| |
| |
| |
Liefdes tresoor
Door
J. Jac. Thomson.
Achter mijn ramen spied ik naar den regen;
Zijn wilde buien huilen door de straat;
De felle wind, die om de hoeken slaat
Is aangejoeld van alle eenzame wegen.
Schaars gaan voorbij de poovere figuren
Wegschuchterend van schaamle armlijkheid;
't Water, dat glimmend langs hun kleeren glijdt
Maakt hen gedwee en is hard te verduren.
De kamerstilte is goed thans, ongebroken;
Met geen geluiden dan der klok brooze
Getik - er geuren witte tuberozen,
Blanke vlamtros op stengel-groen ontstoken.
Daar in die stilte ontsluiten zich met éenen
Al schoone dingen mijner levensjaren,
En zacht gelukkig blijf ik er naar staren
Als naar kostbare, zeer precieuse steenen.
Maanbleeke paarlen, scheemrende opalen,
Diamanten, gestolde dauw, en het roosrood
Van de robijnen, die een vorst versloot,
Waarbij het moeilijk wordt adem te halen;
| |
| |
Zoo liggen al die steenen op fluweelen
Bodem; tusschen mijn kamermuren
Blijven mijn oogen naar hun glansen turen,
Blijven hun glansen met mijn oogen spelen.
Het was September; ik was nog een kind.
In tuin, waar tusschen lagere boschages
En hoogre boomen kronkelpaden wonden -
Een zachte illuminatie maakte geel
En goud de struiken, deed de blaartjes schittren
Omlage; maar van boven hing het loof
Met duistre, zomerzware tressen neer;
Buiten de feestzaal waar de instrumenten
Koperlawaaiend dansmuziek verbliezen,
Zochten telkens verstolen liefdepaartjes
De scheemring, lokkend als verboden zoet.
Ik was een kind op 't groote-menschenfeest,
Maar uit de volte leidde ik een meiske
Ook kind nog; 't zwarte haar als 't avondloover,
En in haar oogen gloeide alle vreugde
Der menschen ginds, als honderd blijde vogels;
Haar heldre stem was als een merelslag,
Die een joyeuzen ochtend maakt in 't zonnig bosch.
Tegen mij voelde ik haar fijnen arm,
En bracht haar uit den tuin op doodscher weg
En zei wat van de sterren, die de voornacht op
Zijn standaard gloeien deed boven den horizont;
| |
| |
Maar over onze hoofden praalden zij,
Al 's hemels lelieënbedden lagen daar
Te bloeien en het paradijs was open -
Nu is het ook weer herfst; voorbij mijn raam
Jaagt de vroeg gure wind een gouden schat
Maar later heeft het wonder zich herhaald
Was ik toen niet de schuchtre droomer,
In kamers heimlijkheid meesttijds verdoken,
Waar in vergulde neevlen melodieuze sproken
Langs de oogen dwaalden, aan de hande ontloken?
Die buiten dicht ging langs de huizen
En dikwijls lachte en dikwijls droevig keek
Als geen iets zag, maar voor hem enkel week
Der dingen ziel ging ope in teedre kleuren?
Toen op een straathoek van de stille stad
Zag ik het meisje in den middagwind
Het lichtblauw kleedje waaide om haar beenen,
Tusschen twee andren liep zij stappend henen,
Ik hoorde haar gepraat, maar ik verstond er
Niets van; ik zag haar zoet gezicht
Van uit het krullend haar omhoog gelicht
Het blonde haar - nu in de zon nòg blonder.
Weet gij, mijn verre vriend, nog de avonden daarna,
| |
| |
Uitzagen in de straat en ik haar naam
Maar met een lach deed telkens weer ontbloeien?
Hoe dikwijls hebt gij dan uw fluit genomen;
Tegen den schittring van de ruit
Zat breed en donker gij, uw fluit
Lokte, als een nachtegaal, achter mijn ramen;
Vaak stonden zij in groepen, luistrend, samen,
Maar op een morgen was de lucht heel zuiver,
Hel als een altaar-laken: 't was zeer vroeg.
Toen stond ik op en zag de zon,
Die 'n hoekje van den gevel over mij belichtte;
Hoe scheen mij alles vreemd en toch zoo blij
Dat zonnig gevelhoekje over mij
Dat al maar groeide - 't licht was wit
Binnen mijn kamer - zoo kwam 't dat ik dacht:
En ik zat voor het raam en keek: hoe wascht
De zon dat huis daar verder; werd de straat een beek
Van murmlend licht? En waar ik zat
Was 'k als een allerkostlijkst wierookvat,
Dat geurt voor God en geurt en geurt en walmt,
En 'k wachtte of zij den hoek niet om zou komen
En 'k zei haar naam, als trok ik tooverban.
Maar zij kwam niet. Wel werd de dag
Toen werd langzaam gerucht geboren
| |
| |
Wat vreemd rumoer is er thans in de straat,
De wind joelt als een troep geslagen honden.
Gij zijt gekomen, telkens te bereiden
Mij door herinnering aan u, een zeldzaam feest;
Die elken dag opnieuw mij weer zoudt wijden
Door 't zoete Sacrament van uwen geest.
Gij waart mij dierbaar, zooals is de lach
Die een oud man de oogen soms verguldt,
Die wijsheid won; nu weeft hij elken dag
Zijn wijsheid door de vreugde en smart en schuld,
Die 's levens zijn; hij perst de druif
Met kalme witte hand voor zijn bokaal
Den laatste en wacht getroost de duif
Die den olijftak brengen zal; dan is 't verhaal,
Dat 't zijne was, ten einde - in den tuin
Waart gij zoo, tusschen rozenstruiken in;
Ik was als een staande op een hoogen duin,
Hij ziet de lange golven loom wegduiken in
De zee, en weer werd mij de schoonheid openbaar,
Die dóor de smart en 't schreien nog doet zingen -
Was voor ons tweeën niet die stilte, waar
Het nachthaar geurt vanuit paarse seringen?
Waar 'k wilde nederzitten aan uw voeten,
Uw oogen boven mij en dan uw stem;
Ridders in 't wit tijgen voorbij in stoeten,
- Maanlicht op zwaarden - naar Jeruzalem.
| |
| |
Zie, buiten zijn zons gouden haren
Verbaasd over de accasia gevallen -
Maar na al schoone droomen is gebleven
Een kleine schat, die vaak geen schat wil zijn;
Boven de bleeke velden van het leven
Staan stil de zilvren sluiers opgeheven
En uit de verte lokt vertrouwde schijn.
O Schoonheid, vreemde en overal gezochte,
Hoe leer 'k U zien in Levens klein bedrijf?
Heb ik niet na verbeeldings verre tochten
Den wilden strijd niet langer meegevochten,
Mij zelf gewend tot 's menschen droef verblijf?
Mijn Lief, ik heb in uwe kleine handen
Mijn goudgegespte gordel neergelegd;
Wij doofden saam de kaarsen langs de wanden,
Wij zagen bei de maan boven de landen,
En hebben dan heel weinig meer gezegd.
Wij zijn twee arme zwakke menschen; trachten
Wij dat ons leven niet te treurig zij;
Geen schreien wees de zilverklok der nachten,
Dat de doodsdroeve vedels der gedachte
Niet te zeer weenen tusschen u en mij.
Uw zacht gebaar worde mij tot een zegen,
En dat de woorden, die ik u soms zei,
Eens om uw ziel als lam'ren zijn gelegen -
En dan o Schoonheid wees nog eens genegen
Tot mij en blijf ons tot het eind nabij.
|
|