat in een eeuw die hij zo gaarne ‘de demokratische’ noemde! Niet zonder recht spraken de konservatieven in ditzelfde jaar smalend van ‘de democratische verordeningen, voor welke de menigte, blijkens hare onverschilligheid zoo weinig sympathie gevoelt, en waarmede in den regel de intrigant zijn voordeel doet.’Ga naar voetnoot3) Hoogst opmerkelik is het dat Potgieter ook verder kijkt dan de burgerij, en nagaat of er in ‘de werkende stand’ ook tekenen van leven zijn. Zijn studie De rustdag en de werkende stand (1860)Ga naar voetnoot4) geeft een breedvoerige bespreking van een drietal bekroonde antwoorden op een prijsvraag over Zondagsrust. Deze op zich zelf weinig belangrijke geschriftjes interesseerden hem omdat de schrijvers - twee letterzetters en een lithograaf - handwerkslieden waren. Met een nauwgezetheid die de meeste Gids-lezers verveeld zal hebben, ontleedt hij hun werk. Maar het loopt op een teleurstelling uit; deze arbeiders hebben hun denkbeelden en hun stijl blijkbaar door het veelvuldig aanhoren van preken verworven. Het is napraten; zelfstandig leven zit er niet in. ‘Deze schrijvers zijn wel uit het volk, maar niet voor het volk.’ Hun levensbeschouwing mist de gezonde levenslust en de energie, zonder welke ons volksleven zal blijven kwijnen. Kennis is macht. Laten wij, ‘die ons op onze volksbeschaving plegen te goed te doen,’ een voorbeeld nemen aan Engeland. ‘Onze grond, onze geschiedenis, onze kunst, wat weet de hollandsche handwerksman er af, wat kan hij er van weten? Schaars gaat er eene stemme op, die er tot het volk over | |
[pagina 314]
| |
spreekt; de omstreken onzer groote steden bieden het, in stede van het genot der natuur, slechts de gelegenheid aan, om jenever te drinken; en onze galerijen, ze zijn er zoo goed als voor gesloten, want wie, die de scheppingen der meesters het algemeen verklaart?’ Tegen dit pleidooi voor volksontwikkeling zullen de liberalen van 1860 wel geen bezwaar gehad hebben, al vonden ze misschien dat de dichter overvroeg. Maar zouden er veel geweest zijn, die hun instemming betuigden met het slot van Potgieter's studie? Dan spreekt hij als zijn overtuiging uit ‘dat wel de bloem, maar niet de kern eener natie in eerste en tweede klasse valt te waarderen; dat het de derde is, waaruit de overige gedurig moeten worden aangevuld en vervangen, en dat dus van hare gezondheid naar ligchaam en ziel beide de gansche toekomst afhangt.’ Toch is dit demokratie van zuiver liberalen huize. Het zou een anachronisme zijn, er een voorteken van de nieuwe tijd, iets revolutionairs, in te zien. De vrije mededinging, die de beste elementen uit het grote volks-fonds naar boven brengt, blijft voor hem de grote wet van alle maatschappelike ontwikkeling. Voor de grensmuur die de moderne groot-industrie tussen de standen optrekt, had hij geen oog. De buitenlandse ervaring die Vissering in 1846 in Engeland opdeed, lag niet binnen de gezichtskring van de Amsterdamse handelsman. Bovendien was er vóór 1870 ten onzent van een eigenlike groot-industrie geen sprake. Begrijpelik is het dus, dat Potgieter bij een bezoek aan Twenthe de industriële verhoudingen door een idealisties-filanthropiese bril zag. Wel voelt hij een lichte huivering bij het zien van die daemonies-lelike gebouwen, met ‘dien van vlammen zwangren muil, wiens adem heel den grond doet hijgen, en uit wiens snavel, vies en vuil, die zware zwarte dampen stijgen,’ maar dit gevoel wordt overstemd door bewondering voor de ‘fakkel van 't genie.’ Er school toch nog energie in de Nederlanders, dat ze deze industrie, een ‘uitheemsche broeiplant’ tot een levensvatbaar gewas gekweekt hadden! Maar nu moesten de fabriekanten hun roeping ook begrijpen tegenover de bevolking, aan hun hoede toevertrouwd. Men verongelijkte de industrie, door te menen dat het eigenbelang, als ‘prikkel tot druk en | |
[pagina 315]
| |
dwang,’ de enige drijfveer was. De Twentse fabriekanten gingen niet louter met het onverzaadbaar ‘meer’ te rade! De bevolking zou niet in donkere achterbuurten wonen, maar volop natuurgenot smaken. Goede scholen en ontwikkeling naar ieders aanleg zonden het verborgen genie, dat ‘schaars zich recht bewust’ is, ook uit de fabrieksbevolking naar voren brengen. Geen onverzorgde ouderdom na een werkzaam leven. ‘Gemoed bij geest’ zij de leuze der industrie.Ga naar voetnoot1) Hoe steekt deze gedroomde vaderlike verhouding af bij het sentimentele medelijden en de tevredenheidsprediking van Cremer, of bij het Christelik fabriekanten-ideaal van Van Koetsveld,Ga naar voetnoot2) ondanks de gemeenschappelike filanthropiese trek.
Toen Potgieter dus in de jaren 1860 en 61 zijn vaderland overzag, kon de balans moeielik gunstig zijn. Maar het scheen weer te lichten aan de kim. In de loop van 1862 werd de Gidskring versterkt door enige jongeren, die in 1863 onder de staf opgenomen zouden worden: Quack, Buys en Busken Huet. Met Quack, die het maandeliks politiek overzicht schreef, was Potgieter zeer ingenomen: ‘onze geniale Quack’ noemt hij hem in de korrespondentie met Huet. Buys had in Oktober 1862 een professoraat te Amsterdam aanvaard. In zijn inaugurele oratie over Het wezen van den constitutionelen regeeringsvorm waren Thorbeckiaanse stellingen ontwikkeld die natuurlik bij Potgieter weerklank vonden, als: ‘Partijen zijn niet de kanker van het stelsel, maar zijn zeer gezonde vrucht.’ Maar bovenal uitlatingen als deze moeten hem aangetrokken hebben: ‘Wij hebben verbazende vorderingen gemaakt in de kunst van de onverschilligheid.’ Daardoor blijven we rustige toeschouwers van veel wat vroeger 't hart deed kloppen. Is dat een bewijs van rijpheid en zelfbewuste kracht? Ik voor mij vrees zeer dat dit een bedenkelik verschijnsel is. Het komt | |
[pagina 316]
| |
er maar op aan ‘of het mogelijk is de openbare meening op te leiden tot eene zedelijke, veerkrachtige, zich zelve wel bewuste.’ Dat was Potgieter's ‘volksgeest’. Deze liberale professor zou dus een invloedrijk geestverwant en bondgenoot kunnen worden. Maar bovenal was Potgieter's hoop gevestigd op Busken Huet. In hem zou de Gids-kritiek verjongd te voorschijn treden om de middelmatigheid te geselen, het talent te louteren en te prikkelen. Vandaar het onbeperkte vertrouwen en de opvallende wijze waarop hij Huet, tot ergernis van de mede-redakteuren, op de voorgrond plaatste. In diezelfde tijd valt Thorbecke's tweede optreden als minister. Daarmee ‘keerde de stroom in zijn natuurlijk bed terug.’Ga naar voetnoot1) Want al was de grote staatsman als hoofd van de oppositie de eigenlike drijfkracht geweest, wanneer hij zelf de leiding had, kon men verwachten dat het liberale staatsgebouw met meer kracht en toewijding voltooid zou worden. Potgieter heeft deze gebeurtenis ongetwijfeld met vreugde begroet. Kort te voren had hij immers de liberale leider nog geroemd als 't Verstand dat diepte aan klaarheid paart,
De deeglijkheid vertrouwen waard
Het hoofd dat iedre school der Ouden
En elken nieuwren Staat doorzocht.’
Het volgend jaar bracht twee wetten die van energie en inzicht getuigden: het kanaal van IJmuiden en de wet op het middelbaar onderwijs. Het eerste verlevendigde bij Potgieter de hoop op ‘de grootsche toekomst, die 't oude Holland wacht, nu 't weêr zoo jong zich toont.’Ga naar voetnoot2) Over de onderwijswet laat hij zich niet uit, maar deze poging tot intellektuele verheffing van de middelstand was geheel in zijn geest. De omgang met Huet troostte hem in zijn vereenzaming, en verfriste zijn ‘geestdrift ter ontwikkling van het heden.’ Zijn Proza zou door Huet verzameld worden. Met lichte ironie, maar toch hoopvol, noemt hij dit ‘het boekske dat mij populair zal maken.’ Het jaar 1863 werd dus een feestjaar. Uit | |
[pagina 317]
| |
die stemming is de opgewekte toon van het jubilaeum-lied Ter Gedachtenisse te verklaren, waarin de hoop hoogtij viert en de enkele dissonanten gemakkelik overstemt. Geen wonder dat bij de nabetrachting over die feestvreugdeGa naar voetnoot1) in de Jan-Jannetje-stemming ook het geliefde beeld terugkomt. Voor het volk is dit onafhankelikheidsfeest een Oranje-feest. ‘Zeg maar Oranje,’ antwoordt Potgieter, ‘gij meent er alles goeds mee!’ Jan wist het ware woord te vinden: op zijn erepoort in de Willemstraat stond: ‘Eendragt maakt magt’, en ‘Willem III’ er onder. ‘Jan! wat zou er nog niet uit u kunnen groeijen, als men zich niet langer verbeeldde, dat men tot u moet afdalen; als men u door nog andere dingen dan matigheids-genootschappen en tractaatjes minder zocht op te beuren, dan gelegenheid gaf flink en forsch op uwe kooten te staan!’ En ook hier wil Potgieter zijn demokratiese sympathieën nog eens duidelik uitspreken; ‘De mindere stand hield zich zoo goed.’ Waarlijk, mijne heeren? hebt ge u zelven, dat getuigende, wel eens afgevraagd welke stand ten onzent het meest dat eigenaardig-oorspronkelijke bewaarde, 't geen de jonkheid van ons volk tot eene éénige heeft gemaakt?’ Dan eindigt hij met een lofspraak op het karakter van ons volk - ‘een volk, waarmeê nog te wagen en te winnen valt!’ Maar de nationale vlag van zijn feestvreugde wapperde tegen een somber-bewolkte lucht. Kort te voren had hij immers in de Heugenis van Wolfhezen nog geschreven: ‘moed en kracht van hart en hoofd, in woorden schittrende als in daden, zijn schuilgegaan en uitgedoofd!’ ‘Verdrukking, als de vaadren leden,
Wie heeft niet haast om u gebeden,
De laauw-, de lafheid moê van 't heden?’
De jaren van bittere teleurstelling en ontgoocheling zijn niet spoorloos over zijn hoofd gegaan. Het nazien van de proeven voor zijn Proza geeft hem weemoedige herinneringen: een | |
[pagina 318]
| |
voorrede kan hij niet schrijven. Hoeveel strijdmakkers uit die jaren zijn afvallig geworden, offerende aan afgoden als populariteit, ridderlint, enz.Ga naar voetnoot1) Bij zijn medestanders moest hij dus allereerst het besef levendig houden: het ideaal van 1848 ligt nog in een ver verschiet. Wij zagen reeds dat deze waarschuwing aan de liberale oekonoom Vissering het best besteed was: In 1863 schreef hij bij de aktuele herdruk van zijn Uitstapje naar IJmuiden o.a.: ‘Wanneer wij thans op dat tijdstip (1848) terugzien, komen wij haast in verzoeking, te vragen: hoe hebben wij in zoo weinig tijds zooveel kunnen doen?’ - ‘Zoo mogen wij dan, op die vijftien jaren die nu achter ons liggen terugziende, zonder onbetamelijke zelfverheffing dankbaar roemen in onzen vooruitgang: vooruitgang op stoffelijk gebied, vooruitgang ook in zedelijke kracht.’Ga naar voetnoot2) Huet wilde deze bladzijde dichtplakken, met het oog op ‘onze schalkse zonen’. Potgieter vond er aanleiding in tot een Bede om Een ander visioen. Laat uw dichterlike fantasie nog eens werken, en laten we dan hopen ook die profetie eenmaal vervuld te zien. De motieven liggen voor het grijpen: een nieuwe bouwkunst, een doortastende nijverheid, een goed volksonderwijs, musea en volksparken. Lucht en licht den boom der kennis,
Onderwijs in de armste wijk!
Van de wetten minder schennis
Van verborgen gaaf meer blijk!
Maar laat ook de schaar zich baden
In de sterking van geneugt;
Wortlen alle flinke daden
Niet in frisch gesmaakte jeugd?
Eerst met een dergelijk liberaal program ziet Potgieter licht in het ‘overwolkt verschiet.’ Het jaar 1864 was voor Potgieter buitengewoon vruchtbaar. Huet's invloed werkte als een verjongingskuur. Een vinnige kritiek, als in de eerste Gids-dagen achtten beiden nodig en gewenst. Als ik onze novellisten met hun ‘gezeur en gewawel’ | |
[pagina 319]
| |
wilde behandelen, schrijft Potgieter aan Huet, dan zou ik weer ‘de blaauwe beul’ worden. Daarom moet Huet dat maar doen. ‘Gij zijt in de vaag, u met dat volkje te amuseren.’Ga naar voetnoot1) Of de bezadigde liberalen een dergelijke strijdlust gebillikt hebben? Was De Gids daarvoor niet te deftig geworden? Hoe was het mogelik dat onze litteratuur achterlik bleef bij vooruitgang op elk ander gebied? De tijd naderde dat ontevredenheid in het oog van een rechtgeaard liberaal als ondeugd gold. Zulk liberalisme, Potgieter's ergste antipathie, was in de Gids-kring sterker vertegenwoordigd dan de leider vermoedde. Vooral onder invloed van de sceptiese Huet begon hij zich dat steeds meer bewust te worden. Schiep hij zich de illusie dat betere tijden naderden, dan werkte Huet's kritiek ontnuchterend. In de beoordeling van Potgieter's Proza (1864) is het bewijs te vinden dat zijn tweestrijd aan de scherpzinnige blik van zijn jongere vriend niet ontgaan was: ‘Jan Salie zal er wel komen, zegt hij; doch tevens besteedt hij hem uit bij Jan Kritiek.’ - ‘Ik zou er niet op durven zweren dat hij werkelijk voor ons volk, voor onzen Jan, zooveel van de toekomst verwacht, als hij slag op slag, en van het eerste opstel in zijn eerste deelje af, ons wil doen gelooven.’ Deze opmerking was als 't ware een waarschuwing, dat Potgieter's herleefde hoop om invloed op zijn volk te krijgen maar schijn was. Toch had geen van beiden verwacht dat de katastrofe zo nabij was. In Januari 1865 verbrak Potgieter voorgoed alle banden met De Gids. De omstandigheden waaronder dit geschiedde, zijn ons nu uit de Brieven bekend. Zijn partijtrekken voor Huet was niet, zoals men oppervlakkig zou menen ‘een zwaar offer aan de trouw gebracht.’ De oorzaak school dieper. ‘Niet enkel vriendschap, deed hem meegaan,’ zegt Verwey,Ga naar voetnoot2) maar een vast dertigjarige traditie | |
[pagina 320]
| |
van het tijdschrift, lang in stilte aangetast, was hier op geruchtmakende wijze, door al zijn medestanders tezamen verloochend en tenietgedaan. Een tijdschrift met hen geredigeerd - dit begreep hij volkomen - kon nooit meer het tijdschrift zijn van zijn verleden en van zijn wensch.’ De verontwaardiging over de Avond aan het Hof beschouwde Potgieter als ‘une tempête dans un verre d'eau.’ Maar ‘de politieke vraag’ bleef een struikelblok voor de Leidse redakteurs, die van mening waren - gelijk hij in een briefje aan Schneevoogt schreef: Kritiek mag alles onderzoeken
Alleen maar het kritiekste niet.
Voor ons doel moeten we op die ‘politieke vraag’ nog wat nader ingaan. De begrotingsdebatten van 1864 hadden veler verontwaardiging opgewekt. ‘Zelden hadden die beraadslagingen een minder zakelijk en een meer grof persoonlijk karakter dan in de befaamde “donkere dagen vóór kerstmis” van het jaar 1864.’Ga naar voetnoot1) Professor Buys schreef onder de indruk van deze debatten een artikel voor De Gids van Januari 1865.Ga naar voetnoot2) Daaruit blijkt, hoewel de schrijver dit allerminst bedoelde. waarom de liberalen onder het tweede ministerie-Thorbecke zoveel zwakker stonden dan in 1849. Het liberalisme had al het demokratiès idealisme verloren en begon bedenkelik het konservatisme te naderen. De konservatieven, zegt Buys, omgekeerd redenerende, hebben geen eigen beginsel tegenover het liberale te stellen; dat kunnen alleen de anti-revolutionairen. ‘Het komt ten slotte neer op eene kwestie van meer of minder.’ Zover gaat zijn ‘streven naar objectiviteit’, dat hij het konservatisme noodzakelik verklaart, ‘om op politiek gebied tegen de eenzijdigheid van het liberalisme te waken.’ Het verschil wordt eigenaardig aldus gekarakteriseerd: ‘Regeren is ontwikkelen, en geen ontwikkeling zonder vooruitgang; maar terwijl men voorwaarts gaat, kan men zich bij voorkeur òf voorover buigen, òf achterover leunen; meer letten op de | |
[pagina 321]
| |
gebreken van het bestaande en trachten om die te verhelpen. of meer hechten aan het betrekkelijk goede en ware altijd in het bestaande opgesloten.’ Duideliker kon niet gezegd worden dat een eigenlike grenslijn ontbrak. Maar bovendien: de jongere liberalen waren doktrinair geworden. Het ex-liberale kamerlid Van Zuylen, dat door zijn overloopen naar het konservatieve kamp aanleiding gaf tot het ‘grof persoonlijk’ debat, speelde voor enfant terrible, toen hij zijn tegenstanders meer Thorbeckianen dan liberalen noemde. De leer van de Meester werd de enig ware. Hij alleen, zegt Buys, heeft ‘een bepaald stelsel.’ Daarom komen ‘telkens nieuwe en frissche krachten zich scharen onder zijn banier.’ Daarom is de liberale partij de aangewezen regeringspartij; aan de konservatieven wordt, mits zij het konstitutionele fatsoen in acht nemen, een blijvende en gewaardeerde plaats in de oppositie aangewezen. Van een staatsburgerschap, waaraan steeds bredere volkskringen deel zouden krijgen, wilde deze liberale professor niet meer weten. Voor hem is volk eenvoudig de census-kiezers. Dat blijkt uit deze redenering. Een konservatief spreker verweet de liberalen dat ze ‘niet tevreden met een gematigden volksinvloed, naar volksalmagt streven.’ Dat kan met even veel recht van de konservatieven gezegd worden, antwoordt Buys, want bij een botsing van regering en volksvertegenwoordiging moet de koning immers een beroep op het volk doen? Daarmee hangt samen een angst voor kritiek op het kritiekste. De afgevaardigde Van Foreest had gezegd: de konservatieven willen niet, zoals de liberalen, een vermomde volkssouvereiniteit met een ‘Roi fainéant’. Zulk een uitspraak, vindt Buys, is gevaarlik. Die moet eens voor al uit de parlementaire discussie verbannen worden. ‘Die kwestie is niet vatbaar voor eene ook maar zeer oppervlakkige publieke behandeling.’ En nu kwam in dezelfde Gids-aflevering een mederedakteur deze tere kwestie zo ruw aanpakken! Busken Huet schreef namelik terzelfder tijd een opstel over ‘de tegenwoordige staat der parlementaire welsprekendheid in Nederland’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 322]
| |
Dat was tenminste de opzet. Tot tweemaal toe verzekert de schrijver, dat zijn stuk ‘een litterarische strekking’ heeft, maar tegen het einde komt hij steeds meer op politiek terrein. In de persoon van Thorbecke valt hij de liberale partij aan, met het verwijt dat zij haar demokratiese grondslag verloochent. Eigenlik begint zijn aanval reeds vroeger. Het lange citaat uit de redevoering van Kien is niet zonder opzet gekozen: het komt mij voor dat Huet de kritiek van deze konservatieve afgevaardigde, die hij ‘logisch gedacht en flink uitgevoerd’ noemt, voor een groot deel onderschrijft, vooral waar het Thorbecke geldt. ‘Heeft de minister bij al zijne onbetwistbare bekwaamheid, menschenkennis genoeg?’ ‘Ik had gewenscht en verwacht dat de minister van Binnenlandsche Zaken zich met meer kennis en ervaring had kunnen omringen.’ Ook het citaat uit Thorbecke's redevoering wordt niet louter om de vorm gekozen. Wanneer Huet Vissering uitlacht om zijn enthousiaste roem op de vooruitgang, dan heeft hij niet minder spottend geglimlacht bij Thorbecke's bewering, dat de laatste jaren zich kenmerkten door ‘eene groote beweging op materieel en intellectueel gebied, eene beweging zoo groot als onze geschiedenis geen tweede epoque kent.’Ga naar voetnoot1) Wanneer Huet kort te voren Potgieter's toekomstverwachtingen ijdele dromen noemt, dan heeft hij waarschijnlik Thorbecke op een even onvruchtbaar en ongemotiveerd idealisme willen betrappen door deze woorden uit zijn redevoering te citeren: ‘Wij hebben in vroegere tijden een eervollen rang bekleed onder de landen van dit werelddeel; ik geloof, dat wij dien nog bekleeden, en geroepen zijn om, tot dusver in menig opzigt achterlijk, in materieel en intellectueel vermogen vooraan, op de eerste lijn te komen. Ik geloof, dat den weg, waarop wij zijn, vervolgende, ons volk eene plaats niet minder hoog, dan die welke wij in eene andere orde van zaken innamen, bereiken en onder de meest welvarende, de meest krachtige, de meest beschaafde natiën van het Westen genoemd worden zal.’Ga naar voetnoot2) Rechtstreeks wordt de aanval op de laatste bladzijden. | |
[pagina 323]
| |
Thorbecke had gevraagd: ‘Waar en wanneer heb ik ooit het woord of het beginsel van volkssouvereiniteit ingeroepen?’ Het woord is misschien zorgvuldig verzwegen, antwoordt Huet hatelik, maar op het beginsel steunt het gehele liberalisme van 1848. 't Is of hij, om de doktrinairen te ergeren, de meest krasse uitdrukking kiest: ‘Nederland is feitelijk sedert 1848 eene demokratische republiek met een vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijken voorzitter.’ - ‘Demokratie, volkssouvereiniteit: kleeft er smaadheid aan die woorden? Zoo wees een man, en draag die smaadheid. Het zou in de geschiedenis van ons geslacht de eerste maal niet zijn dat aan een onaanzienlijken oorsprong de belofte verbonden bleek van eene groote toekomst. Doch ook onafhankelijk daarvan is zedelijke moed, bij helderheid van zelfbesef, eene goede zaak.’ Is het wonder dat de toongevende liberalen deze kritiek, en vooral de zware bedekte beschuldiging tegen hun leider, in de laatste woorden uitgesproken, als een soort oorlogsverklaring beschouwden? Hoe stond nu Potgieter tegenover deze kwestie? Als we de oplossing in de Brieven zoeken, worden we slechts ten dele bevredigd. Een vluchtig briefje van 24 December vat het oordeel over het artikel van Buys aldus samen: ‘De Donkere Dagen kunnen in elk journaal worden geplaatst.’ Uw bijdrage ‘heeft meer voor dan de prioriteit, - zij behandelt het onderwerp van het standpunt van de Gids.’ Wat bedoelde Potgieter met die laatste woorden? Daartoe moeten we de uitvoerige brief van 19 December nauwkeurig lezen, die Potgieter's oordeel over het opstel van Huet bevat. Al dadelik verwondert ons wat ontbreekt: over de aanval op Thorbecke wordt met geen enkel woord gesproken, terwijl Potgieter wel vreest dat Vissering en Fruin aan het begin aanstoot zullen nemen. Maar blijkens de aanhef had Huet kort te voren zijn plan aan zijn vriend meegedeeld; was misschien toen de houding tegenover Thorbecke al ter sprake gekomen? Potgieter's kritiek is opbouwend: hij wil de parlementaire welsprekendheid wat breder behandeld zien, en doet o.a. een citaat uit Goethe aan de hand. Daarin onderschrapt hij de ‘gulden woorden’: ‘Eine Partey hat nicht durchaus Recht.’ Zou daarmee niet het ‘standpunt van de Gids’ volgens Potgieter gekarakteriseerd zijn? Voor | |
[pagina 324]
| |
hem was De Gids nog steeds het orgaan van het liberalisme, d.w.z. van alle echt liberale ideeën, niet van het liberalisme als ‘een bepaald afgebakend stelsel.’ Daarom schreef hij in dezelfde brief: ‘Verzuim ook niet, Van Limburg Brouwers pogingen, vrijheid van schrijven te verwerven tot voor de officieren toe, te waarderen.’ Dat behoort ‘in het cader van de Gids.’ Huet's kritiek, die konservatieven noch liberalen spaarde, en beiden trachtte op te heffen, werd dus door Potgieter met ingenomenheid begroet. Een andere vraag is, of uit Potgieter's zwijgen opgemaakt mag worden dat hij ook het laatste gedeelte met instemming gelezen had. Misschien hebben hem toen weer de woorden op de lippen gezweefd: Zou men la bosse du respect niet kunnen ontwikkelen?’Ga naar voetnoot1) De invectieven tegen Thorbecke waren door overdrijving onbillik. De stijl van een ‘magtige persoonlijkheid’ tegelijk een ‘geniale kakografie’? Zouden we hier soms te denken hebben aan invloed van Multatuli, die in 1864 zijn onbekookte aanval op Thorbecke's ‘Historische Schetsen’ in zijn Ideeën had laten drukken? Ook in de kwestie van de volkssouvereiniteit schoot Huet zijn doel voorbij. Thorbecke kon met het volste recht beweren dat hij zijn stelsel nooit op volkssouvereiniteit gebaseerd had: hoe zou volkssouvereiniteit te rijmen zijn met een erfelik koningschap en een census-kiesrecht? Zijn stelsel ging uit van dualisme: de Kroon en de Vertegenwoordiging als zelfstandige machten. Maar Van Houten wees in 1872 de zwakke plaats van het systeem: Thorbecke wilde ‘de zelfstandigheid der kroon, ten einde eene uitgebreide werking van den ministerieelen wil te verzekeren.’Ga naar voetnoot2) Toen de konservatieven in de beruchte begrotingsdebatten van een ‘Roi fainéant’ spraken. werd dus de Achilles-hiel getroffen. Had Thorbecke zelf in 1860 niet gesproken van ‘de vorstelijke deugd van resignatie’?Ga naar voetnoot3) In de hoofdzaak evenwel had Huet gelijk: het liberalisme had de zuivere demokratie verloochend. Bij Thorbecke was dit meer een verloochening van zijn ideaal dan een beginselverzaking. In 1844 had hij een volkomen verwezenliking van | |
[pagina 325]
| |
het beginsel der volkssouvereiniteit als ideaal in een verre toekomst geplaatst: het census-kiesrecht was een noodzakelik kwaad dat geleidelik zou kunnen verdwijnen. Niet dat hij als prakties staatsman in het bereikbare berustte, maar dat hij het bereikte overschatte, kon Thorbecke met recht verweten worden. Dat was Potgieter stellig met Huet eens. Dat moest maar eens gezegd worden! Mij dunkt dat Potgieter, overtuigd van de heilzame werking van vrijmoedige kritiek, om dit goede doel de scherpte van Huet gebillikt, of wellicht in een strijdlustige bui aangemoedigd heeft. |
|