De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Over het sparen door arbeiders
| |
[pagina 198]
| |
Arnold Toynbee, bij voorbeeld, hecht aan cijfers van kassen en fondsen een groote waarde. - ‘Laat ons’, zegt hij, ‘eens zien wat de arbeidende klasse, in haar zoogenoemd verdrukten staat, bij machte is geweest te sparen.’ ‘In de spaarbanken bevond zich verleden jaar een bedrag van £ 78.000.000, niet geheel maar grootendeels door de arbeidende klasse gestort. Onder verzekeringsgenootschappen, uitsluitend spaarpenningen van werklieden, £ 12.000.000. Bouwvercenigingen bezaten £ 31.000.000; koöperatieven £ 6.000.000.’ Dit geheel van ongeveer £ 178.000.000, ‘andere besparingen niet meêgeteld’, vertegenwoordigt, wil Toynbee zeggen, ‘een groote som geld als de besparing van menschen, die heeten te leven in de ergste moeilijkheden’. ‘Ik beweer, eindigt hij, dat als de arbeiders slechts in staat waren geweest het noodzakelijke levensonderhoud te verdienen, zij dan ook niet hadden kunnen sparen.’Ga naar voetnoot1) Wij antwoorden: om deze bewering te bewijzen, moet eerst worden waar gemaakt dat de bedoelde gelden andere uitgaven betreffen dan die voor noodzakelijk levensonderhoud. Aan deze bedragen, zelfs wanneer men ze met den schrijver beschouwt als geheel of grootendeels het eigendom van de werkende standen, is niet te zien dat zij de kosten van noodzakelijk onderhoud te boven gaan. Het kan zeer wel zijn dat, in de levensomstandigheden van de betrokken personen, de aldus geplaatste sommen bestemd waren om in de dringendste nooden te voorzien. Zelfs weten wij er niets van of ze daartoe voldoende waren. Hebben misschien de arbeiders, met vele millioenen in verschillende kassen tegoed, het noodzakelijke levensonderhoud toch niet of nauwelijks kunnen bestrijden? Ja, hebben zij zich mogelijk niet vele onmisbare zaken moeten ontzeggen, juist om penningen te vinden voor bijdragen die volstrekt onmisbaar waren? - Het bestaan dezer fondsen, in een woord, wil slechts zeggen dat de arbeiders een gedeelte van hun loon op die wijze hebben besteed. Men moet hunne redenen kennen om te oordeelen over de beteekenis van zoodanige uitgaven, | |
[pagina 199]
| |
gunstig of ongunstig voor hun welvaart: - wat beduidt het dat een arbeider geld naar de spaarbank brengt? - wat, dat hij betaalt aan een begrafenisfonds of een ziekenbus? - dat hij stort voor een eigen woning? - dat hij lid is van een koöperatie? De burgerlijke ekonomie, die niet vraagt naar het Waarom, laat deze punten in het duister. Hare kapitalistische tendenzen worden volkomen bevredigd door den schijn van voorspoed, vast aan het bestaan van groote geldsommen als het eigendom van kleine bezitters. Een arbeidersvertegenwoordiger heeft op de bekende bijeenkomst ter bespreking van arbeiderstoestanden, de ‘Industrial Remuneration Conference’ van 1885 te Londen, een weerlegging geleverd van Toynbee's haastig optimisme. ‘Groot gewicht, zegt hij, is gehecht aan het vele geld door arbeiders gespaard: in banken, bouwvereenigingen, koöperatieve en andere genootschappen. Voor de arbeiders geldt minder dan voor eenige andere klasse, dat het sparen een teeken of gevolg is van welvaart. Wat voor sommige klassen geldt, dat welvaart een gevolg is van sparen, geldt zoo goed als niet voor de arbeiders. - Om te weten hoe en waarvoor de arbeider spaart, is noodig te weten wat hij spaart en waarvan. | |
[pagina 200]
| |
IIHet inkomen waarvan de arbeider spaart indien hij spaart is zijn arbeidsloon, de prijs van zijn arbeidskracht. Twee vragen doen zich voor: hoe wordt de arbeidskracht geproduceerd - en hoe hare waarde bepaald. De produktie van de waar Arbeidskracht verschilt hierin van die van de meeste andere waren dat zij voor een deel een fysiologisch proces is, zij is het geheel der levensfunktiën van den arbeider. In den noodzakelijken vrijen tijd hem gelaten, herstelt de arbeider, door het nemen van voedsel, van rust en van ontspanning, de in dienst van den kapitalist verbruikte levenskracht. Een zekere hoeveelheid andere waren is voor deze verrichtingen onmisbaar; eet- en drinkwaren, kleeding, enz., de grondstoffen, indien het lichaam van den arbeider het werktuig en zijn woning de werkplaats is. Deze arbeid, echter, de arbeid van het verwerken der levensmiddelen in 't algemeen, kan uit een ekonomisch oogpunt geen arbeid worden genoemd. Integendeel heeft hij plaats wanneer de arbeider niet arbeidt. Blijft dus alleen over de arbeid aan de vervaardiging van de levensmiddelen besteed. Uit een ekonomisch oogpunt is dit de eenige arbeid, tot de produktie van arbeidskracht aangewend. De produktie en reproduktie der arbeidskracht ligt, uit een ekonomisch oogpunt, in de produktie van de goederen die de arbeider verbruikt. Evenwel, voor de produktie van deze grondstoffen zijn wederom andere waren noodig, produktiemiddelen die de arbeider niet bezit. Hij bezit enkel zijn arbeidskracht, en de eenige voorwaarde waarop hij tot het gebruik van produktiemiddelen, voor die of welke andere waren ook, wordt toegelaten, is het aanvaarden van zekere dienstbetrekking bij de bezitters. Van den eersten dag af, dus, dat de arbeider volwassen geworden en verplicht is voor eigen onderhoud te zorgen, onderhoud dat hij alleen kan vinden door eigen arbeid, is hij verplicht zijn arbeidskracht aan den bezitter der produktiemiddelen aftestaan om tot het verrichten van dien arbeid verlof te krijgen. De konditie waarop, doet voorloopig niet ter zake. Alleen dit staat vast dat de arbeider, indien anderen, ouders, openbare ambtenaren enz., zijn begonnen met hem | |
[pagina 201]
| |
een zekere hoeveelheid arbeidskracht als zijne uitrusting in den strijd des levens mee te geven, de middelen tot herstel van zijn arbeidskracht niet ten geschenke ontvangt. De arbeider betreedt de werkplaats, met het doel de waren te produceeren die hij voor zijn onderhoud noodig heeft. Daargelaten welke andere verrichtingen uit hoofde der dienstbetrekking hem zullen worden opgelegd, zeker is het dat hem deze niet geweigerd zal kunnen worden. Indien de ondernemer van zijn positie misbruik maakte, en den arbeider verbood de noodige levensmiddelen te produceeren, zou er aan het einde van dien dag geen onderhoud voor den arbeider aanwezig zijn, en de dienstbetrekking dus den volgenden, bij ontstentenis van arbeidskracht, niet kunnen worden hernieuwd. Werken voor zijn eigen onderhoud is wel het eerste dat de arbeider, ook in het belang van den ondernemer die geen arbeidskracht koopt voor zijn genoegen, zal hebben te verrichten. Het is verder duidelijk dat de levensmiddelen van den arbeider niet door hem in natura geproduceerd kunnen worden. Dit is reeds door de verdeeling van arbeid waaronder wij thans leven een volstrekte onmogelijkheid. In de met deze overeenkomende dienstbetrekking van de slavernij, werden de slaven-arbeiders inderdaad soms bevolen tot den arbeid voor hun levensmiddelen. Om voor de hand liggende redenen is dit in de moderne industrie hooge uitzondering. Iedere van haar werkplaatsen is slechts voor de vervaardiging van eene enkele waar ingericht, de arbeider gebruikt vele soorten van waar, en vele andere soorten worden geproduceerd die hij niet gebruikt. Onder den invloed, dus, van de verdeeling van arbeid, zal de noodzakelijkheid dat de arbeider zijn levensmiddelen zelf voortbrengt, doch het verlof daartoe met zijn arbeidskracht moet betalen en zich in dienst begeven van den bezitter der produktiemiddelen, die echter slechts produktiemiddelen voor een bepaalde waar bezit, - zal deze noodzakelijkheid zich aldus voordoen, dat de arbeider in de kapitalistische werkplaats niet de waren voortbrengt die hij werkelijk gebruikt, maar het ekonomisch equivalent dier waren. Niet dezelfde gebruiksartikelen, maar dezelfde ruilwaarde die hij behoeft zal de arbeider hebben te produceeren. | |
[pagina 202]
| |
De produktie van de arbeidskracht, zagen we, is ekonomisch beschouwd de produktie van de goederen die de arbeider gebruikt. Wij zagen verder dat de arbeider deze goederen alleen door eigen arbeid kan verkrijgen, en dat hij, met de arbeidsmiddelen van den kapitalist werkende, niet zijn gebruiksartikelen als zoodanig produceert, doch de waarde van die artikelen. De produktie van de arbeidskracht ligt dus in de produktie van de warenwaarde die den arbeider ten verbruike wordt afgestaan. Ook over den regel die de hoegrootheid van dit bedrag bepaalt, geeft het voorgaande eenige inlichting. - Wij zagen dat de arbeider niet voor niets verlof krijgt - in de ekonomie van het kapitalisme gebeurt eenmaal niets voor niets - de produktiemiddelen te gebruiken van den kapitalist, bovendien: dat hij zonder dat verlof geen dag zou kunnen bestaan. Aan den anderen kant zou hij tot het gebruik van eens anders eigendom niet worden toegelaten, indien deze laatste daarvan geen nut of voordeel wist te trekken. De kapitalist, voor ons thans de vertegenwoordiger van de klasse die het bestuur heeft over de voortbrenging, bezit alles wat noodig is om te doen arbeiden. Hij zelf heeft waren noodig om te bestaan, evenzeer als de man die hem dient, die hem zijne arbeidskracht ter beschikking stelt in ruil voor de gelegenheid tot arbeiden hem, den arbeider verstrekt. Ook de kapitalist moet zich door arbeid de noodige waren verschaffen, en, evenzeer als dit bij den arbeider het geval was, niet de waren in natura maar onverschillig welke warenwaarde die hij in ruil kan geven voor hetgeen hij behoeft. En het is deze noodzakelijkheid, de noodzakelijkheid dat eveneens voor den eigenaar het gebruik van de produktiemiddelen, in wiens handen dan ook, het levensonderhoud moet opleveren, die den aard bepaalt, gelijk zij hem blijkbaar bepalen moet, van de betrekking tusschen kapitalist en arbeider. Alleen op die voorwaarde zal den arbeider vergunning worden gegeven de produktiemiddelen te gebruiken, dat hij met diezelfde produktiemiddelen arbeide voor de behoefte van den bezitter. De arbeider, immers, kan voor den kapitalist niets anders doen dan dat. Voor den dienst hem verleend kan hij geen wederdienst stellen dan dezen. De arbeider moet werken voor | |
[pagina 203]
| |
anderen, dit is de voorwaarde waarop hij mag werken voor zich zelf. Met geen ander doel dan om den arbeider te doen arbeiden voor zijn levensonderhoud, heeft de kapitalist zich met de andere partij ingelaten. Zijnerzijds is dit het eenige gebruik dat hij van de verleende beschikking over de arbeidskracht maken kan. Hierin, dat hij zelf vrij is van arbeid, en zelfs de bezigheid van het leiden der produktie aan arbeiders kan opdragen, ligt het eenige voordeel dat hij zich van het bezit der produktiemiddelen, en de daardoor verkregen beschikking over vreemde arbeidskracht, kon beloven. De gebruiksnuttigheid van arbeidskracht is nu eemaal het produceeren van waarde, een andere heeft zij niet. Waren nu de machtsposities aan weêrskanten gelijk, dan zou het deel der warenwaarde dat de arbeider voor zich zelf produceert, even groot zijn als het deel dat hij aan den kapitalist moet afstaan. Kapitalist en arbeider hebben elkander noodig, maar niet evenzeer noodig. Zij zullen daarom niet om helften akkordeeren. De kapitalist, bezitter en daarom bestuurder, kan, hoe zeer hij den arbeider behoeft om te leven, zonder vreemden arbeid althans eenigen tijd leven. Hij heeft, in den vorm van produktiemiddelen, waren die hij kan verruilen tegen levensmiddelen. Ook de arbeider heeft een waar die hij voor levensmiddelen kan ruilen, maar de eenige die willens is hem die waar, zijn arbeidskracht, aftekoopen, is juist de kapitalist die hem kondities stelt. De historische ontwikkeling, verder, die de produktiemiddelen vereenigde in de handen van een minderheid, heeft de onteigende meerderheid welke ten slotte slechts haar arbeidskracht overhield, aan de macht van de kapitalistische klasse volkomen onderworpen. Zij heeft, althans aanvankelijk, de kondities kunnen stellen die zij goeddacht, en alleen één grens moeten inachtnemen, niet door de maatschappelijke maar door de natuurlijke eischen van de arbeidende klasse bepaald. Zóóveel van het produkt zijner handen heeft men den arbeider in alle tijden en onder alle omstandigheden moeten laten, dat hij leven kon. Het is waar dat dit laatste een onbestemde uitdrukking is, en deze grens dus tamelijk onbepaald. Het kapitalisme heeft er zijn voordeel mee gedaan en lage vormen van leven ingevoerd en algemeen gemaakt, die men vroeger niet voor mogelijk | |
[pagina 204]
| |
hield of enkel bij hooge uitzondering had aangetroffen.Ga naar voetnoot1) Sedert is voor de groote massa van iedere arbeidende bevolking de toestand in dien zin onveranderd gebleven, dat zij nog steeds, van de totale produktswaarde, slechts het deel ontvangt dat voor haar bestaan volstrekt noodig is. In ruil voor de arbeidskracht, die hij ter beschikking stelt van den ondernemer, ontvangt de arbeider een zekere warenwaarde, die thans in de meeste gevallen de kosten van zijn onderhoud niet zal te boven gaan. | |
IIIIs, wat wij als het deel van den arbeider in de totale door hem voortgebrachte produktswaarde hebben gevonden, inderdaad de waarde van de arbeidskracht? Het antwoord op deze vraag geeft tevens te kennen hoe de waarde van de arbeidskracht wordt bepaald. Als van iedere waar wordt hare waarde gemeten door den gemiddelden arbeidstijd. De produktie van de arbeidskracht is de produktie van de levensmiddelen van den arbeider. De waarde van de arbeidskracht, dus, is de waarde van zijn levensmiddelen. En, aangezien de arbeider in den regel niet meer ontvangt dan de waarde van zijn levensmiddelen, zal hij, zoover deze regel geldt, in het loon de waarde van zijn arbeidskracht inderdaad ontvangen. Van een dag arbeidskracht, zooveel als de arbeider in één dag van b.v. 12 uren verbruikt, is de waarde, dus, gelijk aan de waarde van de levensmiddelen die de arbeider op dien dag noodig heeft. De dagwaarde der arbeidskracht, anders gezegd, wordt bepaald door den tijd van b.v. 6 uur, noodig om zijn levensmiddelen voor een dag voort te brengen. En hieruit volgt dat de dienstbetrekking, waarin de arbeider verplicht is zich te begeven, ekonomisch beschouwd de verhouding is van koop | |
[pagina 205]
| |
en verkoop van arbeidskracht. De kapitalist is de kooper die de dagwaarde van de arbeidskracht ontvangt en met de waarde der noodige levensmiddelen betaalt. Als kooper mag hij de arbeidskracht gebruiken, nl. doen arbeiden. Wijl hij de volle dagwaarde heeft betaald komt hem het geheele arbeidsprodukt van dien dag rechtens toe. De arbeider heeft zijn arbeidskracht verkocht, is dus verplicht haar te leveren, nl. te arbeiden, en wel den geheelen dag. De onderstelling dat de waarde van de arbeidskracht slechts 6 uur, en de waarde van het arbeidsprodukt 12 arbeidsuren bedraagt, is alleen in dien zin willekeurig dat de kapitalist geen arbeidskracht zou koopen waarvan het gebruik geen grootere waarde produceerde dan zij zelf bezit. De arbeid, anders gezegd, moet een zekere mate van produktiviteit hebben bereikt eer het een profijtelijke transaktie kan zijn vreemde arbeidskracht te koopen. Indien de arbeider den geheelen dag zou moeten arbeiden om de dagwaarde van zijn arbeidskracht te produceeren, zou er geen overschot voor den kapitalist, zou er derhalve geen kapitalistische produktiewijze mogelijk zijn. Inderdaad valt bij de kapitalistische produktie de totale produktswaarde in twee deelen uiteen: de waarde van de arbeidskracht, het deel van den arbeider, en de meerwaarde, het deel van den kapitalist. Van het standpunt der kapitalistische klasse is deze meerwaarde het doel van de produktie, en de warenwaarde voor dit doel bestemd is het kapitaal. Met deze produktiewijze hebben wij ons hier verder niet bezig te houden, slechts met haar onderdeel, de reproduktie van de waar arbeidskracht, een zeer eenvoudig proces. Het is een tendenzieuse, verwarring-stichtende terminologie, die aan de arbeidskracht den naam geeft van het ‘kapitaal’ der arbeidersklasse. Zij wordt eerst kapitaal wanneer zij door den kapitalist is gekocht, die de arbeidskracht gaat gebruiken om aan een ander deel van zijn kapitaal, de in zijn onderneming bewerkte grondstoffen, een grootere waarde bij te zetten. ‘De arbeid van een fabrieksarbeider,’ zegt Adam Smith, ‘voegt gewoonlijk aan de waarde van de grondstoffen die hij bewerkt, de waarde toe van zijn eigen onderhoud en die van zijns meesters voordeel.’ Dit laatste is dus niet anders dan wat Marx de meerwaarde heeft genoemd, het oogmerk van den kapi- | |
[pagina 206]
| |
talistischen producent en de grondslag van de kapitalistische maatschappij. Toch is de produktie van meerwaarde, en nog minder die van een meer-produkt, in 't algemeen van een arbeidsoverschot boven het onderhoud van den voortbrenger, geenszins een uitvinding van het kapitalisme. In de eenvoudiger processen tot welke de produktie van de arbeidskracht gerekend kan worden, kwam meer-produkt, kwam ook meerwaarde reeds voor. Waarvan hebben de heeren van lijfeigenen, waarvan de meesters van slaven geleefd, en waarvan de geheele maatschappij op deze vormen van onvrijen arbeid gegrond, indien niet van het arbeidsoverschot hunner ondergeschikten, hetzij het arbeidsprodukt al dan niet voor eenig deel den vorm aannam van waren en daarmee het arbeidsoverschot dien van meerwaarde? Ook de vrije arbeiders buiten het loonstelsel, alle kleine producenten vroeger en nu, werkende met eigen middelen, middelen die geen kapitaal mogen heeten wijl ze niet dienen tot aankoop van vreemde arbeidskracht en dus niet tot het onteigenen van vreemd arbeidsoverschot, zij allen zullen, dank zij zekere produktiviteit van den arbeid, een grootere waarde kunnen voortbrengen dan voor hun onderhoud noodig is. En eindelijk belet niets, theoretisch gesproken, den vrijen arbeider in het loonstelsel om op zijn beurt niet slechts meer voorttebrengen dan hij behoeft - gebeurde dit niet dan zou hij spoedig door den ondernemer uit het loonstelsel worden verwijderd - maar zelfs iets meer te ontvangen. Niets zelfs maakt het onmogelijk dat dit laatste een groote som bedraagt, groot genoeg om na eenigen tijd den arbeider instaat te stellen zelf optetreden als ondernemer en kooper van de bijzondere waar arbeidskracht, waarvan de gebruiksnuttigheid is waarde te produceeren. Even goed als een boerengezin, werkende op eigen land gedurende 14 uren per dag, wellicht slechts het produkt van 10 uren noodig heeft om te bestaan, en het overschietende kan bewaren, of zelfs kapitalistisch beleggen - zoo ook kan een arbeider van fabriek of werkplaats slechts het produkt van 6 uur behoeven voor zijn onderhoud, en van de andere 6 waaruit de arbeidsdag bestaat, nog het produkt van een of twee ontvangen als zijn loon, behalve dat der eerste 6 uur die den ‘noodigen tijd’ | |
[pagina 207]
| |
uitmaken. Doch dit zal dan ook, daargelaten of het regel dan wel uitzondering is, voor den arbeider in het loonstelsel de eenige manier zijn om zijn bezit te vermeerderen - evenals het de eenige manier is voor den kleinen ondernemer buiten het loonstelsel. Indien en zoover deze beide kategorieën zich verrijken, verrijken zij zich door eigen arbeid. Zij produceeren beiden niet kapitalistisch; de arbeider de waarde van zijn arbeidskracht en iets daarboven, de kleine boer en handwerker hun onderhoud en een geringe winst. Hoewel het gebeurt in een kapitalistische onderneming en onder een kapitalistischen chef, is toch van het arbeidersstandpunt de arbeid die, als deel van den geheelen arbeid, de vergoeding van de arbeidskracht produceert of de arbeidskracht reproduceert, geen kapitalistische produktie. Immers dit laatste doet, al werken duizend arbeiders tezamen, ieder arbeider als voor zich alleen; daaraan komt geen vreemde arbeidskracht te pas; de arbeider wiens produkt, gelijk Adam Smith zeide, in eigen levensonderhoud en kapitaalwinst uiteenvalt, heeft bij de produktie van geen dezer beide deelen wederom arbeiders in zijn dienst, die op hun beurt eenig ‘voordeel’ aan hem afstaan; integendeel is het zijn arbeid die het produkt levert waarmee anderen zich verrijkenGa naar voetnoot1). Met den kleinen vrijen warenproducent, boer of handwerker, heeft derhalve de vrije arbeider dien wij hier beschouwen als den producent van zijn eigen arbeidskracht, verrichting, die, ofschoon slechts in het kapitalisme tot volkomen ontwikkeling gebracht, als de verrichting van iemand die zonder vreemde arbeidskracht werkt zelf geen kapitalistisch karakter draagt, - en wij zullen zien dat het onmogelijk is de positie van den hedendaagschen arbeider geheel te begrijpen, wanneer zijn karakter als niet-kapitalistisch producent van de waar Arbeidskracht wordt miskend - met den handwerker of boer heeft hij gemeen dat enkel zijn eigen arbeid kan bijdragen tot ver- | |
[pagina 208]
| |
meerdering van zijn bezit. Doch het groote verschil met de producenten werkende met eigen produktiemiddelen, is juist dat de reproduktie van de arbeidskracht, als deel van den geheelen arbeid in de kapitalistische werkplaats met de middelen van anderen gebeurt, en het dus te verwachten is dat de bezitter van die arbeidsmiddelen alle meerwaarde tot zich zal nemen. Indien hij er de macht toe heeft, zal hij het zeker doen. Hij heeft met geen ander doel het kapitalistisch bedrijf ondernomen dan om meerwaarde te winnen, en het is niet duidelijk om welke reden hij zou nalaten het bedrag van de meerwaarde zoo hoog mogelijk te maken. De kleine vrije producent kan de volle dagwaarde van zijn produkt ontvangen en iets overhouden omdat hij de geheele opbrengst van zijn dagtaak niet behoeft. Maar de arbeider heeft de dagwaarde van zijn arbeidskracht verkocht aan den ondernemer, en het produkt van zijn dagtaak komt dus niet hem, maar den ondernemer toe. Indien aan den arbeider de dagwaarde van de arbeidskracht vergoed wordt, hem van het arbeidsprodukt gelaten wat Adam Smith het onderhoud noemde, dan heeft hij van den ondernemer niets meer te vorderen. En, wijl ook volgens dezen autoriteit het ander deel van de produktswaarde, juist het voordeel van dien ondernemer uitmaakt, zal hij staan op zijn kapitalistisch recht tot het uiterste, op het recht dat samenvalt met zijn belang. Van zijn kant zal de arbeider, die deze transaktie niet met zijn vrijen wil heeft aangegaan, maar gedwongen door de omstandigheid dat hij eenmaal zonder arbeid niet kan bestaan, niet kan arbeiden zonder arbeidsmiddelen, en de arbeidsmiddelen slechts vindt als eigendom van anderen, in den dienst en ten voordeele van wien hij dus verplicht is te arbeiden - te arbeiden op de ons bekende konditie - van zijn kant zal hij trachten het hem komende deel zoo groot mogelijk te maken, eerst om in zijn behoeften te voorzien, vervolgens om zelf arbeidsmiddelen te koopen om door anderen te laten gebruiken, juist zoo als hij nu de arbeidsmiddelen gebruikt van anderen. Echter zal door de overmacht van den kapitalist die tot voor weinig jaren zoo goed als willekeurig de voorwaarden van de dienstverhouding voorschreef, alleen als bij hooge uitzondering de arbeider in staat zijn iets meer te bedingen dan zijn onderhoud, ja, reeds | |
[pagina 209]
| |
blijde moeten zijn wanneer hem dit in eenigszins voldoende mate wordt gegund. Wat wij zagen dat den werkman als eenvoudig warenproducent alléen ten dienste staat: de meerwaarde van zijn eigen arbeid, wordt hem dus in zijn hoedanigheid als kapitalistisch arbeider wederom ontnomen of ten minste tot het uiterste betwist. | |
IVIn de definitie van het arbeidsloon, prijs of waarde van de arbeidskracht, ligt niets dat onvermijdelijke armoede insluit. Indien de waarde van de arbeidskracht bepaald wordt door de waarde van een bepaalde hoeveelheid levensmiddelen, wordt op hare beurt dit laatste bedrag bepaald door den veranderlijken faktor van de behoeften. Alle menschelijke behoeften nu, zijn te beschouwen als voor een deel natuurlijk of aangeboren, en voor een deel historisch verkregen of maatschappelijk. De definitie van het arbeidsloon heeft niet uitsluitend de eersten op het oog. De aangeboren of natuurlijke behoeften, wederom verschillend met de natuurlijke gesteldheid van het land, vormen het op zeker moment vaste bestaansminimum. Onder dit loon kan de arbeidskracht nog slechts onvolledig hersteld worden, is de prijs van de arbeidskracht daarom gedaald onder de waarde. Daarentegen kunnen de loonen, indien de arbeiders van gunstige ekonomische omstandigheden het juiste gebruik weten te maken, het bestaansminimum achter zich laten en hun het genot verzekeren van een zekere welvaart. Zelfs kan de waarde van de arbeidskracht aanzienlijk worden verhoogd, wanneer de arbeiders van buitengewoon gunstige omstandigheden gebruik hebben gemaakt om hun organisatie zoodanig te versterken, dat een eenmaal verkregen hooge levensstandaard blijvend kan worden gehandhaafd. In deze uitzonderingsgevallen verandert ook het sparen van karakter; voor sommige arbeiders mag de mogelijkheid ontstaan door het gebruik van hun spaarpenningen tot een hoogere maatschappelijke klasse op te klimmen. Wij spreken hier echter alleerst over den regel. De regel, meenen we, is dat het bestaansminimum door de | |
[pagina 210]
| |
tegenwoordige loonen wordt gedekt zonder meer. Gunstige uitzonderingen worden door ongunstige ruimschoots opgewogen. Speciale groepen van werklieden in bepaalde vakken vormen het plus, dat door het minus van een menigte half verhongerden wordt uitgewischt. Tegenover een kleine arbeidersaristokratie staat de massa van het pauperisme. Het gemiddelde vertegenwoordigt de arbeider op wien de regel toepasse!ijk is. Hij staat van het pauperisme niet ver af. Er is weinig toe noodig om hem te doen storten in dien poel uit welken geen redding mogelijk is. Angst voor het pauperisme doet hem zijn bestaansminimum, al sparende, verlagen. In de tijden van zijn volkomen weerloosheid verbergt hij zijn spaarpenningen voor den ondernemer, die er de lucht van mocht krijgen. en van zijn kant het loon drukken onder het minimum.Ga naar voetnoot1) In de 19de eeuw heeft, wij onkennen het niet, een algemeene rijzing van de behoeften of van den levensstandaard aan de arbeidsloonen een stijgende beweging medegedeeld. In het algemeen is wel nergens de macht van de kapitalistische klasse sterk genoeg geweest om op den langen duur deze beweging geheel te beletten. De vraag is welke hoogte zij nu, in het begin der 19de, bereikt heeft. De hoogte der loonen is de uitkomst van een historische ontwikkeling. Wat heden in eenig vak verdiend wordt, is een bedrag niet onafhankelijk van hetgeen vroeger in dat vak werd verdiend; het is gelijk gebleven, het is meer of minder geworden, door de werking van onderscheidene oorzaken. De grondslag van het tegenwoordige loon, en het uitgangspunt van de beweging die het heeft voortgebracht, wordt gevormd door het eerste loon dat in het begin der kapitalistische periode door de betrokken groepen van arbeiders werd verdiend. Ieder arbeidsloon van thans is een gewijzigd loon van toen, en als regel kan worden gesteld dat bij het tot stand komen van de verandering de genoemde algemeene oorzaak den doorslag heeft gegeven. Niet voor niets heeft honderd jaren achtereen de arbeidersklasse in de meeste kapitalistische landen gestreden voor een hooger loon. | |
[pagina 211]
| |
Grondslag en uitgangspunt waren in het algemeen de geringe sommen, overeenkomende met den uiterst lagen levensstandaard van het pas gevormde proletariaat. De kleine loonen in de nieuwe kapitalistische landen als Japan en Rusland herhalen het beeld van de eerste toestanden in de west- en midden-Europeesche rijken. Het kapitalisme revolutionneerde de oude produktiewijze en bracht de vroeger zelfstandige handwerkers tot den bedelstaf.Ga naar voetnoot1) Bedelaars en bedeelden die, als in Engeland tot na de bekende wetswijziging van 1834, een deel van hun inkomen uit de armenkassen trekken, zijn de stamouders van het hedendaagsche industrieele proletariaatGa naar voetnoot2). Onder den last van de nalatenschap dier ellendigen | |
[pagina 212]
| |
gaan hunne kindskinderen nog heden gebukt. De taak der volgende geslachten was het, den levensstandaard van heele en halve paupers te brengen op het peil van een bestaan volgens de steeds stijgende eischen des tijds. Nu eenige menscheleeftijden sedert zijn voorbijgegaan, zien wij dat die taak te zwaar is geweest. Het loon is in alle kapitalistische landen voor de groote meerderheid der arbeiders verre onder het peil gebleven. Van de in de samenleving | |
[pagina 213]
| |
verkregen behoeften worden maar weinige door de loonen eenigermate gedekt. De afstand tusschen behoeften en middelen is veeleer grooter. Niet minder gewichtig is de omstandigheid dat ook het bestaansminimum gezegd moet worden gerezen te zijn. De stijgende eischen des tijds betreffen niet alleen de uit de oneindig toegenomen rijkdommen der kapitalistische maatschappij voortspruitende begeerten, maar ook de vermeerderde nooden als gevolg van het kapitalistische bedrijf. Indien de levensstandaard ongetwijfeld verhoogd is geworden, reikt hij thans, met geringe uitzondering wellicht, niet verder dan het verhoogde minimum voor levensonderhoud. De arbeider verlangt niet slechts meer dan vroeger, hij heeft ook meer noodig. Hij heeft meer noodig, niet slechts om beter te leven dan vroeger, maar om als vroeger te leven. Onder de oorzaken van de verhooging der noodzakelijke uitgaven, valt het duurder worden van vele onmisbare levensmiddelenGa naar voetnoot1) en het verminderen in deugdelijkheid van vele andere. Wat goedkooper is, is volgens den op bijna alle voor de arbeidersklasse bestemde artikelen toepasselijken regel, ook slechter,Ga naar voetnoot2) en wellicht dus alleen in schijn goedkooper. Het overtollige, niet het noodige, is in prijs gedaald...Van de verlaagde prijzen geniet de arbeider niet naar evenredigheid. Gemakkelijker en voor minder geld kan hij eenige weelde genieten, maar het onmisbare levensonderhoud is eerder duurder geworden.Ga naar voetnoot3) Aan het kapitalisme is de strekking eigen | |
[pagina 214]
| |
weelde te maken van het onontbeerlijke, en de weelde alledaagsch.Ga naar voetnoot1) Andere oorzaken waarom de arbeider thans meer noodig heeft, zijn gelegen in de toenemende intensiteit van den arbeid en de grootere onvastheid van zijn bestaan. Hij verbruikt in denzelfden tijd meer arbeidskracht en behoeft dus een beter voedsel, behoeft ook meer rust, meer ontspanning en verstrooiing na een dagtaak die, schoon in sommige gevallen korter,Ga naar voetnoot2) in de meeste gevallen zwaarder, vermoeiender, ook door eentonigheid afmattender is geworden dan tevoren. Voeg hierbij dat de arbeiders thans, hoofdzakelijk in industrieele centra opgehoopt,Ga naar voetnoot3) gescheiden soms van hun gezin, de goed- | |
[pagina 215]
| |
koopere en eenvoudiger levenswijze van het platteland, voor een deel ook de min kostbare genoegens van het familieleven, moesten opgeven. De onregelmatigheid van het bedrijf veroorzaakt kosten van verzuim en werkzoeken. Eindelijk en niet het minst is de geestelijke verheffing van zijne klasse, en zijn de verbeteringen in de arbeidsvoorwaarden door haar strijd tegen de ondernemersklasse verkregen, zoovele redenen waarom, ook afgezien van alle hoogere aanspraken op levensgenot, de kosten van het leven gestegen zijn. Niet wat hij van het leven eischt, maar wat het leven eischt van hém, komt hier in aanmerking. Welnu, iedere verkorting van den werktijd kost den arbeider geld. Zoodra hij niet meer leidt het bestaan van het schier geesteloos werkdier waarvan hij afstamt, is het bestaan van den hedendaagschen arbeider duurder, ook het noodige minimum voor zijn bestaan hooger geworden. Hij leeft niet meer van hetzelfde waarvan men in zijn stand voor honderd, voor vijftig, voor dertig jaar leefde. Wat men den uitersten prijs van de arbeidskracht zou kunnen noemen, is gestegen. Hare reproduktie is een fyziologisch proces en dit proces, de levensverrichting van den arbeider, funktionneert niet meer zoo goedkoop als vroeger. De tijd is voorbij dat hij kon leven van een schotel aardappelen en een slok jenever. Alleen reeds de vermindering van het drankgebruik komt den arbeider op grootere kosten voor het noodzakelijke levensonderhoud. De alkohol die de behoefte aan voedsel verminderde, de zorgen verdreef, en het eenige vermaak verschafte, de alkohol is alleen door duurdere artikelen te vervangen. Een stijging van het loon, mits niet plotseling en bij wijze van uitzondering, doet het drankgebruik afnemen. Zooveel drank als vroeger vrij algemeen gebruikt werd, zou thans voor vele arbeiders spoedig doodelijk zijn. In de kringen van werklieden waar het alkoholisme verminderd is, is het vroegere misbruik niet meer mogelijk, behoort dus het betere | |
[pagina 216]
| |
voedsel en het overige dat in de plaats gekomen is van den jenever, tot het minimum van bestaan. Wat van den sterken drank geldt, geldt van de andere ellende waaraan in het begin der kapitalistische periode de arbeidende klasse zich had gewend, toen algemeen de arbeidskracht onder de waarde verkocht werd. Er zijn nadeelige invloeden, die lichaam en ziel schaden maar niet verwoesten; die het geslacht doen ontaarden, niet uitsterven. Onder hunne werking ontstaat een menschenras dat in de ongunstigste omstandigheden leven kan, een leven dat bij het vorige vergeleken een lager leven is; het ras heeft een deel van zijn fysieke en intellektueele vermogens moeten afstaan. Normale, sterkere personen, in die omgeving overgeplaatst, zouden bezwijken onder den druk van een ellende die de zwakkeren verdragen, niet ondanks, maar dank zij hun zwakteGa naar voetnoot1). Dit is veelal de toestand geweest van de eerste proletarische geslachten, een toestand waarin hun eigen verzet verbetering heeft gebracht, en ook de wetgevende maatregelen van de regeeringsklasse, terugdeinzende voor het schouwspel van het kwaad dat zij had aangericht, dat haar eigen positie onhoudbaar dreigde te makenGa naar voetnoot2). Doch wij wilden zeggen dat het op deze wijze verhoogde bestaansminimum van de arbeidersklasse, ofschoon verhoogd, nog steeds een bestaansminimum is gebleven. Het is niet dat de kapitalistische ontwikkeling onder de arbeiders grooteren rijkdom heeft gebracht, of hen in staat gesteld aan de behoeften die zij schept eenigermate te voldoen. Wat gebeurd is, is het herstellen van een vorig tekortGa naar voetnoot3), een beweging die de belooning van de arbeidskracht | |
[pagina 217]
| |
op hare waarde heeft gebracht. Nog altijd geldt dit voor een gedeelte slechts van de arbeidende bevolkingen. Zeer vele werklieden bevinden zich altijd nog in de ellende die het gevolg is van het onbevredigd blijven der natuurlijke behoeften. - Wanneer deze werklieden sparen, dan beteekent het bekrimping op het noodige of vergrooting van armoede. Wij konden tot dusver zwijgen over de toeneming der andere, der maatschappelijk verkregen behoeften. Echter lijdt het geen twijfel dat ook deze laatsten gestegen zijn. Niet alleen dat de arbeider niet meer leven kan, hij wil ook niet meer leven van hetgeen vroeger genoeg was. De zelfde oorzaak die zijn natuurlijke behoeften heeft vermeerderd, scherpt ook zijn begeerte naar de gemakken en genietingen die de maatschappij bevat en die hij voortbrengt. De noodzakelijkheid van hare eigen arbeidersklasse voor volkomen ontaarding te bewaren, heeft ondernemers en regeeringen verplicht haar meer vrijen tijd en hooger loon toe te staan. Aan den anderen kant hebben de zwaardere eischen van het bedrijf en de grootere duurte van het leven, den arbeider gedwongen korter werkuren en betere betaling te verlangen. Doch, toen uit de diepte van zijn lichamelijk en geestelijk verval de arbeider zich eenigermate had opgericht - hij geestelijk en lichamelijk herboren was, zooals Marx van de Engelsche arbeiders na invoering van de Tienurenwet | |
[pagina 218]
| |
zegt - kwam, met den wensch, ook de strijdvaardigheid bij hem boven. Thans kon hij werken zooals het stelsel verlangde. Hij besteedde een deel van de nieuwverkregen energie om iets van de rijkdommen te eischen die het stelsel verschafte. Thans kon hij leven om in het kapitalisme behoorlijk te werken. Hij wilde nu ook werken om van het kapitalisme behoorlijk te leven. Aldus werden de gewonnen verbeteringen het uitgangspunt van een nieuwe beweging. Niet zoodra waren de natuurlijke behoeften eenigermate bevredigd, of de strijd ontbrandde opnieuw om te voldoen aan de ontwakende maatschappelijke behoeften. De verhooging van het bestaansminimum, waardoor het verlangen naar een menschwaardig bestaan eerst geboren kon worden, heeft het gemis van alles wat het leven veraangenamen en verrijken kan, dieper doen gevoelen. Wat de arbeider vroeger nauwelijks als een gemis gevoelde, gevoelt hij thans als een onrecht. Eenige van de maatschappelijke behoeften zijn lichter te vervullen geweest dan de anderen. Niet slechts maakt de kapitalistische produktie het overtollige goedkoop. De kapitalistische klasse heeft voor de intellektueele ontwikkeling hetzelfde gedaan als voor de politieke. Van inrichtingen die de bourgeoisie, talrijke en groepen van velerlei rang omvattende klasse, voor zich zelve had gewrocht: demokratische instellingen op het eene, de gelegenheid voor onderwijs enz. op het andere gebied, heeft zoowel direkt als indirekt de arbeidersklasse gebruikt gemaakt. Voor onderwijs heeft de bourgeoisie zelfs opzettelijk een en ander ten behoeve van de arbeiders ingericht.Ga naar voetnoot1) De strijd tegen het kapitalisme, de beste leerschool voor het proletariaat, deed het overige. Het gevolg is geweest een voortdurende en snelle stijging van die behoeften buiten welke de arbeidersklasse heeft geleefd in de eerste tijden van het kapitalisme, die niet behooren tot het bestaansminimum, die hem eigen zijn geworden in den loop der kapitalistische ontwikkeling. De bevrediging van deze behoeften, dus, gaat de kosten van het noodzakelijk on- | |
[pagina 219]
| |
derhoud te boven. Indien hij niet anders verlangde dan als arbeider zijn dagen te slijten, zou de arbeider er nóg buiten kunnen. Maar aan dezen eersten staat is de moderne arbeider meestal ontgroeid. Hij hecht niet minder aan hetgeen het leven verfraait dan aan de noodzakelijkheden voor het leven. Voor hem ligt in hetgeen tot het eerste behoort niets overtolligs meer. Het is voor hem zoo noodig geworden als brood. Menigmaal is hij met minder brood tevreden om het te kunnen betalen. In dezen meer gevorderden staat vallen de twee soorten van behoeften samen, zelfs kunnen zij menigmaal gezegd worden van plaats te verwisselen. Wat vroeger overbodig was is nu onmisbaar geworden, ten koste dikwijls van hetgeen vroeger als het eenige noodige werd aangemerkt. De onderstelling dat de beter betaalde werklieden zich eenige onnoodige weelde zouden kunnen ontzeggen, en het geld besparen, houdt met den werkelijken toestand geen rekening. Tevergeefs vragen de arbeiders zich af waarom zij stoffelijk zouden moeten achterstaan bij de bourgeoisie, die hun geestelijk geen ontzag meer inboezemt, met wie zij handelen op den voet van staatkundige gelijkheid, tegenover wie zij staan in den maatschappelijken strijd als een mogendheid met dezelfde rechten, die hen alleen nog overtreft in ekonomische macht. Er kan bij de arbeiders niet over weelde worden gesproken, zoolang zij maar een klein deel ontvangen van de bestaande welvaart. Zoolang er ongelijkheid zal zijn, zal er armoede wezen. Indien op zijn deel de arbeider spaart, spaart hij van zijn armoede.
(Slot volgt.) |
|