De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Onzuiver verstand
| |
[pagina 223]
| |
Hier wordt blijkbaar iemand aangeklaagd. Laat ons eens hooren, hoe de beschuldiging luidt, en nagaan wat er aanleiding toe geeft; dan zullen we kunnen uitmaken, wat het verschil is tusschen zoo'n braven spiesburger en zoo'n wetverachtend individu. Om het dan in korte woorden te zeggen: de wetlievende spiesburger verwijt het sujet, dat het op slinksche wijze, na zich, door een of ander middeltje, in vervoering te hebben gebracht, heeft verkregen, wat hij op een eerlijke manier nooit zou kúnnen krijgen, - en toch heeft hij het vurig nagejaagd -; de wetverkrachter zegt de waarheid te hébben en haar van den beginne te hebben gehád; hij hoopte (de dwaas) haar te zullen verwerven langs een weg, waarlangs hij zeker wist, ze nooit te kúnnen bereiken, is moe geworden bij dat gekkenwerk, en in doffe berusting eindelijk bij de pakken gaan neerzitten; en al ziet hij in, dat men voor zulk mystiek gedoe maar half verantwoordelijk is, want 't zit in 't bloed, hij houdt niet op te pruttelen, dat de manier min is en blijft. Ziehier de plaatsen: Op blz. 248 wordt gesproken van mystieke personen, die aan onbepaaldheden smullen, die hen in hun denken geheel vrij laten, en evenals het absolute van alles onafhankelijk is, zich daarom dan kunnen inbeelden, ermede vereenigd te zijn; op blz. 254 wordt van Hegel gezegd, dat hij in eigen schatting met de Voorzienigheid één was, wat hem geenszins als vermetele waan moet aangerekend worden, omdat het 't kinderlijke, naieve geloof van de mystieken aller eeuwen, landen en rassen is, wien hunne ekstase onmiddellijke vereeniging met de godheid dunkt. ‘Bij onze wereldsche wetenschap houd ik mij toch liever maar aan de lage kategorieën der oude, beproefde logika. Kom ik zoodoende tot onoplosbare moeilijkheden, bijvoorbeeld tot de erkenning van een onveranderlijken wereldgrond en zijne onvereenigbaarheid met waargenomen veranderingen, dan zal ik er in berusten. Daarmede is de zaak voor mij afgedaan, maar voor anderen niet’ (aldaar, blz. 242). - ‘Omdat hij reeds mystiek was, legt hij zich bij het raadsel niet neder en treedt hij buiten het verstand de ekstase binnen’ (blz. 242); ‘als hij zich daarbij genoegzaam (opwindt) om in ekstase | |
[pagina 224]
| |
te geraken, - en de mystiek kent er tal van middelen voor - dan waant hij eindelijk het onbegrijpelijke onbegrepen te begrijpen’ (blz. 243). - ‘Wie bij (mystiek) heil zoekt handelt daarom nog geenszins uit dieper nadenken dan anderen, doch allicht uit een zielsbehoefte, welke bij anderen ontbreekt’ (blz. 242). - ‘Ter bereiking van dit loffelijk doel worden eerst onze denkwetten geschrapt, de lastige identiteit van elk ding met zich zelf in ons denken wordt geloochend’ (blz. 248); vrij in ons denken, en daarmede vrij van het inzicht dat in de empirische werkelijkheid met hare veranderingen eene aan onze rede vreemde macht heerscht, gaan wij thans “absoluut” en wel, aan het knutselen...., (om) uit het zuivere zijnde, geflankeerd door het zuivere niets, de waarneembare werkelijkheid of de werkelijkheid van waarneembaarheden af te leiden’ (blz. 249). - Met de logika wordt hierbij allerzonderlingst te werk gegaan’ (blz. 242). - De logika van Dr. Betz is voor dezen namelijk ‘een volstrekt beletsel (de waarheid) te vatten’ (blz. 243); die logika is de oude, beproefde logika, niet de ‘nieuwe’. En voor deze haalt hij den neus op, ze kan a priori niet deugen: ‘in het gunstigste geval bleef voor ons de waarde der nieuwe logika afhankelijk van die der oude’ haalt dr. Betz met instemming uit Land's ‘Inleiding’ aan, en tegen deze leuke (blz. 255) opmerking valt naar zijn beste weten niets in te brengen dan wat gepruttel (vergel. blz. 255). Leuk. Leuk noemt de heer Betz zoo'n stomme opmerking; de waarheid is, dat uit de ‘nieuwe’ logika die ‘oude’ dadelijk kan worden gemaakt, wanneer men er maar al het redelijke uit wegneemt. De leukheid van deze opmerking van Hegel ontgaat aan leukerds van het slag van dr. Betz. Maar, pruttelt de moede man bij de pakken, ‘al hebben zij, ter bevordering hunner vrijheid van denken en om zich als woordvoerders der absolute Rede voor te doen, de wetten van ons menschelijk denken afgezworen, ik houd me aan Cicero's uitspraak, dat wij slaven der wet moeten zijn om vrij te kunnen wezen. Voor mij hebben onze denkwetten in onze gedachtenwisseling steeds hare bindende kracht en daarom is voor mij het niets altijd en overal het niets, het | |
[pagina 225]
| |
eigenschaplooze altijd en overal het eigenschaplooze’ (blz. 249.). De heer H.J. Betz geeft dus voor, bij zijn gedachtenwisseling voet bij stuk te houden; hij vindt, dat met menschen, die van den hak op den tak springen, niet is te redeneeren, en zoo'n dialektikus vindt dat eigenlijk je ware: die springt zelfs methodisch van den hak op den tak! Hoe is daar nu ooit vat op te krijgen! Dr. Betz slaakt hier een verzuchting, die meer is gehoord: ‘eene voorwaarde bij het redetwisten, waarvan men niet ontslagen kan worden, is, voet bij stuk te houden, en wanneer men 't over A heeft, ook werkelijk slechts aan A en niet aan B te denken: den dialektikus echter is A juist dit, evengoed B te wezen; wanneer men hem dus bij A meent gevat te hebben, is hij al lang naar B geglipt, en men mag hem nakijken. Een dialektikus is daarin, als een waanzinnige met ideeënvlucht: je zult eerder olie met de hand pakken, als hem aan zijn woord houden. Het is van het grootste gewicht zich deze verhouding volmaakt helder voor te stellen, want de niet-dialektikus wil zijne gewone middelen der kritiek natuurlijk allereerst ook tegen den dialektikus beproeven, en is dan verbaasd, dat hij daarmede geen haarbreed verder komt, dat het hem gaat als iemand, die spoken jaagt; heeft hij het in een hoek gedreven en meent hij het te grijpen, dan hoort hij het plotseling achter zich uit den anderen hoek spottend lachen.’ (E.v. Hartmann, ‘Over de dialektische methode’ blz. 44). - ‘Men denke zich....een dialektikus als aangeklaagde in een strafproces, die slechts in tegenstrijdigheden zich verdedigt; welke jury zou hem wel durven vrijspreken?’ (Aldaar: blz. 92). (Vergelijk voor den oorsprong van deze plaats Schopenhauer N. IV: 74 Recl.; - N. IV: 293!) Die wet van dat voet bij stuk houden, waaraan de dialektikus zich niet heet te storen, is de wet der identiteit: A = A, A niet = B. En wie onzer zou te maken willen hebben met in 't wilde weg redeneerende menschen? We kunnen allen wat voelen voor de verontwaardiging van dr. Betz; als men 't over een ezel heeft, moet men 't over een ezel hebben en niet over een piano; A = A; ‘het niets is altijd en overal het niets, en ‘het eigenschaplooze altijd en overal het eigenschaplooze.’ Uitstekend. | |
[pagina 226]
| |
Bij nader inzien heeft een ‘gedachtenwisseling’ in den trant van: een ezel is een ezel, een Kantiaan is een Kantiaan, hare vervelende zijde: op de keper beschouwd mag zoo'n uiting eerder een uiting der gedachteloosheid genoemd worden, dan een diepe gedachte. En onze eerbied voor de ‘denkwet’ zal nog meer slinken: zien we reeds bij wat nauwkeuriger toepassing der ‘wet’ de inhoud vervluchtigen en een zinledige vorm overblijven: het zuivere strenge, onverbiddelijke verstand is ook dan nog lang niet voldaan: de dialektikus is verstandig to the bitter end als hij grimmig wordt tegen zoogenaamd scherpzinnige heeren, die het gezond verstand tegen hem willen uitspelen, die zeggen alles goed uiteen te houden, die A niet tot B willen laten vervloeien, die zeggen dat A = A, dat B = B, en dat A niet = B. Het verstand, dat in de formule A = A de gelijkheid meent te hebben, heeft hierin eerst recht de óngelijkheid: de éérste A is niet de twééde A; de eerste A is subject, de tweede is praedikaat; en is nu ‘ieder ding met zichzelf in ons denken identisch’, dan is de eerste niet gelijk aan de van haar verschillende tweede: de gelijkheid laat zich, gescheiden van haar tegendeel, niet stellen. Als nu dr. Betz beweert een identiteit zonder differentie te kunnen dénken, zal ik dat van zelf niet loochenen, maar zéggen wat hij denkt kan hij niet, want de simpelste zin is als gelijkheid in ónderscheid van subject en praedikaat. Dat hij de identiteit niet afgezonderd kan hebben in een zin, is duidelijk; zou hij ze dan niet kunnen zeggen in ‘hetzélfde ding’? Ook wanneer ik ‘hetzelfde ding’ heb, heb ik, verstandig gesproken, niet de gelijkheid: ‘hetzelfde ding’ is wat anders dan ‘het ding’: ‘hetzelfde ding’ is het ding tweemaal gedacht, en het eerste is niet het tweede. Het is zelfs niet mogelijk iets te zeggen of te doen volgens deze ‘denkwet’, wanneer het begin het begin, het midden het midden, het einde het einde moet blijven, en begin, midden, en einde, hoewel verschillend, niet één mogen zijn, want dan vervluchtigt alles. Is er dan volstrékt geen zin in die zoogenaamde denkwet | |
[pagina 227]
| |
der identiteit, die men elkaar maar napraat, zonder haar te hebben doordacht, te hebben ‘beproefd’, terwijl men toch zoo opgeeft van ‘beproefde logika’?.....De eenige, die haar heeft beproefd, is de dialektikus, en die geeft niet zoo op van hare beproefdheid! Maar wij zullen de betrékkelijke geldigheid van de verstandsopvatting niet ontkennen, al draaien we tegenover de mannen van 't verstand de ontkennende zijde naar voren; dit moet bepaald worden gezegd, want nu loopen we het gevaar, dat, gelijk hij zich onvoorwaardelijk bond aan een ondoordacht A = A, hij van ons zal gaan beweren, dat wij volstrékt hangen aan A = B. En daar we tegen alle eenzijdigheden opkomen, zullen we nu ook weer verzet aanteekenen; omdat het denken van A is B te zijn, zullen wij niet zeggen, dat een ezel (A) een piano (B) is, zooals de schrijver ons gaarne zou laten doen, en ons daarom ook maar toedicht. Ook de man der ‘nieuwe’ logika houdt niet van onzin, en mocht aan mannen als dr. Betz een boek als ‘Zuivere Rede’, als het ‘Collegium logicum’ ook ‘na herhaalde lezing niet helder’ worden, dan hebben ze te bedenken dat een mol aan de zon allicht niet veel heeft, de geest alleen voor den geest is, en dat alle geesten onzichtbaar zijn voor hem, die er geen heeft. Wij op onze beurt vragen, of een ezel (A) geen dier (B) is?; of iedere zin, die noodzakelijke voorwaarde voor gedachtenwisseling, niet zegt, dat onderwerp (A) gezegde (B) is? Wij vinden, dat in A = A, hoe juist de opmerking ook zijn moge dat een ezel een ezel is, nog niets is gezegd; wij vinden, dat hoewel A = A op kleurlooze wijze al het onderscheid aan zich heeft, in dien vorm der gedachte, die als gezegde wat ánders verlangt dan het onderwerp, nog niets is gedacht. Von Hartmann moge een dialektikus vergelijken met een waanzinnige met ideeënvlucht, - een verstandig man gaat gelijken op een monomaan, en dan is hij nóg niet verstandig genoeg: eerst in de kist is hij zoo ver. Goed doordacht stelt A = A het onderscheid en is A dit, evenzeer B te zijn. Dat is het nu juist wat de (maar hálf) verstandige man niet kan inzien: hij houdt de identiteit en het onderscheid uit | |
[pagina 228]
| |
elkaar, meent zoo de identiteit te kunnen vasthouden en heeft dan...het onderscheid van identiteit en onderscheid. Het dénken evenwel scheidt niet alleen; het vereenigt even zeer, wanneer we een oogenblik het ongescheidene zoo mogen scheiden; het denken rust niet, maar ontkent het voorhandene, het denken der bijzonderheid is het ontkennen der bijzonderheid, het algemeen maken der bijzonderheid. Wil er evenwel iets gezegd zijn, dan dient deze onbepaalde ontkenning zich weer te bepalen, en de algemeene bijzonderheid wordt weer gesteld als bijzondere algemeenheid. Daarmede is A zoowel A als B, en hebben we de beruchte tegenstrijdigheid. De man van de mystiek, van de ‘nieuwe’ logica zou nu de man der tegenstrijdigheid zijn, en daarin vreugde scheppen, omdat hij dan kan zeggen, wat hij wil: de man der ‘oude’ gewone logika doet daar niet aan mede, naar hij bewéért; ‘verliezen de denkwetten haar bindend karakter, mogen we van iets hetzelfde in hetzelfde opzicht beamen en ontkennen, bijvoorbeeld door vol te houden dat iets veranderlijk is en onveranderlijk, dan mag iedereen van alles zeggen wat hem goeddunkt. Wat hem betreft, hij weigert dergelijk offer te brengen.’ (Verg. blz. 243). Het bindend karakter der denkwetten! Ik zou wel eens van een of ander verstandig man willen hooren wat het volstrekt bindende is in de elkaar tégensprekende denkwetten! - Ze spreken elkaar tegen: de eerste zegt, dat alles alleen aan zich zelf gelijk is; de tweede, dat alles onderscheiden is; de derde, dat alles tégengesteld is. Wat is het ‘volstrekt bindend’ karakter van de elkaar opheffende denkwetten? En dr. H.J. Betz beweert geen offer te zullen brengen; het is ook niet meer noodig, want zonder dat hij het zelf wist, is het offer gebrácht: wanneer hij maar de bezinning had gehad, die den wijsgeer maakt, had hij dit ingezien. ‘Verandering moge als zoodanig met de logika strijden en de empirische werkelijkheid een onredelijke schijn verdienen te heeten, in dien schijn heerschen dan toch orde en regelmaat; ten minste dat stellen wij bij wijze van hypothese of (sic) postulaat en de gegrondheid dier daad wordt slag op slag in wetenschap en heel het leven bevestigd....Tot deze empirische werkelijkheid behooren wij ons te bepalen, onze kennis reikt niet verder’ (blz. 254). | |
[pagina 229]
| |
Orde en regelmaat in verandering wil zeggen het zich gelijk blijvende in het ongelijke, het standhoudende in het vergankelijke, het onveranderlijke in het veranderlijke: en zoo is de ‘empirische werkelijkheid’ iets, waarvan dr. H.J. Betz hetzelfde in hetzelfde opzicht beaamt en ontkent, door vol te houden dat iets veranderlijk is èn onveranderlijk. Zoo offerde hij nog méér, zonder het te weten: ‘een natuuronderzoeker moet de waarheid zoeken, - anders uitgedrukt zijne wetenschap met de werkelijkheid allengs in overeenstemming trachten te brengen’ (blz. 255). Zonder woorden te verspillen aan de barbaarschheid van dat waarheid zoeken, hooren we, dat volgens dr. Betz de waarheid zuivere overeenstemming is van wetenschap en werkelijkheid, dat dus in (de) waarheid de wetenschap en de werkelijkheid één zijn. En het stókpaardje van dr. Betz is de onvereenigbaarheid van verandering en veranderlijkheid. Men moet werkelijk al heel weinig verstand hebben, wanneer men niet méér tegenstrijdigheden ontdekt; voor den wijsgeer, die heeft leeren inzien, dat álles tegenstrijdig is, is het om te glimlachen, wanneer dr. Betz komt aandragen met ééne tegenstrijdigheid, één enkele kale tegenstrijdigheid, waar hij, zeer gewichtig peinzend, zich bij neerlegt. Voor die tegenstrijdigheid is hij opgetornd; dat mysterie van de verandering en de onveranderlijkheid was hem te machtig. En als hij nu eens had geweten, hoe hij aan dit mysterie is gekomen, wat zou hij dan van zijn eigen beproefde logika van A = A zijn geschrokken! Men overwege het volgende: ‘Dat de wereldgrond overanderlijk is, zullen wij, naar ik meen, enkel door logische overwegingen gevonden moeten hebben, want waargenomen hebben wij haar niet. Hier gaan we dus op onze logika af. Nemen wij nu echter veranderingen waar en zeggen wij, dat deze met een onveranderlijken wereldgrond logisch niet te verbinden zijn, dan heet het: de logika heeft haren arbeid verricht, de logika kan gaan, - zooals de moor van Fiesco. Daarop wordt het woord gegeven aan iets, hetwelk speculatieve rede heet, en, tot beschaming aller logika, ons den samenhang van den onveranderlijken wereldgrond met de veranderingen in de wereld zal uitleggen, | |
[pagina 230]
| |
waar het verstand onmachtig toe bleek. Thans straalt voor ons het mystieke licht....’(blz. 242). Ziezoo. Uit de veranderlijke werkelijkheid leidt de man der oude, beproefde logika den absoluut onveranderlijken wereldgrond af, langs logische overwegingen, enkel op de logika afgaande: de man, die A = A als denkwet uitbazuint, die het niets altijd en overal het niets heet, het eigenschaplooze het eigenschaplooze, die man gaat langs ‘logische’ overwegingen over van de gegeven veranderlijkheid tot den nooitgegeven absoluut-ónveranderlijken wereldgrond. Mystiek of niet? Hij is zijn heele leven lang ‘mystiek dweper’ geweest, want een dwéper kijkt zich blind op één punt. Op ‘werkelijk zonderlinge wijze’ heeft hij hier met zijn logika omgesprongen; en is hij nu eenmaal zoo ver, dat hij het dogma heeft, waarmede hij zijn heele leven kon dwépen, dan....wel! dan heeft de ‘nieuwe’ logika, aan wie dergelijke mystieke handelwijze in 't vervolg wordt verwéten.....haar arbeid verricht, dan kan de ‘nieuwe’ logika, die in zijn woorden leeft, zonder dat hij zich daarvan bewust is, .,..gáán, zooals de moor van Fiesco, - nadat dr. Betz er den onveranderlijken wereldgrond en den onredelijken schijn der verandering mee heeft gekregen; de ‘nieuwe’ logika heeft het hem mogelijk gemaakt, gewichtig te doen met de ‘oude’. En evenmin als de schrijver heeft geweten, hoe hij áán die enkele kale tegenstrijdigheid is gekomen, even weinig heeft hij geweten, hoe hij er weer áf kon komen, hoe het tegenstrijdige één is; daarom berustte hij er maar in; voor hém is de tegenstrijdigheid het einde der wijsheid, en de waarheid geweest: de man, die bang was voor de tegenstrijdigheid, is er zijn heele leven lang in blijven steken.
's Gravenhage. (Slot volgt.) |
|