| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
Karel van de Woestyne
(Vervolg en slot van het vorig Nummer).
III
Wij hebben gezien hoe het kind, in den Voorzang tot ‘Het Vaderhuis’, de vogelvluchten en het rijpen van de vruchten placht waartenemen. ‘De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’ heet nu zijn tweede boek. Er zijn in ieder kunstenaar twee machten werkzaam, die men de scheppende en de ordenende zou kunnen noemen. De eene is voortbrengster van beelden, de andere ziet ze smaakvol te rangschikken. Deze tweede, die heerscheres is in de zoogenaamd versierende kunsten, gebiedt over een groot deel van Van de Woestyne's gedichten. Een groot aantal beelden of beeldende uitdrukkingen zijn daarin die hun min of meer vasten zin hebben en die alleen met wat gewijzigde schakeering en saamstelling in tafreelen of gepeinzen worden meegeweven. Deze uitdrukkingen of beelden zijn bij hem niet, zooals soms bij De Regnier, langzaam ontstaan door de veralgemeening van eigen bizondere ervaring; ze zijn ook niet, zooals veel bij De Regnier, als het ware de beginselen van europeesche volksverbeelding, zooals hij ze bij dieper terugblik in het verleden van onze beschaving gevonden heeft; - maar ze zijn in hoofdzaak beginselen van de uit Frankrijk naar Zuid-Nederland gekomene Renaissance, beide zooals die vroeger was, en zooals die in onzen tijd in Frankrijk werd overzien. Het beeld van dien ‘Boomgaard’ is een Renaissance-beeld, zooals er in de zestiende eeuw Zuid-Nederland binnendrongen - alleen in het voor- | |
| |
bijgaan zien we naar Van der Noots Eerste Bosken - en zooals er omstreeks 1890 ook weer leefden in Parijs.
Terwijl we dus niet willen nalaten een afstamming te erkennen die voor de vormen waarbinnen onze dichter zich beweegt beslissend is, wenden wij ons toch daartoe niet alléén, als wij het kunstenaarswezen zien willen dat zich in dit tweede boek openbaart.
In het tweede, meer dan in het eerste, is hij Kunstenaar. Om de wordings-geschiedenis van een liefde in dat boek uittebeelden heeft hij een nadrukkelijker vers en strenger strofen gearbeid, heeft hij volzinnen en gedichten verzonnen die meer innerlijke kracht, grooter zelf-beheersching en een rijkergeschakeerd aandoeningenleven behoefden opdat ze ontstaan konden, en heeft hij bovendien een oorspronkelijk-scheppend vermogen moeten ontwikkelen dat niet kan worden afgeleid, maar de verhouding uitdrukt tusschen hem en zijn liefde en zijn land.
Niet in het Opdracht-sonnet, waarvan de Liefde-toorts uit fransche handen in de zijne overging, maar wel in de onmiddelijk volgende Ernstige Liederen toont dit vermogen zich.
De ‘Boomgaard’ bestaat, behalve het opdracht-vers, uit drie afdeelingen, waarvan de eerste den overgang van eenlingschap tot liefde, de tweede die liefde zelf, de derde haar lof en bespiegeling kennen doet. De overgangstijd nu wordt verzinnelijkt in vijf Ernstige Liederen, een gedicht De Jongste Sater, een Liefdezang, en ten slotte De Voorspelling die naar de dadelijke toekomst wijst.
Er is goede reden voor, dat we van dit boek de afzonderlijke gedichten nauwkeuriger beschouwen dan van het vorige. Van de Woestyne is van huis uit meer iemand die zijn gevoelens en ideën in verzen werkt, dan een schrijver van schoon-gebouwde gedichten. Hij gaat uit van een aanwezigen voorraad: gewaarwordingen, indrukken, gedachten, verbeeldingen, - en vult daarmee een kader, dat in den beginne vrij los mocht zijn. Die losheid heeft - ik zei het al - nu opgehouden. Hij tracht zijn gegevens scherper te scheiden, strenger te begrenzen, en in zijn strofen-vormen toont zich dat. Er is meer kunst, en dus ook meer aanleiding tot een oordeel over kunst. Het is onder dien aandrang, dien de kunstenaar door zijn werk op ons uitoefent, dat wij ons schrijven van een karakteristiek in een kritiek veranderen.
| |
| |
Hoofdzaak in de kunst van Van de Woestyne is de lijn, - de lijn en haar schoone bewegingen. Ook daardoor toont zich zijn fransche oorsprong. Noordelijker dichters hechten meer aan den bouw. De schoonheidsontroering is bij hen een innerlijke eenheid, die, wanneer ze uit elkander groeit tot woorden, in de evenredigheid en de doelmatigheid van haar denken zichzelf zichtbaar maakt. Zuidelijker zangers doen anders: hun schoonheidsgevoel is onafscheidelijk van schoone lijnen die ze buiten zich gezien hebben. Zij voelen zichzelf als het ware een telkens veranderende eenheid van schoone lijnen en bewegingen. Die lijnen en bewegingen weer te geven, eenvoudig en groot, of verwonden, grillig desnoods, dat is wat hen het meest aantrekt; en zoo levert hun kunst een kontrast tot de onze op, waaraan we ons gaarne herkennen willen.
Lezen we nu het eerste van de Ernstige Liederen, dan zien we dadelijk wat in die strofen de deugd en het pogen is.
Gekomen met een zoeten mond
waar kindsheid heen ons zingen zond
was onze honger goed als brood,
en zagen we in tergloozen nood
Maar 't leven sloeg met stille speer,
in ieders zijde een eigen zeer.
Wij hebben 't bloed gezógen;
een lách heeft onzen smart gekoeld;
- maar w' hebben in de wond gevoeld
't geraamte van onz' logen...
Aldus, van 't zinken wèl bewust
in 't drab van onze' onzaalgen lust,
met jammrig-nutlooze armen:
gaan we door 't misten onzer jeugd,
- barmhartig om onz' koele vreugd
en lieflijk-wrang erbarmen.
Ieder die dit in zich opneemt zal voelen dat van het eerste tot het laatste woord de volkomen bevrediging in de lijn ligt. Niet een gedachte lijn, maar een lijn die vleesch van stemklank
| |
| |
heeft, die een levend lichaam is van klanken, en die in dat lichaam glanzen en schampen, schaduwen en kleurschakeeringen doet zien. Maar tevens wordt men zich bewust dat het beeld van de door het leven gewonde blijde bedelaren niet als een uit zichzelf ontwikkelde idee voor ons staat, maar door een verscheidenheid van verschillend-soortige elementen ons voelbaar wordt gemaakt. Verschillend-soortig. Want zoo zal men zich het leven dat, met stille speer, in ieders zijde een wond slaat, duidelijk voorstellen, maar wanneer men een oogenblik later ditzelfde doen wil met het in de wond gevoelde geraamte van hun logen, dan kan dat niet; dan kan men zich dit enkel door een gedachte-betrekking duidelijk maken, door de gedachte-betrekking namelijk die tusschen 't gevoelde lichaamsgeraamte en hun innerlijke onwaarheid wordt verondersteld. Evenzoo, en nog dichter in één volzin-deel saamgebracht, is het zinken met jammrig nutlooze armen zichtbaar, maar niet in den drab, wanneer die de drab van hun onzaalgen lust wil zijn.
Ik bedoel deze ontleding niet als blaam. Het is duidelijk dat de dichter ons niet brengen wil in de sfeer van de uit zichzelf opgroeiende zichtbare verbeeldingen. Hij wil ons houden in een toestand tusschen voelen en verbeelden in, een toestand van beseffen, gewaarworden, getroffen en bewogen zijn, bewogen vooral tot meegaan, meeleven in de bewegende lijn van zijn schoonheid. Ons blijven bij een beeld wenscht hij niet; hij zoekt ons te doen volgen in zijn gevoel.
Met het eerste van de Ernstige Liederen gelukt hem dit beter dan met de andere. Waar zooveel verschillend-soortige aanduiding in strooming moet gebracht worden is de kans groot dat soms matheid en gewrongenheid blijkt. Zoo is van het tweede gedicht de eerste strofe zeer schoon:
Ik was een goeden zoon gelijk
die, in zijn vaders vredig rijk,
met zoeten lach, en koninklijk,
- Tháns ben ik als een gast, die gaat
met strakken ernst in zijn gelaat,
maar wringend onder zijn gewaad
| |
| |
doch, als wij daarop als tweede strofe lezen:
Ik ben niet meer het ledikant
waar rusten mocht gerust verstand
en, tusschen zeekren wetens-wand,
en sliep gelijk een slapend kind,
tot lente-nieuwere aandachtswind,
met blijde wenken, welgezind
dan voelen we dat we gevallen zijn en dat niemand zonder zich geweld aan te doen deze mededeeling in den toon van den voorafgaanden uitroep kan nazeggen. Hoewel de twee volgende strofen beter zijn wordt die toon in zijn volheid toch niet door hen bereikt.
Evenmin wordt, na het aardige versje dat het derde gedicht is, in het vierde de toon zonder haperen volgehouden; terwijl in het vijfde, rijk als het is aan soms prachtige indrukken en forsche ontroeringen, juist door dien rijkdom de gedegenheid schade lijdt.
Onmiddelijk daarop evenwel zijn de gedichten De Jongste Sater en Liefdezang groote en geslaagde werkstukken.
Het laatste en stoutste optreden van den eenzelvige, op het oogenblik dat hij het Leven vermoedt waaraan hij zich verliezen zal, is De Jongste Sater een stroom van vier-entwintig vier-regelige strofen, zesvoeters met beurtelings vrouwelijk en mannelijk rijm, en een stroom die van het begin tot het eind met onverminderde forschheid de gedachte van den dichter draagt. Die gedachte is klaar, lenig, zeker van zichzelf en met een menigvuldigheid van schoone en treffende verzen. De verfijnde glanzen van genietende gewaarwording glijden er evenzeer over als zich de breede tyrannieke gebaren erin uithouwen. Het is de eerste arbeid wáarin ik den kunstenaar Van de Woestyne boven zijn eigen leven zich zie oprichten.
De Liefdezang, nog altijd de liefde die een gemeenzaam gaan is van twee eenzelvigen. Maar een verandering is toch, dat nu niet een gaan naar den Dood, doch nadrukkelijk naar de Liefde wordt uitgesproken. Volgt men de tien strofen waaruit dit gedicht bestaat, dan bemerkt men in hoe- | |
| |
verre het een nieuwe poging is na het vorige. In haar zeven zes-voetige regels, heeft elke strofe niet meer dan één rijmenpaar. Dit is een eenvoud die ook in het geheele samenstel wordt voortgezet. Vijf strofen zijn vijf gelijk-loopende volzin-deelen: Zoo gij - zoo gij -, en zoo ge -; terwijl door de twee laatste regels van de vijfde: kom dan tot mijn gelaat - die reeks gesloten wordt. De vijf volgende noemen op wat der komende geboden wordt: Mijn kunde - Mijn lach - mijn huis -, terwijl bij de middelste daarvan en bij de laatste de roep van Kom wordt herhaald.
In dit gedicht, dat eigenlijk zoo goed als éen volzin is, geloof ik dat Van de Woestyne zijn verlangen naar een groot en eenvoudig lijnverloop bevredigd heeft. Als dan ook na een samenspraak, De Voorspelling, waarin het vermoeden geuit wordt dat zijn nu komende levens-richter niet de Dood maar de Liefde zijn zal, de tweede afdeeling van het boek opengaat, dan verwachten wij niet zijn kunstenaars-streven onveranderd te zien voortgezet.
Het blijkt al dadelijk dat een mildere toon is aangeslagen:
Dit is het huis dat niemand heeft ontsloten;
Dit is het venster dat geen morgen zag...
en het kost hem geen moeite om in dit eerste gedicht zuiver zijn gedachte uit te drukken dat hij de liefde, die nu misschien nadert, toch niet tegemoet wil gaan. In het volgende is het de nadering, in het derde de laatste draling, in het vierde de verzoening, in het vijfde de overgave. Het zesde zingt voor het eerst den lof van de geliefde. Al die gedichten zijn goed: de gedachten waar het om gaat, zijn in gevoelige verzen voorgedragen. Maar de daaropvolgende van deze Stille Zangen zijn beter. De voelbare mildheid van den aanhef wordt verdiept tot aandoening en het wordt daardoor duidelijk dat ook op het vers nieuwe bedoelingen inwerken. De stem zoekt niet macht en grootheid, maar indringende fijnheid, om het ook het teerste en bizonderste te kunnen overdragen. De geest wordt, inplaats van breed en eenvoudig, dartel en speelsch.
De hier bedoelde gedichten geven nog maar het begin daarvan, maar een begin dat goed hoorbaar is.
| |
| |
Wat ben ik dan een vogel in de schemering?...
ik ben verliefd, o mijne vriende', en, wijl ik zing,
hoor ik den avonddauw uit zware beuken leken
en, dof geplets, de rillend-diepe stilte breken; -
of:
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn,
zijn luimen naar een verre' of naêren lach te meten, -
en dan het volgende:
De Bruid zegt:
Hoe wordt mijn lippe week
- 't Is of 'k met tanden-reek
...'k Voel me zoo vreemd, - zoo vreemd
Dit teedere, zoetere, - en dan ook weer dit meer rustige en milde, tracht zich nu mede in de langere gedichten van deze afdeeling te uiten. Hoogere Zangen heeten ze. Het eerste ervan is vooral merkwaardig om de slingering, den dans
| |
| |
als het ware, waarin de lijn van het gedicht gebracht wordt, en die dans heeft tevens haar figuren in de voorstellingen van het gedicht.
Hoe leven in mijn oog, bij glanzen en verglijden,
als in stil-lichtend tin,
uw weifelende beelde', o leven en o lijden,
Dit is de strofe, waarvan er achtien zijn. Van deze volgen er acht, verdeeld over een voorstelling van de vier jaargetijden, niet alleen ieder getijde op zichzelf, maar ook elk naar vorig en volgend zich toekeerend. Met de tiende strofe neemt de volzin de gedachte van de eerste strofe weer op, maar om eerst nog, nu in zes strofen, de Vergetelheid te gedenken die de Dichter een tijdlang liever dan een vernieuwd leven gewild had. Het is dus de zeventiende strofe waarin voor de tweede maal tot de grondgedachte van de eerste wordt teruggekeerd, waarna in de achtiende de Liefde en eerst na de Liefde de Dood wordt begroet.
Deze dans, waarin de gedachte van de gedurige herhaling der levensbeelden tusschen de dansende jaargetijden en voor den achtergrond van zijn eigen verlangen naar vergetelheid zich heen beweegt, om met een glimlachend uitzien naar Liefde en Dood te eindigen, is dus een nieuwe uiting van den lijnkunstenaar, die nu zijn schoonheid niet in stroom en eenvoud, maar in maat en verwondenheid zoekt. Het gedeelte dat de seizoenen beschrijft is er zeker het best geslaagde van. De Regnier's voortreffelijke gedicht Le Verger heeft een dergelijk om en omwinden van gestalten in de voorstelling van de Drie Vrouwen, die hij drie keer en telkens in omgekeerde orde door zijn beschrijving voor oogen brengt. De lust iets overeenkomstigs te doen, kan Van de Woestyne hebben aangelokt, maar overigens is zijn gedicht met het fransche niet vergelijkbaar.
Het volgende van de Hoogere Zangen is voornamelijk belangrijk omdat het aan de Leie gericht is. Deze stroom, die breed en stil, met bochten door het schaars-, maar schoonbeboomde Oost-Vlaanderen gaat, krijgt hier in het boek zijn
| |
| |
ware afbeelding. In breede kronkels, vol van ontroerende spiegelingen vaart hij door zeventien strofen, elke (behalve de laatste die met een korter vers eindigt) van vijf zesvoetige verzen. De stroom is het beeld van het leven van den dichter geworden, die zich nu niet meer alleen gevoelt.
‘Gelaten in dit stil geluk’ zingt hij dan in het volgende zijn liefste en zijn land toe:
Gelaten in dit stil geluk,
naast u, die mij misschien bemint
en die 'k misschien geloof, o kind;
naast u, mijn land, dat veilig waart
voor deze liefde een liefde-gaard;
- in ons drie-eenige eenzaamheid
vergeten bloemen in de tuinen van den tijd; -
O mijne vrouw, o mijn goed land,
ik voel me uw kind, ik voel me uw heer; -
en daarmee trekt hij voor ons de grondfiguur van zijn boek, en van zijn leven zooals dat nu geworden is.
Het lange gedicht 'waar deze reeks mee eindt heeft een vasten, kalmen gang en zijn geluk wordt er rustig in uitgezeid.
- Er stierf iemand in mij die hiet mijn eigen-zelven...
En weer is het een samenspraak: Epithalaam, waarmee de afdeeling, de tweede van den ‘Boomgaard’, gesloten wordt.
De derde bevat tusschen eerst Zes Idyllische, en later Vier Idyllische en Twee Epigrammatische Gedichten, de lange samenspraak De Dubbele Nachtegaal.
Niet in de liefde kan het heele wezen van den dichter worden uitgestort. Hij is strijd - we zagen het vroeger al - tusschen den gemoedelijken Vlaming en den kuischen eenzelvige. En die strijd herhaalt zich ook hier. Niet enkel het vaste van zijn verzekerd geluk mag zich nu in harmonische volzinnen uitspreken, maar ook de aarzeling is er, de beangstheid, of toch misschien dat geluk niet blijven zou.
Zeer harmonisch is zonder twijfel een volzin als de volgende. Wanneer Van der Noot voor het eerst den renaissance-volzin
| |
| |
in het Vlaamsch wist na te bootsen, laten wij dan erkennen dat hij er nooit een als dezen gaf.
Gelukkig wie zijn drift de toomen heeft gegeven
die buigen, gracielijk, ter handen eener gâ;
hij wandelt als een peerd, verdragend, door het leven,
dat streels een geerge zweep om zijne flanken ga.
Zij stiere of vleie of striem': hij stapt, gelijk in ijver.
En zoo de bremm'ge bronst door hem zijn toortse torst,
hij weet: zijn meester kent den weg en vindt den vijver
die koele kenen bijt in zijn gezoenden dorst.
Zijn manen trest een zorg, die tallemt in 't behagen
van cierend-traag te drale' om 't rillen zijner huid;
maar hij en schudt den rug, want kent hoe zijn verdragen
hem warmere, ten stalle, en beetre rust ontsluit...
- Aldus uw lust, o vrouw, om de' ouden driften-draver,
wien zoet regeeren thans de zekerheden meert.
Gelijke hand die ment koor mild de beste haver;
eenzelfde wil die voert is die het vallen weert.
Dit is het beste stuk van de Zes Idyllische Gedichten die voorafgaan aan De Dubbele Nachtegaal.
Dit grootere werk heeft het allermeest de gevoelsverfijning waardoor Van de Woestyne erin slaagt zijn volzinnen de dragers te maken van aandoeningen en stemmingen die den dag en het dag-uur wonderlijk warm en kleurig gevangen houden.
De stilte regent. 't Geuren teedere anjelieren.
Men schiet op musschen, dof...
De menschen slapen. Witte zon. De bijen beven.
Hoor ook dit vers:
De morge' is fijn geweest van kiesche zoetigheden.
Is dit niet zoo innige verfijning als door klanken te bereiken is?
Terwijl het tweegesprek tusschen de beide nachtegalen, de eene aarzelend en vreezend, de andere rustig en zeker, streng
| |
| |
wordt doorgevoerd, beweegt er omheen die warme lucht en stilte van het zomermiddaguur.
Verschillende elementen van Van de Woestyne's wezen zijn er tot een goed en evenwichtig gewrocht bijeengekomen.
Na deze saamvatting en uitbeelding zijn dan ook de volgende Vier Idyllische Gedichten de ongestoorde lof van Vlaanderen, zijn vlaamsche leven en zijn liefste. De dood zelf zal nu, als hij aan het einde komt, welkom zijn.
Door Twee Epigrammatische Gedichten wordt ten slotte de vermelding van den dichter en zijn vrouw met twee vriendennamen saamgestrengeld.
Niet noodig is het de nu volgende Vroegere Gedichten te beoordeelen. - Karel van de Woestijne heeft van de jongere dichters den stoutsten worp gedaan: hij zal er nog stoutere doen.
Albert Verwey. |
|